Naar inhoud springen

Het huis Honselaarsdijk in 1638/Besluit

Uit Wikisource
De afreis der Koninginne-moeder HET HUIS HONSELAARSDIJK IN 1638 (1886) door A. L. G. Bosboom-Toussaint

Besluit

Uitgegeven in 's-Gravenhage door Charles Ewings (bij drukkerij Thieme, Nijmegen).

[ 300 ]

XIX.
Besluit.




Een geruimen tijd nog scheen Diedrik voort te leven in eene andere wereld dan die, welke hem omgaf, en verrichtte hij als werktuigelijk het kantoorwerk, dat hem was opgelegd. In het gezellige leven was het niet veel beter. De jonge Amsterdamsche dames noemden hem een drogen droomer en de jongelieden van zijn leeftijd voelden het, zonderdat hij het zeide, dat hij geen lust meer had in hetgeen hun lustte; maar opeens werd hij door een smartelijken schok tot de werkelijkheid teruggeroepen… zijn goede vader kreeg een aanval van beroerte, kwijnde daaraan eene wijle en stierf, gelukkig en tevreden dat hij een zoon achterliet in zijne zaken, dat zijne weduwe met zijn persoon geen dubbel verlies zou lijden. En Diedrik deed recht aan die verwachting door een stervende uitgesproken; met kracht greep hij zich aan tot de thätigkeit van het leven, en weldra was hij voor het kantoor wat zijn vader er voor geweest was; meer nog, want bij ruimer inzichten voegde zich de ondernemingszucht eener jeugdige verbeelding, die vrij en ver ziet en die zekere moed, die zonder bekrompen vreeze zich aan groote kansen durft wagen; hij rustte schepen uit naar de kusten en kapen, waarheen nog geene Hollandsche schepen koers hadden gezet, en als ze keerden, als ze den standaard met de Hollandsche vlag zegevierend hadden geplant op heuvels nog door geen anderen Europeeschen voet betreden, en eene nieuwe factorie hadden gesticht, nieuwe verbintenissen hadden aangeknoopt onder volkeren, van nu voortaan den Hollandschen naam gunstig, den Hollandschen [ 301 ]handel bevorderlijk; als ze voortbrengselen aanvoerden, zooals nog geene andere ze hadden aangebracht of niet in zulk en overvloed althans, dan moest Diedrik het zich zelven bekennen, dat zijn vader gelijk had, en dat zulke werkelijkheid tegen de schitterendste luchtkasteelen kon opwegen en dat zulk streven en zulke uitkomsten zich gelijkstellen mochten aan de hoogste en heerlijkste pogingen der kunst. Ook voor zijne moeder was Diedrik een goed, een trouw zoon. Slechts op één punt bleef hij aarzelen haar wil te doen. Zij had een groot verlangen hem gehuwd te zien en Diedrik kon niet tot een huwelijk besluiten. In den kring, waarin hij leefde, zag hij er velen, jonge vrouwen en meisjes, lieve, deugdzame, deftige schoonen, die beloofden huisvrouwen bij uitnemendheid te zijn, zulke vooral als moeders zich tot schoondochters wenschen; maar niet ééne van haar kon zijn hart treffen. Hij zocht in eene vrouw nu eenmaal geene spinnende huispoes, maar eene nimf, die de eenzelvigheid van het altâgs Leben door de weelderige afwisseling van luchtige vormen wist om te tooveren tot iets meer idealisch; hij wilde eene fée, die uit de urne eener rijke verbeelding den dagelijkschen arbeid van ’t huis verzorgen telkens wist op te frisschen door stroomen levenspoëzie, en eene zulke vond zich nog altijd niet… Het is zoo, Tesselschade bloeide wel in zijn tijd; maar… Tesselschade liet zich zelfs door Huijgens niet winnen, en die kostbare bloeme had haar stengel wel wat hoog buiten zijn bereik. Misschien ook zweefde hem een ideaal voor den geest, dat hij zelfs in haars gelijken niet zou herkend hebben, en was hem de verbeelding dus getroffen, dat zij hem een onjuisten blik gaf op alles, wat niet dat ideaal weergaf, of wel dat nog altijd onuitwischbare herinneringen;… hoe het zij, hij was al in de klasse der huwelijkshaters gerangschikt, en deed geene enkele poging om zich van dat vonnis te beroepen, toen in 1642 de bruid van den Erfprins van Oranje met hare moeder de Koningin Henriette in Holland was aangekomen, en te ’s Hage het hooge huwelijk met »somptueuse pompe” werd gevierd.

Diedrik was toen in Amsterdam een man van beteekenis, die bijna in alle hooge collegiën zijne plaats had en zijne stem als eene beslissende deed gelden.

Hij was aan ’t hoofd der deputatie die een daarvan afzond [ 302 ]om het vorstelijk bruidspaar te complimenteeren. Hij werd genoodigd om het ballet bij te wonen te dier gelegenheid gegeven. Hij verscheen er in al de degelijke pracht, die hij noodig achtte, om het hooge collegie van zijne glorierijke stad te vertegenwoordigen.

Hij vond er den jongen Landgraaf van Hessen, nog altijd heenfladderend om de jeugdigste en schoonste dames; maar hij zag hem voorbijgaan, zonder eenige opmerking te geven, zonder een hoffelijk woord van herkenning te richten aan eene Dame d’atour van de Prinsessebruid, die toch Diedrik’s aandacht in de hoogste mate tot zich trok.

Hare kleeding was uitgezocht, smaakvol, maar niet prachtig en zoo sober aan sieraden, dat het bijna te sober scheen voor zulk een vierdag; maar nog meer streed de diepe zwaarmoedigheid van haar bleek gelaat met de luidruchtigheid van het feest. Daar was iets in haar, dat Diedrik onweerstaanbaar tot naderen aantrok, en toen hij scherper toezag, herkende hij door den doffen nevel van weemoed heen de trekken, die hem eens in verrukking hadden gebracht, die oogen zoo zacht en toch zoo schitterend, golvende lokken zoo rijk, zoo glanzig, dat er geene juweelen noodig waren, dat de enkele krans van rozeknoppen, met kunstige losheid er op geworpen, grooter sieraad leende aan ’t zachte gelaat dan de rijke diadeem prijkend in het kapsel van de Princesse-Royale.

Terwijl hij naderde, werd zij aangesproken; hij herkende nu ook de stem waar hij de trekken had herkend, Lucienne d’Arcy stond nevens hem!

Lucienne d'Arcy, het verjongde beeld der Koningin Maria de Medicis, eene zachtere en betere vrouwennatuur dan de eigenbatige, de hoogmoedige, de dubbelhartige Koninginne-moeder, Lucienne d’Arcy meer dan hij zelf wist, de werkelijkheid zijner idealen, meer dan hij zelf wist, het idée fixe zijner verbeelding, zijner onbestemde wenschen. Lucienne d’Arcy, wie men het kon aanzien, dat hare gelukster niet in dezelfde mate gestegen was als de zijne.

Was het dit, dat hem meer moed gaf, dan voorheen, of meer medelijden om hem over schroom heen te zetten, of was het de zekerheid dat Honthorst niet daar was, om bij zijn overmoed [ 303 ]het hoofd te schudden? wij weten ’t niet recht, misschien eene mengeling van dat alles; maar zeker is dit, hij sprak haar toe; zij had eenige moeite om in den aanzienlijken Hollandschen heer den eenvoudigen jonkman te herkennen, die haar als de zedigste kunstenaarsleerling was verschenen, en die haar tot afscheid een naam had toegeroepen, waarvan zij de beteekenis niet goed begreep. Maar toen zij hem daarvoor had herkend, had Diedrik de voldoening, eene zachte rozentint te zien heenschemeren door de teerste bleekheid van haar gelaat, en bij dichter naderen om het gesprek zachter en meer vertrouwelijk voort te zetten, had hij eene nieuwe voldoening, die althans niet kleiner was. Zij droeg de paarlen oorbaggen der Koningin!

— Eenc herinnering uit Holland, die mij dierbaar is gebleven, bekende zij blozend… toen hij het opmerkte, het ongeluk geeft een goed geheugen voor vroegere dagen…die… ook wel hunne kwelling hadden, maar die toch… beter waren.

— Gij zijt dus niet gelukkig, Jonkvrouw? vroeg hij, in de eenvoudige vraag eene uitdrukking leggende, die geen duizend woorden er aan hadden kunnen geven.

Zij antwoordde met een woord, en zag toen om zich heen, als zocht zij het gesprek af te breken. Het was ook geen onderhoud bij een ballet, vooral niet bij een feest in de 17de eeuw, toen zelfs de aanzienlijken nog van harte vroolijk waren, en zich dies niet schaamden. Maar Diedrik wist genoeg. Trompetgeschal, paukslagen kondigden de pavane aan, die ter eere van de bruid zou gedanst worden. Als vanzelve vond zich de hand der Jonkvrouw in die van Diedrik, zij schaarden zich in de prachtige rij.




Lucienne d’Arcy had werkelijk niet veel geluk gehad. Maria de Medicis had haar nooit weer die teederheid getoond, waaraan zij haar had gewend, en die zij nu voelde te mogen vragen, sinds zij wist wie zij was. Die koelheid had invloed op de houding der hofdames en hovelingen tegenover haar, en werd eene wijde klove door de bitterheden, die de Koningin zelve ondervond aan het hof harer dochter, want ze verbitterden haar humeur, en ze achtte Lucienne, als de geloofsgenoote harer vij[ 304 ]anden, bijna aan dier zijde. Ook toen de verwijdering der Koninginne-moeder uit Engeland noodig was geworden, begeerde deze niet, dat zij haar volgen zou; in waarheid de scheiding was toch reeds voltrokken. Op ’t verlangen van den goeden Koning Karel I bleef Lucienne toch aan het Engelsche hof; maar zij was er niet gelukkig; de Koningin Henriet te Maria beminde haar niet en deed het haar gevoelen. In dien tijd van spanning, onrust en onzekerheid, zochten de hooge Engelsche Heeren geene verbintenis met eene arme Fransche ballinge, want zij was arm sinds zij, hij hare meerderjarigheid, standvastig geweigerd had het Fransche huwelijk te sluiten, dat een testament en een Minister haar opdrongen. De laatste had zich nog daarbij gewroken, door haar ook vervallen te verklaren van hare moederlijke erfenis, en Cesar Phebus, die met de dochter van een schatrijken Fermier-Génétal was gehuwd, had niet eens de edelmoedigheid Lucienne een jaargeld af te staan. Het viel der Jonkvrouw onmogelijk langer te leven aan een hof, waar men haar haatte en griefde zonder reden; een onbestemd verlangen naar Holland greep haar aan, en zij verkreeg van den Koning eene plaats bij het huis der Princesse-Royale, dat haar naar Holland volgen zou. Zoo was zij nu hier; maar zij kende reeds al de blinkende smarten der schitterende dienstbaarheid, waarvoor zij niet geboren was; zij zag den Landgraaf van Hessen weer, maar hij herkende haar zonder het te willen bekennen. Andere hartstochten en nieuwe indrukken sleepten hem voort. Zij leed er minder door, omdat zij hem sinds lang niet meer hoogachtte.

Diedrik hoorde dat alles later, maar toch niet al te lang na den avond van ’t feest, en… „wat dient er meer gezeid”… Diedrik sprak een paar woorden met den Stadhouder, die een kort onderhoud had met zijne schoondochter en met Lucienne,. en op een goeden dag was er nieuw festein in den Haag, en voerde Diedrik daarna zijne Fransche bruid als vrouw in zijn huis te Amsterdam, wel prachtig en feestelijk tot die ontvangst getooid. Zijne moeder zag wel wat schuw op tegen de vreemdelinge, de Hofdame; maar haar zoon had haar verzekerd, dat ze goed gereformeerd was, en zelfs om ’t geloof vervolging had geleden. En in die gedachte vond de vrome vrouw haar eerste punt van aanraking en sympathie met de schoondochter, die [ 305 ]welhaast de aanspraken op hare belangstelling niet noodig had door inniger teerheid tot haar getrokken; en voor het eerst voelde Lucienne wat eene moeder was, voelde het dat zij er eene gevonden had.

Honthorst, die te dier tijd zich te Amsterdam gevestigd had en die nog al dikwijls in ’t huis van Diedrik Geurtsz. zijne uren van uitspanning sleet, zonder over ’t jonge paartje anders dat met vroolijken glimlach het hoofd te schudden, kwam op zekerer dag met strakken ernst op ’t gelaat en met een brief in de hand de huiskamer binnen, en verhaalde met omzichtige zorgen, met weemoedigen ernst hoe Maria de Medicis gestorven was te Keulen, in ’t huis van zijn kunstbroeder Rubens, door geene hulp dan de zijne in hare diepe ellende en verslagenheid gesteund: de moeder van de drie machtigste Koningen val Europa, de weduwe van Hendrik IV, de vrouw, wie men zoo veel malen in allerlei talen, in allerlei vormen, op allerlei wijze had toegeroepen: dat de aarde, met al wat daarop was, zich aan hare voeten boog!…

Wel eene les voor Vorsten, maar… de 17de eeuw heeft ons die les niet meer te prediken! Mochten de Vorsten er slechts aan denken in dagen van geluk, en de onderdanen er niet aan denken, dan met den eerbied dien het ongeluk afdwingt… dus deed Diedrik bij het hooren dezer treurmare; hij verbleekte, hij deelde den diepen weemoed, dien hij zag in de zachte snikken en stille tranen van zijne jonge vrouw; maar welhaast toch herstelde zij zich en sprak:

— Bij ’t vreeselijk einde van zoo schitterend lot, hoeveel heb ik u niet te danken, mijn vriend! die mij zoo kalm en zeker een levenslot hebt geschonken!

— Ja, zeide toen Honthorst, melieve Vrouwe! wel moogt ge danken voor u zelve bij ’t denken aan zoo singulieren tegenspoed van die koninklijke Vrouwe, maar dank God, die dus uwe wegen leidde.


April, 1849.