Max Havelaar of de Koffij-veilingen der nederlandsche Handelmaatschappij - Deel 11
Max Havelaar of de Koffiveilingen der Nederlandsche Handelsmaatschappy |
---|
Proloog - 1 - 2 - 3 - 4 - 5 - 6 - 7 - 8 - 9 - 10 - 11 - 12 - 13 - 14 - 15 - 16 - 17 - 18 - 19 - 20 - 21 - 22 - 23 - 24 - 25 - 26 - 27 - 28 - 29 - 30 - 31 - 32 - 33 - 34 - 35 - 36 - 37 - 38 |
De resident van Bantam stelde den Regent en den kontroleur aan den nieuwen adsistent-resident voor. Havelaar begroette beide beambten hoffelijk. Den kontroleur – er is altijd iets pijnlijks in de ontmoeting van een nieuwen chef – zette hij door eenige vriendelijke woorden op zijn gemak, als wilde hij terstond reeds een soort van gemeenzaamheid invoeren, die 't verkeer zou gemakkelijk maken. Met den Regent was zijn ontmoeting zooals dit behoorde met een persoon die den gouden pajong voert[1] maar die te-gelijkertijd zijn "jonger broeder" wezen zou. Met deftige minzaamheid berispte hij hem over zijn te vurigen dienstijver, die in zùlk een weder hem tot aan de grenzen zijner afdeeling gevoerd had, 'tgeen dan ook de Regent, strikt genomen volgens de regelen der etikette, niet had behoeven te doen.
– Waarlijk, mijnheer de Adhipatti, ik ben boos op u dat ge u zooveel moeite gegeven hebt om-mijnentwil! Ik dacht u eerst te Rangkas-Betoeng aantetreffen.
– Ik wenschte den heer adsistent-resident zoo spoedig mogelijk te zien om vriendschap te sluiten, zei de Adhipatti.
– Zeker, zeker, ik voel me zeer vereerd! Maar ik zie niet gaarne iemand van uw rang en uw jaren zich al te veel inspannen. En te-paard nogal!
– Ja, mijnheer de adsistent-resident! Waar de dienst me roept, ben ik nog altijd vlug en sterk.
– Dit is te veel van uzelf gevergd! Niet waar, resident?
– De heer Adhipatti. Is. Zeer.
– Goed, maar er is een grens.
– IJverig, sleepte de resident achterna.
– Goed, maar er is een grens, moest Havelaar nogeens zeggen, als om 't vorige terugteslikken. Als u 't goed vindt, resident, zullen we plaats in den wagen maken. De baboe kan hier blijven, we zullen haar een tandoe[2] zenden van Rangkas-Betoeng. Mijn vrouw neemt Max op den schoot... niet waar, Tine? En dan is er plaats genoeg.
– Het. Is. Mij.
– Verbrugge, we zullen ook u passage geven, ik zie niet in...
– Wèl! zei de resident.
– Ik zie niet in waarom ge zonder noodzaak te-paard door den modder zoudt klepperen... er is plaats genoeg voor ons allen. We kunnen dan met-een terstond kennis maken. Niet waar, Tine, we zullen ons wel schikken? Hier, Max... kijk eens, Verbrugge, is dat niet een aardig kereltje? Dat is mijn kleine jongen... dat is Max!
De resident had met den Adhipatti in de pendoppo plaats genomen. Havelaar riep Verbrugge om hem te vragen wien die schimmel behoorde met roode schabrak? En toen Verbrugge naar den ingang van de pendoppo trad, om te zien welk paard hij bedoelde, legde hij dezen de hand op den schouder, en vroeg:
– Is de Regent altijd zoo dienstijverig?
– 't Is een kras man voor zijn jaren, m'nheer Havelaar, en u begrijpt dat hij gaarne een goeden indruk op u maken zou.
– Ja, dat begrijp ik. Ik heb veel goeds van hem gehoord... hij is beschaafd, niet waar?
– O ja.
– En hij heeft een groote familie?
Verbrugge zag Havelaar aan, als begreep hij dezen overgang niet. Dit was dan ook, voor wie hem niet kende, dikwijls moeijelijk. De vlugheid van zijn geest deed hem in gesprekken meermalen eenige schakels der redeneering overslaan, en hoe geleidelijk ook deze overgang plaats vond in zijn gedachten, was het toch iemand die minder vlug was, of niet gewoon aan zijn vlugheid, niet euvel te duiden wanneer men bij zulk een gelegenheid hem aanstaarde met de onuitgesproken vraag op de lippen: ben je gek... of hoe is het?
Zoo-iets lag er dan ook in de trekken van Verbrugge, en Havelaar moest de vraag herhalen, vóór hij antwoordde:
– Ja, hij heeft een zeer uitgebreide familie.
– En zijn er Medjiets in aanbouw in de afdeeling? ging Havelaar voort, alweer op een toon die, geheel in tegenspraak met de woorden zelf, scheen aanteduiden dat er verband bestond tusschen die moskeën en de "groote familie" van den Regent.
Verbrugge antwoordde dat er werkelijk veel aan moskeën gearbeid werd.
– Ja, ja, dat wist ik wel! riep Havelaar. En zeg me nu eens, of er veel achterstand is in de betaling van de landrenten?
– Ja, dat kon wel beter zijn...
– Juist, en vooral in het distrikt Parang-Koedjang, zei Havelaar, als vond hij 't makkelijker zelf te antwoorden. Hoe hoog is de aanslag van dit jaar? ging hij voort, en bemerkende dat Verbrugge eenigszins weifelde, als om zich op 't antwoord te bezinnen, voorkwam hem Havelaar, die in één adem aldus vervolgde:
– Goed, goed, ik weet het al... zes-en-tachtig duizend en eenige honderden... vijftien duizend meer dan in 't vorige jaar... doch maar zesduizend boven '45. We zijn sedert '43 maar achtduizend vooruit gegaan... en ook de bevolking is zeer schraal... nu ja, Malthus! In twaalf jaar zijn we maar elf procent gestegen, en dit is nog de vraag, want de tellingen waren vroeger zeer onnauwkeurig... en nog! Van '50 op '51 is er zelfs een teruggang. Ook de veestapel gaat niet vooruit... dat is een slecht teeken, Verbrugge! [3] Wat drommel, zie dat paard eens springen, ik geloof dat het koldert... kom eens kijken, Max!
Verbrugge bemerkte dat hij den nieuwen adsistent-resident weinig zou te leeren hebben, en dat er geen kwestie was van overwicht door "lokale ancienneteit" wat de goede jongen dan ook niet begeerd had.
– Maar 't is natuurlijk, ging Havelaar voort, terwijl hij Max op den arm nam. In het Tjikandische en Bolangsche zijn ze er heel blij om... en de opstandelingen in de Lampongs ook. [4] Ik beveel me zeer aan voor uw medewerking, m'nheer Verbrugge! De Regent is een man van jaren, en dus moeten we... zeg eens, is zijn schoonzoon nog altijd distriktshoofd? Alles saamgenomen houd ik hem voor een persoon die inschikkelijkheid verdient... de Regent, meen ik. Ik ben zeer blij dat hier alles zoo achterlijk en armoedig is, en... hoop hier lang te blijven.
Hierop reikte hij aan Verbrugge de hand, en deze, met hem terugkeerende naar de tafel waar de resident, de Adhipatti en mevrouw Havelaar gezeten waren, voelde reeds iets beter dan vijf minuten vroeger, dat "die Havelaar zoo gek niet was" als de kommandant meende. Verbrugge was volstrekt niet misdeeld van verstand, en hij die de afdeeling Lebak kende, nagenoeg zoo goed als een zoo groote landstreek, waar niets gedrukt wordt, door één persoon gekend worden kàn, begon intezien dat er toch verband was tusschen de schijnbaar niet samenhangende vragen van Havelaar, en tevens dat de nieuwe adsistent-resident, hoezeer hij nooit de afdeeling betreden had, iets wist van wat er omging. Wel begreep hij nog altijd die vreugde niet over de armoede in Lebak, maar hij drong zich op, die uitdrukking verkeerd verstaan te hebben. Later evenwel, toen Havelaar hem meermalen hetzelfde zeide, zag hij in hoeveel groots en edels er was in die vreugde.
Havelaar en Verbrugge namen plaats bij de tafel, en onder 't gebruiken van thee over onbeduidende dingen sprekende, wachtte men tot Dongso den resident kwam berichten dat de versche paarden waren voorgespannen. Men pakte zich zoo goed mogelijk in den wagen, en reed heen. Door 't hotsen en stooten viel 't spreken moeijelijk. Kleine Max werd rustig gehouden met pisang[5] en zijn moeder die hem op den schoot had, wilde volstrekt niet bekennen dat ze vermoeid was, als Havelaar aanbood haar van den zwaren jongen te ontlasten. In een oogenblik van gedwongen rust in een moddergat, vroeg Verbrugge den resident, of hij met den nieuwen adsistent-resident reeds gesproken had over mevrouw Slotering?
– M'nheer. Havelaar. Heeft. Gezegd.
– Welzeker, Verbrugge, waarom niet? Die dame kan bij ons blijven. Ik zou niet gaarne...
– Dat. Het. Goed. Was. sleepte de resident er met veel moeite bij.
– Ik zou niet gaarne mijn huis ontzeggen aan een dame in háár omstandigheden! Zoo-iets spreekt vanzelf... niet waar, Tine?
Ook Tine meende dat het vanzelf sprak.
– U heeft twee huizen te Rangkas-Betoeng, zei Verbrugge. Er is ruimte in overvloed voor twee familien.
– Maar, al was dit zoo niet.
– Ik. Durfde. Het. Haar.
– Wel, resident, riep mevrouw Havelaar, er is geen twijfel aan!
– Niet. Toezeggen. Want. Het. Is.
– Al waren ze met hun tienen, als ze 't maar voor lief nemen bij ons.
– Een. Groote. Last. En. Zij. Is.
– Maar het reizen in haar pozitie is onmogelijk, resident!
Een hevige schok van den wagen die ontmodderd werd, zette een uitroepingsteeken achter Tine's verklaring dat het reizen onmogelijk was voor mevrouw Slotering. Ieder had het gebruikelijke hè! geroepen, dat op zulk een stoot volgt, Max had in den schoot zijner moeder de pisang weergevonden, die hij door den schok verloor, en reeds was men een heel eind nader aan de modderdiepte die straks komen zou, voor de resident besluiten kon zijn zinsnede te voleinden, door er bijtevoegen:
– Een. Inlandsche. Vrouw.
– O, dit is volkomen hetzelfde, trachtte mevrouw Havelaar verstaanbaar te maken. De resident knikte, als vond hij het goed dat die zaak dus geregeld was, en daar het spreken zoo moeijelijk viel, brak men 't gesprek af.
Die Mevrouw Slotering was de weduw van Havelaars voorganger die twee maanden geleden gestorven was. Verbrugge, daarop voorloopig belast met het ambt van adsistent-resident, zou 't recht gehad hebben, gedurende dien tijd de ruime woning te betrekken, die te Rangkas-Betoeng, zooals in elke afdeeling, van-landswege voor 't hoofd van het gewestelijk bestuur is opgericht. Hij had dit echter niet gedaan, gedeeltelijk misschien uit vrees dat hij te spoedig op-nieuw zou moeten verhuizen, gedeeltelijk om 't gebruik daarvan aan die dame met haar kinderen overtelaten. Er ware anders ruimte genoeg geweest, want behalve de vrij groote adsistent-residentswoning zelf, stond daarneven op 'tzelfde "erf" nog een ander huis dat vroeger daartoe gediend had, en in-weerwil van den eenigszins bouwvalligen staat, nog altijd zeer geschikt was ter bewoning.
Mevrouw Slotering had den resident verzocht haar voorspraak te zijn bij den opvolger van haar echtgenoot, om de vergunning dat oude huis te bewonen tot na haar verlossing, die zij over eenige maanden te-gemoet zag. Het was dit verzoek dat door Havelaar en zijn vrouw zoo gereedelijk was toegestaan, iets dat geheel in hun aard lag, want gastvrij en hulpvaardig waren zij in de hoogste mate.
We hoorden den resident zeggen dat mevrouw Slotering een "inlandsche vrouw" was. Dit vereischt voor niet-indische lezers eenige opheldering, daar men al licht tot de onjuiste meening geraken zou hier met een eigenlijk-javaansche te doen te hebben.
De europesche maatschappij in Nederlandsch Indiën is vrij scherp in twee deelen gesplitst: de eigenlijke Europeanen, en dezulken die – hoezeer wettelijk in geheel denzelfden rechtstoestand verkeerende – niet in Europa geboren zijn, en min of meer inlandsch bloed in de aderen hebben. Ter-eere der begrippen van menschelijkheid in Indie, haast ik me hier bijtevoegen dat, hoe scherp ook de lijn zij, die in 't maatschappelijk verkeer wordt getrokken tusschen de twee soorten van individuën, welke tegenover den inlander gelijkelijk den naam van Hollander[6] dragen, deze afscheiding evenwel geenszins 't barbaarsch karakter vertoont, dat in Amerika bij de standsplitsing wordt waargenomen. Ik ontken niet dat er nog altijd veel onrechtvaardigs en stuitends in deze verhouding blijft bestaan, en dat het woord liplap mij meermalen in de ooren klonk als een bewijs hoe ver de niet-liplap, de blanke, dikwerf van ware beschaving verwijderd is. Het is waar dat de liplap niet dan bij-uitzondering in gezelschappen wordt toegelaten, en dat hij gewoonlijk, als ik me hier van een zeer gemeenzame uitdrukking bedienen mag: "niet voor vol wordt aangezien" maar zelden zal men zulke uitsluiting of geringschatting hooren voorstellen en verdedigen als een grondbeginsel. Het staat natuurlijk ieder vrij, zijn eigen omgeving en gezelschap te kiezen, en men mag het den eigenlijken Europeaan niet euvel duiden, wanneer hij den omgang met lieden van zijn landaard voortrekt boven 't verkeer met personen die – hun meer of minder zedelijke en verstandelijke waarde in 't midden gelaten – zijn indrukken en denkbeelden niet deelen, of – en dit is misschien bij vermeend verschil van beschaving, zeer dikwijls de hoofdzaak – wier vooroordeelen een andere richting hebben genomen dan de zijne. [7]
Een liplap – om den term te bezigen die voor beschaafder wordt gehouden, zoude ik moeten zeggen een "dusgenaamd inlandsch kind" maar ik vraag vergunning mij te houden aan het spraakgebruik dat uit allitteratie. geboren schijnt, zonder dat ik iets beleedigends bedoel met die uitdrukking, en wat beteekent het woord dan ook? – een liplap heeft veel goeds. Ook de Europeaan heeft veel goeds. Beiden hebben veel verkeerds, en ook hierin alzoo gelijken zij op elkaar. Maar 't goede en 't verkeerde dat aan beiden eigen is loopt te veel uit elkander, dan dat hun verkeering over 't algemeen tot wederzijdsch genoegen kan strekken. Bovendien – en hieraan heeft de Regeering veel schuld – is de liplap dikwijls slecht onderwezen. De vraag is nu niet hoe de Europeaan wezen zou, als hij zoo van der jeugd af ware belemmerd geworden in zijn ontwikkeling, maar zeker is het dat de geringe wetenschappelijke ontwikkeling van den liplap in 't algemeen zijn gelijkstelling met den Europeaan in den weg staat, ook dáár waar hij als individu in beschaving, wetenschap of kunst, misschien den voorrang boven een bepaalden europeschen persoon verdienen zou.
Ook hieraan is weder niets nieuws. Het lag ook, bijv. in de staatkunde van Willem den Veroveraar, om den minstbeduidenden Normandier te verheffen boven den beschaafdsten Sakser, en elke Normandier beriep zich gaarne op 't overwicht der Normandiers in het algemeen, om zijn persoon ook dáár te doen gelden, waar hij de minste zou geweest zijn zonder den invloed zijner stamgenooten als bovenliggende partij.
Uit zoo-iets wordt natuurlijk in 't verkeer zekere gedwongenheid geboren. die niet zou weg te nemen zijn dan door wijsgeerige onbekrompen inzichten en maatregelen van het bestuur. [8]
Dat de Europeaan, die in zulke verhouding aan den winnenden kant is, zich in dit kunstmatig overwicht zeer gemakkelijk schikt, spreekt vanzelf. Maar dikwijls is 't koddig, iemand die zijn beschaving en taal grootendeels opdeed in de rotterdamsche Zandstraat, den liplap te hooren uitlachen omdat deze een glas water en 't gouvernement, mannelijk-, of zon en maan onzijdig maakt.
Een liplap moge beschaafd, goed onderwezen zijn, of geleerd – er zijn er zoo! – zoodra de Europeaan, die zich ziek hield om achterteblijven van 't schip waarop hij borden waschte, en die zijn aanspraken op beleefdheid bazeert op "uwee" en "verexkuseer" aan het hoofd staat van de handelsonderneming die zoo "enorm" gewonnen heeft op de indigo in 1800 zooveel... neen, lang vóór hij de "toko" bezat, waarin hij hammen en jachtgeweren verkoopt – wanneer zoo'n Europeaan opmerkt dat de beschaafdste liplap moeite heeft de h en de g, uit elkaar te houden, lacht hij over de domheid van den man die niet weet dat er onderscheid is tusschen een gouden hek en een houten gek.
Maar om hierover niet te lachen, had hij moeten weten dat in het arabisch en maleisch de cha en de hha door één karakter worden uitgedrukt, dat Hieronymus viâ Geronimo in Jérôme overgaat, dat we van huano, guano maken, dat een want een handschoen is, dat kous van hose afstamt, en dat we voor Guild Heaume in 't hollandsch Huillem of Willem zeggen. Zooveel eruditie is te veel gevergd van iemand die zijn fortuin maakte "in" de indigo, en z'n beschaving haalde uit het welgelukken van dobbelarij... of erger!
En zulk een Europeaan kan toch niet omgaan met zulk een liplap!
Ik begrijp hoe Willem van Guillaume komt, en moet erkennen dat ik, vooral in de Molukken, zeer dikwijls "liplappen" heb leeren kennen, die me deden verbaasd staan over den omvang hunner kennis, en die mij op 't denkbeeld brachten dat wij Europeanen, hoeveel hulpmiddelen ons ook ten-dienste stonden, dikwijls – en niet vergelijkender-wijze alleen – verre ten-achteren staan bij de arme pariah's die van de wieg af hadden te strijden met kunstmatig-onbillijke terugzetting en 't zot vooroordeel tegen hun kleur.
Maar mevrouw Slotering was eens-voor-al gevrijwaard voor fouten in 't hollandsch, omdat ze nooit anders dan maleisch sprak. We zullen haar later te zien krijgen, als we met Havelaar, Tine en kleinen Max thee-drinken in de voorgalerij der adsistent-residents-woning te Rangkas-Betoeng, waar ons reisgezelschap, na lang hotsen en stooten, eindelijk behouden aankwam.
De resident, die slechts was meegekomen om den nieuwen adsistent-resident in zijn ambt te bevestigen, gaf den wensch te kennen nog dienzelfden dag naar Serang terugtekeeren:
– Omdat. Hij.
Havelaar betuigde insgelijks bereid te zijn tot allen spoed...
– Het. Zoo. Druk. Had.
...en de afspraak werd gemaakt, dat men daartoe over een half uur in de groote voorgalerij der woning van den Regent zou bij-eenkomen. Verbrugge, hierop voorbereid, had reeds voor vele dagen aan de Distriktshoofden, den Patteh, den Kliwon, den Djaksa[9] den belasting-kollekteur, eenige mantries, en voorts aan alle inlandsche beambten die deze plechtigheid moesten bijwonen, last gegeven zich op de hoofdplaats te verzamelen.
De Adhipatti nam afscheid, en reed naar zijn huis. Mevrouw Havelaar bezag haar nieuwe woning, en was er zeer mee ingenomen, vooral omdat de tuin groot was, 'tgeen haar zoo goed voorkwam voor kleinen Max die veel in de lucht moest. De resident en Havelaar waren naar hun kamers gegaan om zich te verkleeden, want bij de plechtigheid die er plaats hebben zou, scheen het officieel voorgescheven kostuum een vereischte te wezen. Rondom het huis stonden honderden menschen, die of te-paard den wagen van den resident hadden begeleid, of tot het gevolg der saamgeroepen Hoofden behoorden. De policie-en bureau-oppassers liepen bedrijvig heen-en-weer. Kortom, alles toonde aan dat de eentonigheid op dat vergeten plekje gronds in den javaschen Westhoek, voor een oogenblik werd afgebroken door wat leven.
Weldra reed de fraaie wagen van den Adhipatti 't voorplein op. De resident en Havelaar, schitterend van goud en zilver, maar ietwat struikelend over hun degens, stapten er in, en begaven zich naar de woning van den Regent, waar ze met muziek van gongs en gamlangs ontvangen werden. [10] Ook Verbrugge, die zich van zijn bemodderd kostuum had ontdaan, was reeds daar aangekomen. De mindere Hoofden zaten in een grooten kring, naar oostersche wijze op matten op den grond, en aan 't eind van de lange galerij stond een tafel, waaraan de resident, de Adhipatti, de adsistent-resident, de kontroleur en een zestal Hoofden plaats namen. Men diende thee met gebak rond, en de eenvoudige plechtigheid begon.
De resident stond op, en las het besluit van den Gouverneur-generaal voor, waarbij Max Havelaar was aangesteld tot adsistent-resident van de afdeeling Bantan-Kidoel of Zuid-Bantam, zooals Lebak door de inlanders genoemd wordt. Hij nam daarna 't staatsblad waarin de eed stond die tot de aanvaarding van bedieningen in 't algemeen voorgeschreven is, en houdende: "dat men om tot het ambt van ***** te worden benoemd of bevorderd, niemand iets beloofd of gegeven heeft, beloven of geven zal; dat men gehouw en getrouw zal zijn aan zijne Majesteit den Koning der Nederlanden; gehoorzaam aan zijner Majesteits vertegenwoordiger in de Indische gewesten; dat men stiptelijk zal opvolgen en doen opvolgen de wetten en bepalingen, die gegeven zijn of gegeven zullen worden, en dat men zich in alles zal gedragen gelijk een goed... (hier: adsistent-resident) betaamt."
Hierop volgde natuurlijk het sakramenteele: "zoo waarlijk helpe mij God Almachtig."
Havelaar sprak de voorgelezen woorden na. Als in dezen eed begrepen, had eigenlijk moeten worden beschouwd de belofte: de inlandsche bevolking, te zullen beschermen tegen uitzuiging, en onderdrukking. Want, zwerende dat men de bestaande wetten en bepalingen zou handhaven, behoefde men slechts het oog te slaan op de talrijke voorschriften dienaangaande, om intezien dat eigenlijk een bijzondere eed hieromtrent niet te-pas kwam. Maar de wetgever schijnt gemeend te hebben dat overvloed van goed niet schaden kan, althans men vordert van de adsistent-residenten een afzonderlijken eed, waarbij die verplichting omtrent den geringen man nogeens uitdrukkelijk vermeld wordt. Havelaar moest dus andermaal "God Almachtig" tot getuige nemen bij de belofte: dat hij de "inlandsche bevolking, beschermen zou tegen onderdrukking, mishandeling en knevelarij."
Voor een fijnen opmerker zou 't de moeite waard zijn geweest, het onderscheid gadeteslaan tusschen houding en toon van den resident en van Havelaar bij deze gelegenheid. Beiden hadden zij dusdanige plechtigheid meermalen bijgewoond. Het onderscheid dat ik bedoel, lag dus niet in 't meer of min getroffen zijn door het nieuwe en ongewone, doch werd alleen veroorzaakt door 't uiteenloopende der karakters en begrippen van deze beide personen. De resident sprak wel iets sneller dan gewoonlijk, daar hij 't besluit en de eeden slechts behoefde vóórtelezen, 'tgeen hem de moeite bespaarde naar zijn slotwoorden te zoeken, maar toch geschiedde van zijn kant alles, met een deftigheid en een ernst, die den oppervlakkigen beschouwer een zeer hoog denkbeeld moesten inboezemen van 't gewicht dat hij aan de zaak hechtte. Havelaar integendeel, toen hij met opgeheven vinger de eeden nasprak, had iets in gelaat, stem en houding, alsof hij zeggen wilde: "dat spreekt vanzelf, ook zonder God Almachtig, zou ik dat doen" en wie menschkunde bezat, zou meer vertrouwd hebben op zijn ongedwongenheid en schijnbare onverschilligheid, dan op de ambtelijke deftigheid van den resident.
Is 't niet inderdaad bespottelijk, te meenen dat de man die geroepen is recht te spreken, de man aan wien het wel of wee van duizenden is in handen gegeven, zich zou gebonden achten door een paar uitgesproken klanken, wanneer hij niet, ook zonder die klanken, zich daartoe gedrongen voelt door zijn eigen hart?
Wij gelooven van Havelaar, dat hij de armen en onderdrukten, waar hij die mocht aantreffen, zou beschermd hebben, al had hij bij "God Almachtig" het tegendeel beloofd.
Daarop volgde een toespraak van den resident tot de Hoofden, waarop hij hun den adsistent-resident als opperhoofd der Afdeeling voorstelde, hen uitnoodigde hem te gehoorzamen, hun verplichtingen stipt natekomen, en dergelijke gemeenplaatsen meer. De hoofden werden daarop één-voor-één bij name aan Havelaar voorgesteld. Hij reikte ieder de hand, en de "installatie" was afgeloopen.
- ↑ Gouden pajong. De kleur van 't zonnescherm duidt naar landswijs, doch volgens officieel vastgestelde bepalingen, den rang van 't Hoofd aan, wien zoodanige pajong wordt nagedragen. Effen verguld is 't hoogste. EDD
- ↑ Tandoe: draagstoel. In andere provincien draagt dit voorwerp den naam van Joleh, Djoeli, of zoo-iets. EDD
- ↑ De volkstellingen zijn onnauwkeurig. Ieder hoofd heeft er belang bij, het getal zijner onderhoorigen zoo laag mogelijk te doen schijnen, niet zoozeer om daardoor den druk van verplichte dienst en levering te verligten, als wel om meer dienst en levering voor zichzelf te kunnen vorderen. Wie waarheid wil benaderen, kan de officieele opgaven gerust met 10 percent verhoogen. EDD
- ↑ Uitgewekenen naar Tjikandi en Bolang. De bevolking der partikuliere landerijen in 't Bataviasche en Buitenzorgsche bestaat voor 'n groot deel uit lebaksche vluchtelingen. "Als er in Lebak niet gekneveld wordt, heb ik 'n landheer hooren zeggen, hebben wij gebrek aan volk." EDD
- ↑ Pisang: banaan. Hoe 't komt dat deze laatste (west-indische) benaming in 't oost-indisch Nederland beter bekend is dan 't woord pisang, begrijp ik niet. Ook is 't mij een raadsel, vanwaar de engelschen hun woord: plantain halen. Het getal soorten der pisangs wordt op driehonderd geschat. Zie overigens noot 28. EDD
- ↑ Hollander. Ieder blanke heet bij den inlander: orang hollanda, wolanda, belanda, om 't even. Op hoofdplaatsen maken ze nu-en-dan een uitzondering op dezen regel, en spreken van orang ingris of orang prantjies, d.i. engelschen of franschen. De duitscher heet soms: orang hollanda goenoeng, nam. berg-hollander, hollander uit de EDD
- ↑ Opvatting van 't begrip: beschaving. De Europeaan vergist zich in de meening dat de hoogere beschaving waarop hij roemt, overal als 'n axioma wordt aangenomen. Ook hierin dat hij werkelijk in alle opzichten beschaafder is. Ik zou veel voorbeelden kunnen aanhalen, die van onzen beweerden roem te dezer zake een vraagstuk maken, en enkelen die hem stempelen tot onwaarheid. Het praedikaat dat liplappen en inlanders den Europeër geven, is: ongewasschen. Men zie hierover blz. 53 van "Nog eens Vrijen-arbeid" en Idee 372. Ook Idee 587 (nieuwe nummering) kan den waarheidsvriend op den weg brengen om te onderzoeken hoeveel boekerigheid en konventie er schuilt onder onze opvatting van 't woord: beschaving. We gelijken hierin vrij nauwkeurig op zekere inlanders, die zich niet kunnen voorstellen hoe 'n beschaafd mensch genoegen neemt met witte tanden. Tjies, selakoe andjing! zeggen ze, d.i. "foei, net als 'n hond!" Elders wordt het voor onbeschaafd gehouden, geen ebbenhouten schijf in de gespleten onderlip of in de oorlappen en geen ring in 't jukbeentje van den neus te dragen. Er zijn streken in Insulinde waar de beschaving zich openbaart... hoe zal ik mij uitdrukken? Komaan, ethnologie mag niet belemmerd worden door preutsheid! Die mannen dragen in 't uiteinde van den penis een ebbenhouten dwarsspalk, ten welken einde reeds op zeer jeugdigen leeftijd dat lichaamsdeel doorboord wordt. Bij die dwazen gaat het plegen van den coïtus zònder zoodanig ornament, voor... beestachtig door. Selakoe andjing alweer, denk ik. Hoe bespottelijk dit zij, de onbevooroordeelde moet erkennen dat wij de woorden dierlijk en beestachtig dikwijls even ongepast gebruiken. EDD
- ↑ Nederland, nu eens zoogenaamd-politisch gesproken, wijsgeerig en onbekrompen handelen kan? Officieele gelijkstelling van den liplap
zou misschien 'n bevolking in het leven roepen, die gevaarlijk worden
kon voor 't nederlandsch gezag. Vanhier dan ook 't aanhoudend geknoei
met bepalingen die--hoe ook bemanteld--geen andere strekking hebben
dan om aan 't echt europeesch element den boventoon te verzekeren.
Ik doel hier op de, voor zeeroovers niet onaangename afschaffing der
Koloniale Marine. Op 't eindeloos geknutsel met 'n zoogenaamd
Radikaal. Op de instellingen van Onderwijs in Nederland, en den
daaruit voortvloeienden, door indische ouders al te pijnlijk gevoelden
dwang om hun kinderen naar Europa te zenden. En eindelijk: op 't door
dit alles kunstmatig in 't leven gehouden, voor Insulinde zoo hoogst
verderfelijk absenteïsmus! Juist dit is de eisch onzer op immoreele
gronden gevestigde overheersching, dat we niet "wijsgeerig en
onbekrompen" handelen kunnen zonder ons belang in de waagschaal
te stellen.
- Das eben ist der Fluch der bösen That,
- Dass sie fortzeugend Böses muss gebähren. EDD
- ↑ Patteh, Kliwon, Djaksa: inlandsche Hoofden. De Patteh staat den Regent ter-zijde als sekretaris, boodschapper, faktotum. De Kliwon is tusschenpersoon tusschen het Bestuur en de dorpshoofden. Gewoonlijk heeft hij 't opzicht over gemeentelijke publieke werken, verdeeling van wachtvolk, regeling van heeredienst, enz. De Djaksa is officier van politie en justitie. EDD
- ↑ Gongs en Gamlang: muziekinstrumenten. De Gong is 'n zwaar metalen bekken dat aan 'n koord hangt. Men bespeelt den Gamlang als onze glasharmonika's of als 't bekende hout-en-stroo-instrument. Ik had op deze plaats in den tekst wel tevens van Ankloeng mogen spreken, zijnde een roosterachtig toestel met bekkens die op gespannen koorden liggen. Het verdient opmerking dat de benamingen van al deze instrumenten onomatopeën zijn. De Gong klinkt forsch. Ankloeng en Gamlang (gamelan) daarentegen zacht en liefelijk, maar zeer melancholisch. EDD
![]() |
---|
Deze bron (Max Havelaar of de Koffij-veilingen der nederlandsche Handelmaatschappij - Deel 11) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.
Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein. |