Max Havelaar/Manuscriptindeling/Deel 25

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Deel 24 Max Havelaar (1860) door Multatuli

Deel 25

Deel 26
Tekst naar de vyfde druk (1881), hoofdstukindeling naar het manuscript.

[ 228 ]Havelaars voorganger, die wel het goede wilde doch tevens de hooge ongenade van de Regeering eenigszins scheen gevreesd te hebben — de man had veel kinderen, en geen vermogen — had alzoo liever met den resident gesproken over wat hyzelf verregaande misbruiken noemde, dan die ronduit te noemen in een officieel bericht. Hy wist dat een resident niet gaarne een schriftelyk rapport ontvangt, dat in zyn archief blyft liggen en later kan gelden als bewys dat hy tydig was opmerkzaam gemaakt op deze of gene verkeerdheid, terwyl een mondelinge mededeeling hem zonder gevaar de keus laat tusschen ’t al of niet gevolg geven aan een klacht. Zulke mondelinge mededeelingen hadden gewoonlyk een onderhoud ten-gevolge met den Regent, die natuurlyk alles ontkende en op bewyzen aandrong. Dan werden de lieden opgeroepen die de stoutheid hadden gehad zich te beklagen, en kruipende voor de voeten van den Adhipatti, baden zy om verschooning. «Neen, die buffel was hun niet afgenomen om-niet, ze geloofden wel dat daarvoor een dubbelen prys zou betaald worden.» «Neen, ze waren niet afgeroepen van hun velden om zonder betaling te arbeiden in de Sawahs van den Regent, ze wisten zeer goed dat de Adhipatti hen later ruim zou beloond hebben.» «Ze hadden hun aanklacht ingebracht in een oogenblik van ongegronden wrevel…ze waren waanzinnig [ 229 ]geweest, en smeekten dat men hen straffen mocht voor zulke verregaande oneerbiedigheid!»


Dan wist de resident wel wat hy over die intrekking der aanklacht te denken had, maar dat intrekken gaf hem niettemin een schoone gelegenheid om den Regent te handhaven in ambt en eer, en hemzelf was de onaangename taak bespaard de Regeering te «bemoeielyken» met een ongunstig bericht. De roekelooze aanklagers werden met rottingslagen gestraft, de Regent had gezegepraald, en de resident keerde naar de hoofdplaats terug, met het aangenaam bewustzyn die zaak alweer zoo goed «geschipperd» te hebben.


Maar wat moest nu de adsistent-resident doen, als den volgenden dag weer andere klagers zich by hem aanmeldden? Of — en dit geschiedde dikwyls — als dezelfde klagers terugkeerden en hun intrekking introkken? Moest hy weder die zaak op zyn nota schryven, om weder daarover te spreken met den resident, om weder dezelfde komedie te zien spelen, alles op ’t gevaar af van in het eind doortegaan voor iemand die — dom en boosaardig dan — telkens beschuldigingen voorbracht welke gedurig moesten worden afgewezen als ongegrond? Wat moest er worden van de zoo noodige vriendschappelyke verhouding tusschen ’t voornaamst Inlandsch Hoofd en den eersten europeschen ambtenaar, als deze gedurig scheen gehoor te geven aan valsche aanklachten tegen dat Hoofd? En vooral, wat werd er van die arme klagers nadat ze waren weergekeerd in hun dorp, onder de macht van het distrikts- of dorpshoofd dat ze hadden aangeklaagd als uitvoerder van des Regents willekeur?


Wat er van die klagers werd? Wie vluchten kon, vluchtte. Dáárom zwierven er zooveel Bantammers in de naburige provincien! Dáárom waren er zooveel bewoners van Lebak onder de opstandelingen in de Lampongsche distrikten! Dáárom had Havelaar in zyn toespraak aan de Hoofden gevraagd: «wat is dit, dat er zooveel huizen ledig staan in de dorpen, en [ 230 ]waarom verkiezen velen de schaduw der bosschen elders, boven de koelte der Wouden van Bantan Kidoel


Doch niet ieder kon vluchten. De man wiens lyk ’s morgens de rivier afdreef, nadat hy den vorigen avend, in ’t geheim, schoorvoetend, angstig, verzocht had om gehoor by den adsistent-resident…hy had geen behoefte meer aan vlucht. (127) Misschien ware het als menschlievendheid te achten, hem door oogenblikkelyken dood te onttrekken aan nog eenigen tyd levens. Hem bleef de mishandeling gespaard die hem wachtte by terugkeer in zyn dorp, en de rottingslagen die de straffe zyn voor al wie een oogenblik meenen kon geen beest te wezen, geen onbezield stuk hout of steen. De straffe van wie in een aanval van dwaasheid geloofd had dat er Recht in ’t land was, en dat de adsistent-resident den wil had, en de macht, om dat Recht te handhaven…


Was ’t niet inderdaad beter dien man te beletten den volgenden dag by den adsistent-resident terugtekeeren — zooals deze hem ’s avends zeggen liet — en zyn klachte te smoren in ’t gele water van den Tjioedjoeng, dat hem zachtkens zou afvoeren naar hare monding, gewoon als ze was overbrengster te wezen van die broederlyke groetgeschenken der haaien in ’t binnenland aan de haaien in zee?


En Havelaar wist dit alles! Gevoelt de lezer wat er in zyn gemoed omging by ’t bedenken dat hy tot recht-doen geroepen, en daarvoor verantwoordelyk was aan een hoogere macht dan de macht van een Regeering die wel dat recht voorschreef in haar wetten, maar niet altyd even gaarne daarvan de toepassing zag? Gevoelt men hoe hy werd geslingerd door twyfel, niet aan wàt hem te doen stond, maar aan de wyze waarop hy te handelen had? (128)


Hy had aangevangen met zachtheid. Hy had tot den Adhipatti gesproken als: «ouder broeder» en wie meenen mocht dat ik, ingenomen met den held myner geschiedenis, de [ 231 ]wyze waarop hy sprak, tracht te verheffen boven maat, hoore hoe eens na zoodanig onderhoud, de Regent zyn Patteh tot hem zond om voor de welwillendheid zyner woorden dank te zeggen, en hoe nog lang daarna die Patteh, sprekende met den kontroleur Verbrugge — nadat Havelaar had opgehouden adsistent-resident van Lebak te zyn, nadat er dus van hem niets meer te hopen of te vreezen was — hoe die Patteh by de herinnering aan zyn woorden getroffen uitriep: «nog nooit heeft eenig heer gesproken als hy!» (129)


Ja, hy wilde helpen, terechtbrengen, redden, niet verderven! Hy had medelyden met den Regent. Hy, die wist hoe geldgebrek kan drukken, vooral waar het leidt tot vernedering en smaad, zocht naar gronden van verschooning. De Regent was oud, en ’t Hoofd van een geslacht dat op grooten voet leefde in naburige provincien, waar veel koffi geoogst en dus veel emolument genoten werd. Was ’t niet grievend voor hem, in levenswys zoo ver te moeten achterstaan by zyn jongere verwanten? Bovendien meende de man, door dweepzucht beheerscht, by ’t klimmen zyner jaren het heil van zyn ziel voor bezoldigde bedevaarten naar Mekka en voor aalmoezen aan gebedzingende leegloopers te kunnen inkoopen. De ambtenaren die Havelaar in Lebak waren voorafgegaan, hadden niet altyd goede voorbeelden gegeven. En eindelyk maakte de uitgebreidheid der Lebaksche familie van den Regent, die geheel ten-zynen laste leefde, hem het terugkeeren tot den goeden weg moeielyk.


Zóó zocht Havelaar naar gronden om alle strengheid uittestellen, en nog-eens en nòg-eens te beproeven wat er kon bereikt worden met zachtheid.


En hy ging verder nog dan zachtheid. Met een edelmoedigheid die aan de fouten herinnerde waardoor hy zoo arm gemaakt was, schoot hy den Regent gedurig op eigen verantwoordelykheid geld voor, opdat niet behoefte al te sterk zou dringen tot vergryp, en hy vergat als gewoonlyk [ 232 ]zichzelf zóó ver dat hy aanbood zich en de zynen tot het strikt noodige te bekrimpen, om den Regent ter-hulpe te komen met het weinige dat hy nog van zyn inkomsten zou kunnen uitsparen.


Indien ’t nog noodig schynen mocht, de zachtmoedigheid te bewyzen waarmee Havelaar zyn moeielyken plicht vervulde, zou dit bewys kunnen gevonden worden in een mondelinge boodschap die hy den kontroleur opdroeg, toen deze eens naar Serang zou vertrekken: «zeg den resident, dat hy, hoorende van de misbruiken die hier plaats vinden, niet geloove dat ik daaromtrent onverschillig ben. Ik maak daarvan niet terstond officieele melding omdat ik den Regent, met wien ik medelyden heb, wensch te bewaren voor te groote strengheid, daar ik eerst beproeven wil hem door zachtheid tot zyn plicht te brengen.» (130)


Havelaar bleef dikwyls dagen achtereen uit. Als hy te-huis was, vond men hem meestal in de kamer die wy op onzen platten grond vinden voorgesteld door ’t zevende vak. Daar zat hy gewoonlyk te schryven, en ontving de personen die om gehoor lieten vragen. Hy had die plek gekozen omdat hy daar in de nabyheid was van zyn Tine die zich gewoonlyk in de kamer daarnaast ophield. Want zóó innig waren zy verbonden dat Max, ook als hy bezig was met eenigen arbeid die aandacht en inspanning vorderde, gedurig behoefte voelde haar te zien of te hooren. Het was dikwyls koddig hoe hy op-eenmaal tot haar een woord richtte dat in zyn gedachten over de onderwerpen die hem bezig-hielden opkwam, en hoe snel zy, zonder te weten wat hy behandelde, den zin van zyn meening wist te vatten, die hy haar dan ook gewoonlyk niet toelichtte, als sprak het vanzelf dat zy wel weten zou wat hy bedoelde. Dikwyls ook, als hy ontevreden was over eigen arbeid of pas ontvangen verdrietig bericht, sprong hy op en zeide iets onvriendelyks tot haar…die toch geen schuld had aan zyn ontevredenheid! Maar dit hoorde zy gaarne omdat het een bewys te meer was hoe Max haar [ 233 ]verwarde met zichzelf. En nooit ook was er spraak van berouw over zoodanige schynbare hardheid, of van vergiffenis aan de andere zyde. Dit zou hun geweest zyn, als hadde iemand vergeving gevraagd aan zichzelf, omdat hy in wrevel zich had geslagen voor zyn eigen hoofd.


Zy kende hem dan ook zoo goed, dat ze juist wist wanneer ze dáár moest zyn om hem een oogenblik verpoozing te verschaffen…juist, wanneer hy behoefte had aan haren raad, en niet minder juist, wanneer ze hem alleen moest laten.


In die kamer zat Havelaar op zekeren morgen toen de kontroleur by hem binnentrad, met een zoo-even ontvangen brief in de hand.


— Dat is een moeielyke zaak, m’nheer Havelaar, zeide hy onder ’t binnentreden. Zeer moeielyk!


Wanneer ik nu zeg dat die brief eenvoudig Havelaars last inhield, om optehelderen waarom er een verandering was gekomen in de pryzen van houtwerken en arbeidsloon, zal de lezer vinden dat de kontroleur Verbrugge al zeer spoedig iets moeielyk vond. Ik haast me dus hierby te voegen dat veel anderen evenzeer moeielykheid zouden gevonden hebben in ’t beantwoorden van die eenvoudige vraag.


Voor eenige jaren was er te Rangkas-Betoeng een gevangenis gebouwd. Nu is ’t van algemeene bekendheid dat de beambten in de binnenlanden van Java de kunst verstaan gebouwen opterichten die duizenden waard zyn, zonder meer dan even zooveel honderden daarvoor uittegeven. Men verkrygt daardoor den roep van bekwaamheid en yver voor ’s lands dienst. Het verschil tusschen de uitgegeven gelden en de waarde van het daarvoor verkregene, wordt aangevuld door onbetaalde levering of onbetaalden arbeid. Sedert eenige jaren bestaan er voorschriften die dit verbieden. Of ze worden nagekomen, is hier de vraag niet. Evenmin of de Regeering zelf wil dat ze nagekomen worden met een stiptheid die bezwarend [ 234 ]werken zou op de begrooting van ’t bouwdepartement? Het zal hiermede wel gaan zooals met veel andere voorschriften die er zoo menschlievend uitzien op ’t papier.


Nu moesten er te Rangkas-Betoeng nog veel andere gebouwen worden opgericht, en de ingenieurs die met het ontwerpen van de plannen daartoe belast waren, hadden opgaven gevraagd van de plaatselyke pryzen der arbeidsloonen en materialen. Havelaar had den kontroleur belast met een nauwkeurig onderzoek hieromtrent, en hem aanbevolen de pryzen optegeven naar waarheid, zonder terugzicht op wat vroeger geschiedde. Toen Verbrugge aan dezen last had voldaan, bleek er dat die pryzen niet overeen kwamen met de opgaven van eenige jaren vroeger. Van dit verschil nu werd de reden gevraagd, en dit vond Verbrugge zoo moeielyk. Havelaar, die zeer goed wist wat er achter deze schynbaar eenvoudige zaak schuilde, antwoordde dat hy zyn denkbeelden over die moeielykheid schriftelyk zou meedeelen, en ik vind onder de voor my liggende stukken een afschrift van den brief die ’t gevolg schynt van deze toezegging.


Wanneer de lezer klagen mocht dat ik hem ophoud met een korrespondentie over de pryzen van houtwerken, waarmee hy schynbaar niet te maken heeft, moet ik hem verzoeken niet onopgemerkt te laten dat hier eigenlyk spraak is van geheel iets anders, van den toestand namelyk der ambtelyke Indische huishouding, en dat de brief dien ik meedeel niet alleen een straal van licht te meer werpt op ’t kunstmatig optimismus waarvan ik gesproken heb, maar tevens de moeielykheden schetst, waarmee iemand te kampen had die zooals Havelaar rechtuit en zonder omzien zyn weg wilde gaan.


«No 114
Rangkas-Betoeng, 15 Maart 1856.
 
Aan den Kontroleur van Lebak.

Toen ik den brief van den Direkteur der Openbare-Werken, van den 16den Februari l.l., No 271/354 aan u renvoieerde, [ 235 ]heb ik u verzocht het daarby gevraagde, na overleg met den Regent, te beantwoorden met in-achtneming van wat ik schreef in myn missive van 5 dezer No 97.

Die missive bevatte eenige algemeene wenken omtrent hetgeen als billyk en rechtvaardig te beschouwen is by ’t bepalen der pryzen van materialen, door de bevolking te leveren aan, en op last van, het Bestuur.

By uwe missive van 8 dezer, No 6, hebt ge daaraan — en naar ik geloof, volgens uw beste weten — voldaan, zoodat ik, vertrouwende op uw lokale kennis en die des Regents, die opgaven, zooals ze door u waren gesteld, den resident heb aangeboden.

Daarop volgde eene missive van dien hoofdambtenaar, van 11 dezer, No 326, waarby inlichting wordt verzocht omtrent de oorzaak van het verschil tusschen de door my opgegeven pryzen, en die welke in 1853 en 1854 by het opbouwen eener gevangenis besteed werden?

Ik stelde natuurlyk dien brief in uwe handen, en gelastte u mondeling, alsnu uwe opgave te justificeeren, hetgeen u te minder moeielyk moest vallen, daar ge u kondet beroepen op de voorschriften u in myn schryven van den 5en dezer gegeven, en die we mondeling meermalen uitvoerig bespraken.

Tot hiertoe is alles eenvoudig en geleidelyk.

Maar gisteren kwaamt ge ten-mynen-kantore, met den gerenvoieerden brief des residents in de hand, en begon te spreken over de moeielykheid der afdoening van het daarin voorkomende. Ik ontwaarde by u wederom zekeren schroom om sommige zaken by den waren naam te noemen, iets waarop ik u reeds meermalen opmerkzaam maakte, onder anderen onlangs in tegenwoordigheid van den resident, iets wat ik ter bekorting halfheid noem, en waartegen ik u reeds dikwyls vriendschappelyk waarschuwde.

Halfheid leidt tot niets. Half-goed is niet goed. Half-waar is onwaar.

Voor vol traktement, voor vollen rang, na een duidelyken volledigen eed, doe men zyn vollen plicht.

Is er soms moed noodig dien te volvoeren, men bezitte dien.

[ 236 ]Ik voor my zou den moed niet hebben dien moed te missen. Want, afgescheiden van de ontevredenheid met zichzelf die een gevolg is van plichtverzuim of lauwheid, baart het zoeken naar gemakkelyker omwegen, de zucht om altyd en overal botsing te ontgaan, de begeerte om te «schipperen» meer zorg, en inderdaad meer gevaar, dan men op den rechten weg ontmoeten zal.

Gedurende den loop eener zeer belangryke zaak, die thans by ’t Gouvernement in overweging is, en waarin gy eigenlyk ambtshalve behoorde betrokken te zyn, heb ik u stilzwygend als het ware neutraal gelaten, en slechts lachend van-tyd tot-tyd daarop gezinspeeld.

Toen, by-voorbeeld, onlangs uw rapport over de oorzaken van gebrek en hongersnood onder de bevolking by my was ingekomen, en ik daarop schreef: «dit alles moge de waarheid zyn, het is niet al de waarheid, noch de voornaamste waarheid. De hoofdoorzaak zit dieper» stemde gy dit volmondig toe, en ik maakte geen gebruik van myn recht, te eischen dat ge dan ook die hoofdwaarheid noemen zoudt.

Ik had tot myn inschikkelykheid vele redenen, en onder anderen deze, dat ik ’t onbillyk vond op-eenmaal iets van U te vorderen, wat vele anderen in uw plaats evenmin zouden presteeren, U te dwingen zoo op-eenmaal de routine van achterhoudendheid en menschenvrees vaarwel te zeggen, die niet zoozeer uw schuld is als wel die der leiding welke u te beurt viel. Ik wilde eindelyk eerst u een voorbeeld geven hoeveel eenvoudiger en gemakkelyker het is, zyn plicht geheel te doen dan half.

Thans echter, nu ik de eer heb u weder zooveel dagen langer onder myn bevelen te zien, en nadat ik u herhaaldelyk in de gelegenheid stelde, principes te leeren kennen die — tenzy ik dwaal — ten-laatste zullen zegevieren (131) wenschte ik dat ge die aannaamt, dat gy u de niet ontbrekende, maar in onbruik geraakte kracht eigen maakte die er noodig schynt om altyd naar uw beste weten ronduit te zeggen wat er te zeggen valt, en dat ge dus geheel-en-al varen liet dien onmannelyken schroom om flink voor een zaak uittekomen.

[ 237 ]Ik verwacht dus nu een eenvoudige maar volledige opgave van wat u voorkomt de oorzaak te wezen van ’t prysverschil tusschen nu en 1853 of 1854.

Ik hoop ernstig dat gy geen enkele zinsnede van dezen brief zult opnemen, als geschreven met de bedoeling om u te krenken. Ik vertrouw dat ge my genoeg hebt leeren kennen om te weten dat ik niet meer of minder zeg dan ik meen, en bovendien geef ik u nog ten-overvloede de verzekering dat myn opmerkingen eigenlyk minder U betreffen, dan de school waarin ge tot Indisch ambtenaar gevormd zyt.

Deze circonstance atténuante zou echter vervallen wanneer ge, langer met my omgaande en ’t Gouvernement onder myn leiding dienende, voortgingt den slender te volgen waartegen ik my verzet.

Ge hebt opgemerkt dat ik my van het «Uweledelgestrenge» heb ontslagen: ’t verveelde my. Doe het ook, en laat onze «weledelheid» en waar ’t noodig is onze «gestrengheid» elders en vooral ànders blyken, dan uit die vervelende, zinstorende titulatuur.


De Adsistent-resident van Lebak
Max Havelaar


Het antwoord op dezen brief bezwaarde sommigen van Havelaars voorgangers, en bewees dat hy niet zoo onrecht had, toen hy de «slechte voorbeelden van vroegeren tyd» mede opnam onder de redenen die pleiten konden ter verschooning van den Regent.


Ik ben in ’t meedeelen van dezen brief den tyd vooruitgeloopen, om reeds nu te doen in ’t oog vallen, hoe weinig hulp Havelaar van den kontroleur te verwachten had, zoodra geheel andere, meer belangryke, zaken zouden moeten genoemd worden by den rechten naam, wanneer reeds deze ambtenaar die zonder twyfel een braaf mensch was, zóó moest worden toegesproken om de waarheid te zeggen waar het [ 238 ]slechts de opgaven der pryzen van hout, steen, kalk en arbeidsloon gold. Men beseft alzoo dat hy niet alleen te stryden had met de macht der personen die voordeel genoten van misdryf, maar tevens met de beschroomdheid dergenen die — hoezeer dat misdryf evenzeer afkeurende als hy — zich niet geroepen of geschikt achtten daartegen met den vereischten moed optetreden.


Misschien ook zal men na ’t lezen van dien brief, eenigszins terugkomen van de minachting voor de slaafsche onderworpenheid van den Javaan die in tegenwoordigheid van zyn Hoofd de ingebrachte beschuldiging, hoe gegrond ook, lafhartig terugtrekt. Want, als men bedenkt dat er zooveel oorzaak was tot vreeze, zelfs voor den europeschen beambte, die dan toch geacht kon worden iets minder bloottestaan aan wraak, wat wachtte dan den armen landbewoner, die in een dorp ver van de hoofdplaats geheel-en-al in de macht zyner aangeklaagde onderdrukkers verviel? Is ’t wonder dat die arme menschen, verschrikt over de gevolgen van hun stoutheid, die gevolgen zochten te ontwyken of te verzachten door deemoedige onderwerping?


En ’t was niet alleen de kontroleur Verbrugge, die zyn plicht deed met een schuwheid als voegen zou aan plichtverzuim. Ook de Djaksa, ’t Inlandsch Hoofd dat by den Landraad het ambt van publieke aanklager vervult, trad liefst ’s avends, ongezien en zonder gevolg, in Havelaars woning. Hy, die diefstal moest tegengaan, dien ’t was opgedragen den sluipenden dief te betrappen, hy sloop, als ware hyzelf de dief die betrapping vreesde, met zachten tred het huis aan de achterzyde in, na zich eerst te hebben overtuigd dat geen gezelschap daar was, dat later hem zou kunnen verraden als schuldig aan plichtsbetrachting.


Was ’t wonder dat Havelaars ziel bedroefd was, en dat Tine meer dan ooit noodig had zyn kamer binnentetreden om hem optebeuren, als ze zag hoe hy daar zat met de hand onder ’t hoofd?


[ 239 ]En toch was voor hem ’t grootst bezwaar niet gelegen in de schroomvalligheid van wie hem ter-zyde stonden, noch in de medeplichtige lafhartigheid van wie zyn hulp hadden ingeroepen. Neen, geheel alleen des-noods zou hy recht doen, met of zonder hulp van anderen dan, ja, tegen allen, al ware ’t ook tegen henzelf die behoefte hadden aan dat recht! Want hy wist hoe hy invloed had op het Volk, en hoe — als eenmaal de arme onderdrukten, opgeroepen om luide en voor ’t gerecht te herhalen wat ze hem ’s avends en ’s nachts hadden toegefluisterd in eenzaamheid — hy wist hoe hy de macht had op hun gemoederen te werken, en hoe de kracht zyner woorden sterker zyn zou dan de angst voor wraak van Distriktshoofd of Regent. De vrees dat zyn beschermelingen zouden afvallen van hun eigen zaak weerhield hem dus niet. Maar ’t kostte hem zooveel dien ouden Adhipatti aanteklagen: dàt was de reden van zyn tweestryd! Want ook aan den anderen kant mocht hy niet toegeven in dezen weerzin, daar de geheele bevolking, afgescheiden nog haar goed recht, evenzeer aanspraak had op medelyden.


Vrees voor eigen leed had geen deel in zyn twyfel. Want al wist hy hoe ongaarne in ’t algemeen de Regeering een Regent ziet aanklagen, en hoeveel gemakkelyker ’t sommigen valt den europeschen beambte broodeloos te maken dan een Inlandsch Hoofd te straffen, hy had een byzondere reden om te gelooven dat er juist op dit oogenblik by de beoordeeling van zulke zaak andere grondstellingen dan de gewone zouden voorheerschen. Het is waar dat hy, ook zonder deze meening, evenzeer zyn plicht zou gedaan hebben, te liever zelfs als hy ’t gevaar voor zich en de zynen grooter had geacht dan ooit. We zeiden reeds dat moeielykheid hem aantrok, en hoe hy dorstte naar opoffering. Doch hy meende dat de aanlokkelykheid van een zelfoffer hier niet bestond, en vreesde — als hy in ’t eind zou moeten overgaan tot ernstigen stryd tegen ’t onrecht — zich te moeten spenen van ’t ridderlyk genoegen dien stryd te hebben aangevangen als de zwakste.


[ 240 ]Ja, dit vreesde hy. Hy meende dat er aan ’t hoofd van de Regeering een Gouverneur-generaal stond die zyn bondgenoot wezen zou, en ’t was een eigenaardigheid te meer in zyn karakter, dat deze meening hem van strenge maatregelen terughield, langer juist dan iets anders hem zou weerhouden hebben, omdat het hem stuitte het Onrecht aantegrypen op een oogenblik dat hy ’t Recht voor sterker hield dan gewoonlyk. Ik zeide immers reeds in de proeve der beschryving van zyn inborst, dat hy naïf was by al zyn scherpte?


Laat ons trachten optehelderen hoe Havelaar tot die meening gekomen was.