Max Havelaar of de Koffij-veilingen der nederlandsche Handelmaatschappij - Deel 25

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Max Havelaar of de Koffiveilingen der Nederlandsche Handelsmaatschappy
Proloog - 1 - 2 - 3 - 4 - 5 - 6 - 7 - 8 - 9 - 10 - 11 - 12 - 13 - 14 - 15 - 16 - 17 - 18 - 19 - 20 - 21 - 22 - 23 - 24 - 25 - 26 - 27 - 28 - 29 - 30 - 31 - 32 - 33 - 34 - 35 - 36 - 37 - 38


Havelaars voorganger, die wel het goede wilde doch tevens de hooge ongenade van de Regeering eenigszins scheen gevreesd te hebben – de man had veel kinderen, en geen vermogen – had alzoo liever met den resident gesproken over wat hijzelf verregaande misbruiken noemde, dan die ronduit te noemen in een officieel bericht. Hij wist dat een resident niet gaarne een schriftelijk rapport ontvangt, dat in zijn archief blijft liggen en later kan gelden als bewijs dat hij tijdig was opmerkzaam gemaakt op deze of gene verkeerdheid, terwijl een mondelinge mededeeling hem zonder gevaar de keus laat tusschen 't al of niet gevolg geven aan een klacht. Zulke mondelinge mededeelingen hadden gewoonlijk een onderhoud ten-gevolge met den Regent, die natuurlijk alles ontkende en op bewijzen aandrong. Dan werden de lieden opgeroepen die de stoutheid hadden gehad zich te beklagen, en kruipende voor de voeten van den Adhipatti, baden zij om verschooning. "Neen, die buffel was hun niet afgenomen om-niet, ze geloofden wel dat daarvoor een dubbelen prijs zou betaald worden." "Neen, ze waren niet afgeroepen van hun velden om zonder betaling te arbeiden in de Sawahs van den Regent, ze wisten zeer goed dat de Adhipatti hen later ruim zou beloond hebben." "Ze hadden hun aanklacht ingebracht in een oogenblik van ongegronden wrevel... ze waren waanzinnig geweest, en smeekten dat men hen straffen mocht voor zulke verregaande oneerbiedigheid!"

Dan wist de resident wel wat hij over die intrekking der aanklacht te denken had, maar dat intrekken gaf hem niettemin een schoone gelegenheid om den Regent te handhaven in ambt en eer, en hemzelf was de onaangename taak bespaard de Regeering te "bemoeijelijken" met een ongunstig bericht. De roekelooze aanklagers werden met rottingslagen gestraft, de Regent had gezegepraald, en de resident keerde naar de hoofdplaats terug, met het aangenaam bewustzijn die zaak alweer zoo goed "geschipperd" te hebben.

Maar wat moest nu de adsistent-resident doen, als den volgenden dag weer andere klagers zich bij hem aanmeldden? Of – en dit geschiedde dikwijls – als dezelfde klagers terugkeerden en hun intrekking introkken? Moest hij weder die zaak op zijn nota schrijven, om weder daarover te spreken met den resident, om weder dezelfde komedie te zien spelen, alles op 't gevaar af van in het eind doortegaan voor iemand die – dom en boosaardig dan – telkens beschuldigingen voorbracht welke gedurig moesten worden afgewezen als ongegrond? Wat moest er worden van de zoo noodige vriendschappelijke verhouding tusschen 't voornaamst Inlandsch Hoofd en den eersten europeschen ambtenaar, als deze gedurig scheen gehoor te geven aan valsche aanklachten tegen dat Hoofd? En vooral, wat werd er van die arme klagers nadat ze waren weergekeerd in hun dorp, onder de macht van het distrikts- of dorpshoofd dat ze hadden aangeklaagd als uitvoerder van des Regents willekeur?

Wat er van die klagers werd? Wie vluchten kon, vluchtte. Dáárom zwierven er zooveel Bantammers in de naburige provincien! Dáárom waren er zooveel bewoners van Lebak onder de opstandelingen in de Lampongsche distrikten! Dáárom had Havelaar in zijn toespraak aan de Hoofden gevraagd: "wat is dit, dat er zooveel huizen ledig staan in de dorpen, en waarom verkiezen velen de schaduw der bosschen elders, boven de koelte der wouden van Bantan Kidoel?"

Doch niet ieder kon vluchten. De man wiens lijk 's morgens de rivier afdreef, nadat hij den vorigen avond, in 't geheim, schoorvoetend, angstig, verzocht had om gehoor bij den adsistent-resident... hij had geen behoefte meer aan vlucht. [1] Misschien ware het als menschlievendheid te achten, hem door oogenblikkelijken dood te onttrekken aan nog eenigen tijd levens. Hem bleef de mishandeling gespaard die hem wachtte bij terugkeer in zijn dorp, en de rottingslagen die de straffe zijn voor al wie een oogenblik meenen kon geen beest te wezen, geen onbezield stuk hout of steen. De straffe van wie in een aanval van dwaasheid geloofd had dat er Recht in 't land was, en dat de adsistent-resident den wil had, en de macht, om dat Recht te handhaven...

Was 't, niet inderdaad beter dien man te beletten den volgenden dag bij den adsistent-resident terugtekeeren – zooals deze hem 's avonds zeggen liet – en zijn klachte te smoren in 't gele water van den Tjioedjoeng, dat hem zachtkens zou afvoeren naar hare monding, gewoon als ze was overbrengster te wezen van die broederlijke groetgeschenken der haaien in 't binnenland aan de haaien in zee?

En Havelaar wist dit alles! Gevoelt de lezer wat er in zijn gemoed omging bij 't bedenken dat hij tot recht-doen geroepen, en daarvoor verantwoordelijk was aan een hoogere macht dan de macht van een Regeering die wel dat recht voorschreef in haar wetten, maar niet altijd even gaarne daarvan de toepassing zag? Gevoelt men hoe hij werd geslingerd door twijfel, niet aan wàt hem te doen stond, maar aan de wijze waarop hij te handelen had? [2]

Hij had aangevangen met zachtheid. Hij had tot den Adhipatti gesproken als: "ouder broeder" en wie meenen mocht dat ik, ingenomen met den held mijner geschiedenis, de wijze waarop hij sprak, tracht te verheffen boven maat, hoore hoe eens na zoodanig onderhoud, de Regent zijn Patteh tot hem zond om voor de welwillendheid zijner woorden dank te zeggen, en hoe nog lang daarna die Patteh, sprekende met den kontroleur Verbrugge – nadat Havelaar had opgehouden adsistent-resident van Lebak te zijn, nadat er dus van hem niets meer te hopen of te vreezen was – hoe die Patteh bij de herinnering aan zijn woorden getroffen uitriep: "nog nooit heeft eenig heer gesproken als hij!" [3]

Ja, hij wilde helpen, terechtbrengen, redden, niet verderven! Hij had medelijden met den Regent. Hij, die wist hoe geldgebrek kan drukken, vooral waar het leidt tot vernedering en smaad, zocht naar gronden van verschooning. De Regent was oud, en 't Hoofd van een geslacht dat op grooten voet leefde in naburige provincien, waar veel koffij geoogst en dus veel emolument genoten werd. Was 't niet grievend voor hem, in levenswijs zoo ver te moeten achterstaan bij zijn jongere verwanten? Bovendien meende de man, door dweepzucht beheerscht, bij 't klimmen zijner jaren het heil van zijn ziel voor bezoldigde bedevaarten naar Mekka en voor aalmoezen aan gebedzingende leegloopers te kunnen inkoopen. De ambtenaren die Havelaar in Lebak waren voorafgegaan, hadden niet altijd goede voorbeelden gegeven. En eindelijk maakte de uitgebreidheid der Lebaksche familie van den Regent, die geheel ten-zijnen laste leefde, hem het terugkeeren tot den goeden weg moeijelijk.

Zóó zocht Havelaar naar gronden om alle strengheid uittestellen, en nog-eens en nòg-eens te beproeven wat er kon bereikt worden met zachtheid.

En hij ging verder nog dan zachtheid. Met een edelmoedigheid die aan de fouten herinnerde waardoor hij zoo arm gemaakt was, schoot hij den Regent gedurig op eigen verantwoordelijkheid geld voor, opdat niet behoefte al te sterk zou dringen tot vergrijp, en hij vergat als gewoonlijk zich zelf zóó ver dat hij aanbood zich en de zijnen tot het strikt noodige te bekrimpen, om den Regent ter-hulpe te komen met het weinige dat hij nog van zijn inkomsten zou kunnen uitsparen.

Indien 't nog noodig schijnen mocht, de zachtmoedigheid te bewijzen waarmee Havelaar zijn moeijelijken plicht vervulde, zou dit bewijs kunnen gevonden worden in een mondelinge boodschap die hij den kontroleur opdroeg, toen deze eens naar Serang zou vertrekken: "zeg den resident, dat hij, hoorende van de misbruiken die hier plaats vinden, niet geloove dat ik daaromtrent onverschillig ben. Ik maak daarvan niet terstond officieele melding omdat ik den Regent, met wien ik medelijden heb, wensch te bewaren voor te groote strengheid, daar ik eerst beproeven wil hem door zachtheid tot zijn plicht te brengen." [4]

Havelaar bleef dikwijls dagen achtereen uit. Als hij te-huis was, vond men hem meestal in de kamer die wij op onzen platten grond vinden voorgesteld door 't zevende vak. Daar zat hij gewoonlijk te schrijven, en ontving de personen die om gehoor lieten vragen. Hij had die plek gekozen omdat hij daar in de nabijheid was van zijn Tine die zich gewoonlijk in de kamer daarnaast ophield. Want zóó innig waren zij verbonden dat Max, ook als hij bezig was met eenigen arbeid die aandacht en inspanning vorderde, gedurig behoefte voelde haar te zien of te hooren. Het was dikwijls koddig hoe hij op-eenmaal tot haar een woord richtte dat in zijn gedachten over de onderwerpen die hem bezig-hielden opkwam, en hoe snel zij, zonder te weten wat hij behandelde, den zin van zijn meening wist te vatten, die hij haar dan ook gewoonlijk niet toelichtte, als sprak het vanzelf dat zij wel weten zou wat hij bedoelde. Dikwijls ook, als hij ontevreden was over eigen arbeid of pas ontvangen verdrietig bericht, sprong hij op en zeide iets onvriendelijks tot haar... die toch geen schuld had aan zijn ontevredenheid! Maar dit hoorde zij gaarne omdat het een bewijs te meer was hoe Max haar verwarde met zichzelf. En nooit ook was er spraak van berouw over zoodanige schijnbare hardheid, of van vergiffenis aan de andere zijde. Dit zou hun geweest zijn, als hadde iemand vergeving gevraagd aan zichzelf, omdat hij in wrevel zich had geslagen voor zijn eigen hoofd.

Zij kende hem dan ook zoo goed, dat ze juist wist wanneer ze dáár moest zijn om hem een oogenblik verpoozing te verschaffen... juist, wanneer hij behoefte had aan haren raad, en niet minder juist, wanneer ze hem alleen moest laten.

In die kamer zat Havelaar op zekeren morgen toen de kontroleur bij hem binnentrad, met een zoo-even ontvangen brief in de hand.

– Dat is een moeijelijke zaak, m'nheer Havelaar, zeide hij onder 't binnentreden. Zeer moeijelijk!

Wanneer ik nu zeg dat die brief eenvoudig Havelaars last inhield, om optehelderen waarom er een verandering was gekomen in de prijzen van houtwerken en arbeidsloon, zal de lezer vinden dat de kontroleur Verbrugge al zeer spoedig iets moeijelijk vond. Ik haast me dus hierbij te voegen dat veel anderen evenzeer moeijelijkheid zouden gevonden hebben in 't beantwoorden van die eenvoudige vraag.

Voor eenige jaren was er te Rangkas-Betoeng een gevangenis gebouwd. Nu is 't van algemeene bekendheid dat de beambten in de binnenlanden van Java de kunst verstaan gebouwen opterichten die duizenden waard zijn, zonder meer dan even zooveel honderden daarvoor uittegeven. Men verkrijgt daardoor den roep van bekwaamheid en ijver voor 's lands dienst. Het verschil tusschen de uitgegeven gelden en de waarde van het daarvoor verkregene, wordt aangevuld door onbetaalde levering of onbetaalden arbeid. Sedert eenige jaren bestaan er voorschriften die dit verbieden. Of ze worden nagekomen, is hier de vraag niet. Evenmin of de Regeering zelf wil dat ze nagekomen worden met een stiptheid die bezwarend werken zou op de begrooting van 't bouwdepartement? Het zal hiermede wel gaan zooals met veel andere voorschriften die er zoo menschlievend uitzien op 't papier.

Nu moesten er te Rangkas-Betoeng nog veel andere gebouwen worden opgericht, en de ingenieurs die met het ontwerpen van de plannen daartoe belast waren, hadden opgaven gevraagd van de plaatselijke prijzen der arbeidsloonen en materialen. Havelaar had den kontroleur belast met een nauwkeurig onderzoek hieromtrent, en hem aanbevolen de prijzen optegeven naar waarheid, zonder terugzicht op wat vroeger geschiedde. Toen Verbrugge aan dezen last had voldaan, bleek er dat die prijzen niet overeen kwamen met de opgaven van eenige jaren vroeger. Van dit verschil nu werd de reden gevraagd, en dit vond Verbrugge zoo moeijelijk. Havelaar, die zeer goed wist wat er achter deze schijnbaar eenvoudige zaak schuilde, antwoordde dat hij zijn denkbeelden over die moeijelijkheid schriftelijk zou meedeelen, en ik vind onder de voor mij liggende stukken een afschrift van den brief die 't gevolg schijnt van deze toezegging.

Wanneer de lezer klagen mocht dat ik hem ophoud met een korrespondentie over de prijzen van houtwerken, waarmee hij schijnbaar niet te maken heeft, moet ik hem verzoeken niet onopgemerkt te laten dat hier eigenlijk spraak is van geheel iets anders, van den toestand namelijk der ambtelijke Indische huishouding, en dat de brief dien ik meedeel niet alleen een straal van licht te meer werpt op 't kunstmatig optimismus waarvan ik gesproken heb, maar tevens de moeijelijkheden schetst, waarmee iemand te kampen had die zooals Havelaar rechtuit en zonder omzien zijn weg wilde gaan.

"N° 114 ———— Rangkas-Betoeng, 15 Maart 1856.

Aan den Kontroleur van Lebak.

Toen ik den brief van den Direkteur der Openbare-Werken, van den 16den Februari l.l., N° 271/354 aan u renvoieerde, heb ik u verzocht het daarbij gevraagde, na overleg met den Regent, te beantwoorden met in-achtneming van wat ik schreef in mijn missive van 5 dezer N° 97.
Die missive bevatte eenige algemeene wenken omtrent hetgeen als billijk en rechtvaardig te beschouwen is bij 't bepalen der prijzen van materialen, door de bevolking te leveren aan, en op last van, het Bestuur.
Bij uwe missive van 8 dezer, N° 6, hebt ge daaraan – en naar ik geloof, volgens uw beste weten – voldaan, zoodat ik, vertrouwende op uw lokale kennis en die des Regents, die opgaven, zooals ze door u waren gesteld, den resident heb aangeboden.
Daarop volgde eene missive van dien hoofdambtenaar, van 11 dezer, N° 326, waarbij inlichting wordt verzocht omtrent de oorzaak van het verschil tusschen de door mij opgegeven prijzen, en die welke in 1853 en 1854 bij het opbouwen eener gevangenis besteed werden?
Ik stelde natuurlijk dien brief in uwe handen, en gelastte u mondeling, alsnu uwe opgave te justificeeren, hetgeen u te minder moeijelijk moest vallen, daar ge u kondet beroepen op de voorschriften u in mijn schrijven van den 5en dezer gegeven, en die we mondeling meermalen uitvoerig bespraken.
Tot hiertoe is alles eenvoudig en geleidelijk.
Maar gisteren kwaamt ge ten-mijnen-kantore, met den gerenvoieerden brief des residents in de hand, en begon te spreken over de moeijelijkheid der afdoening van het daarin voorkomende. Ik ontwaarde bij u wederom zekeren schroom om sommige zaken bij den waren naam te noemen, iets waarop ik u reeds meermalen opmerkzaam maakte, onder anderen onlangs in tegenwoordigheid van den resident, iets wat ik ter bekorting halfheid noem, en waartegen ik u reeds dikwijls vriendschappelijk waarschuwde.
Halfheid leidt tot niets. Half-goed is niet goed. Half-waar is onwaar.
Voor vol traktement, voor vollen rang, na een duidelijken volledigen eed, doe men zijn vollen plicht.
Is er soms moed noodig dien te volvoeren, men bezitte dien.
Ik voor mij zou den moed niet hebben dien moed te missen. Want, afgescheiden van de ontevredenheid met zichzelf die een gevolg is van plichtverzuim of lauwheid, baart het zoeken naar gemakkelijker omwegen, de zucht om altijd en overal botsing te ontgaan, de begeerte om te "schipperen" meer zorg, en inderdaad meer gevaar, dan men op den rechten weg ontmoeten zal. Gedurende den loop eener zeer belangrijke zaak, die thans bij 't Gouvernement in overweging is, en waarin gij eigenlijk ambtshalve behoorde betrokken te zijn, heb ik u stilzwijgend als het ware neutraal gelaten, en slechts lachend van-tijd tot-tijd daarop gezinspeeld.
Toen, bij-voorbeeld, onlangs uw rapport over de oorzaken van gebrek en hongersnood onder de bevolking bij mij was ingekomen, en ik daarop schreef: "dit alles moge de waarheid zijn, het is niet al de waarheid, noch de voornaamste waarheid. De hoofdoorzaak zit dieper" stemde gij dit volmondig toe, en ik maakte geen gebruik van mijn recht, te eischen dat ge dan ook die hoofdwaarheid noemen zoudt.
Ik had tot mijn inschikkelijkheid vele redenen, en onder anderen deze, dat ik 't onbillijk vond op-eenmaal iets van U te vorderen, wat vele anderen in uw plaats evenmin zouden presteeren, U te dwingen zoo op-eenmaal de routine van achterhoudendheid en menschenvrees vaarwel te zeggen, die niet zoozeer uw schuld is als wel die der leiding welke u te beurt viel. Ik wilde eindelijk eerst u een voorbeeld geven hoeveel eenvoudiger en gemakkelijker het is, zijn plicht geheel te doen dan half."
Thans echter, nu ik de eer heb u weder zooveel dagen langer onder mijn bevelen te zien, en nadat ik u herhaaldelijk in de gelegenheid stelde, principes te leeren kennen die – tenzij ik dwaal – ten-laatste zullen zegevieren[5] wenschte ik dat ge die aannaamt, dat gij u de niet ontbrekende, maar in onbruik geraakte kracht eigen maakte die er noodig schijnt om altijd naar uw beste weten ronduit te zeggen wat er te zeggen valt, en dat ge dus geheel-en-al varen liet dien onmannelijken schroom om flink voor een zaak uittekomen.
Ik verwacht dus nu een eenvoudige maar volledige opgave van wat u voorkomt de oorzaak te wezen van 't prijsverschil tusschen nu en 1853 of 1854.
Ik hoop ernstig dat gij geen enkele zinsnede van dezen brief zult opnemen, als geschreven met de bedoeling om u te krenken. Ik vertrouw dat ge mij genoeg hebt leeren kennen om te weten dat ik niet meer of minder zeg dan ik meen, en bovendien geef ik u nog ten-overvloede de verzekering dat mijn opmerkingen eigenlijk minder U betreffen, dan de school waarin ge tot Indisch ambtenaar gevormd zijt.
Deze circonstance atténuante zou echter vervallen wanneer ge, langer met mij omgaande en 't Gouvernement onder mijn leiding dienende, voortgingt den slender te volgen waartegen ik mij verzet.
Ge hebt opgemerkt dat ik mij van het "Uweledelgestrenge" heb ontslagen: 't verveelde mij. Doe het ook, en laat onze "weledelheid" en waar 't noodig is onze "gestrengheid" elders en vooral ànders blijken, dan uit die vervelende, zinstorende titulatuur.
De Adsistent-resident van Lebak
MAX HAVELAAR."

Het antwoord op dezen brief bezwaarde sommigen van Havelaars voorgangers, en bewees dat hij niet zoo onrecht had, toen hij de "slechte voorbeelden van vroegeren tijd" mede opnam onder de redenen die pleiten konden ter verschooning van den Regent.

Ik ben in 't meedeelen van dezen brief den tijd vooruitgeloopen, om reeds nu te doen in 't oog vallen, hoe weinig hulp Havelaar van den kontroleur te verwachten had, zoodra geheel andere, meer belangrijke, zaken zouden moeten genoemd worden bij den rechten naam, wanneer reeds deze ambtenaar die zonder twijfel een braaf mensch was, zóó moest worden toegesproken om de waarheid te zeggen waar het slechts de opgaven der prijzen van hout, steen, kalk en arbeidsloon gold. Men beseft alzoo dat hij niet alleen te strijden had met de macht der personen die voordeel genoten van misdrijf, maar tevens met de beschroomdheid dergenen die – hoezeer dat misdrijf evenzeer afkeurende als hij – zich niet geroepen of geschikt achtten daartegen met den vereischten moed optetreden.

Misschien ook zal men na 't lezen van dien brief, eenigszins terugkomen van de minachting voor de slaafsche onderworpenheid van den Javaan die in tegenwoordigheid van zijn Hoofd de ingebrachte beschuldiging, hoe gegrond ook, lafhartig terugtrekt. Want, als men bedenkt dat er zooveel oorzaak was tot vreeze, zelfs voor den europeschen beambte, die dan toch geacht kon worden iets minder bloottestaan aan wraak, wat wachtte dan den armen landbewoner, die in een dorp ver van de hoofdplaats geheel-en-al in de macht zijner aangeklaagde onderdrukkers verviel? Is 't wonder dat die arme menschen, verschrikt over de gevolgen van hun stoutheid, die gevolgen zochten te ontwijken of te verzachten door deemoedige onderwerping?

En 't was niet alleen de kontroleur Verbrugge, die zijn plicht deed met een schuwheid als voegen zou aan plichtverzuim. Ook de Djaksa, 't Inlandsch Hoofd dat bij den Landraad het ambt van publieke aanklager vervult, trad liefst 's avonds, ongezien en zonder gevolg, in Havelaars woning. Hij, die diefstal moest tegengaan, dien 't was opgedragen den sluipenden dief te betrappen, hij sloop, als ware hijzelf de dief die betrapping vreesde, met zachten tred het huis aan de achterzijde in, na zich eerst te hebben overtuigd dat geen gezelschap daar was, dat later hem zou kunnen verraden als schuldig aan plichtsbetrachting.

Was 't wonder dat Havelaars ziel bedroefd was, en dat Tine meer dan ooit noodig had zijn kamer binnentetreden om hem optebeuren, als ze zag hoe hij daar zat met de hand onder 't hoofd?

En toch was voor hem 't grootst bezwaar niet gelegen in de schroomvalligheid van wie hem ter-zijde stonden, noch in de medeplichtige lafhartigheid van wie zijn hulp hadden ingeroepen. Neen, geheel alleen des-noods zou hij recht doen, met of zonder hulp van anderen dan, ja, tegen allen, al ware 't ook tegen henzelf die behoefte hadden aan dat recht! Want hij wist hoe hij invloed had op het Volk, en hoe – als eenmaal de arme onderdrukten, opgeroepen om luide en voor 't gerecht te herhalen wat ze hem 's avonds en 's nachts hadden toegefluisterd in eenzaamheid – hij wist hoe hij de macht had op hun gemoederen te werken, en hoe de kracht zijner woorden sterker zijn zou dan de angst voor wraak van Distriktshoofd of Regent. De vrees dat zijn beschermelingen zouden afvallen van hun eigen zaak weerhield hem dus niet. Maar 't kostte hem zooveel dien ouden Adhipatti aanteklagen: dàt was de reden van zijn tweestrijd! Want ook aan den anderen kant mocht hij niet toegeven in dezen weerzin, daar de geheele bevolking, afgescheiden nog haar goed recht, evenzeer aanspraak had op medelijden.

Vrees voor eigen leed had geen deel in zijn twijfel. Want al wist hij hoe ongaarne in 't algemeen de Regeering een Regent ziet aanklagen, en hoeveel gemakkelijker 't sommigen valt den europeschen beambte broodeloos te maken dan een Inlandsch Hoofd te straffen, hij had een bijzondere reden om te gelooven dat er juist op dit oogenblik bij de beoordeeling van zulke zaak andere grondstellingen dan de gewone zouden voorheerschen. Het is waar dat hij, ook zonder deze meening, evenzeer zijn plicht zou gedaan hebben, te liever zelfs als hij 't gevaar voor zich en de zijnen grooter had geacht dan ooit. We zeiden reeds dat moeijelijkheid hem aantrok, en hoe hij dorstte naar opoffering. Doch hij meende dat de aanlokkelijkheid van een zelfoffer hier niet bestond, en vreesde – als hij in 't eind zou moeten overgaan tot ernstigen strijd tegen 't onrecht – zich te moeten spenen van 't ridderlijk genoegen dien strijd te hebben aangevangen als de zwakste.

Ja, dit vreesde hij. Hij meende dat er aan 't hoofd van de Regeering een Gouverneur-generaal stond die zijn bondgenoot wezen zou, en 't was een eigenaardigheid te meer in zijn karakter, dat deze meening hem van strenge maatregelen terughield, langer juist dan iets anders hem zou weerhouden hebben, omdat het hem stuitte het Onrecht aantegrijpen op een oogenblik dat hij 't Recht voor sterker hield dan gewoonlijk. Ik zeide immers reeds in de proeve der beschrijving van zijn inborst, dat hij naïf was bij al zijn scherpte?

Laat ons trachten optehelderen hoe Havelaar tot die meening gekomen was.

Voetnoten[bewerken]

  1. De gewone lezer houdt dit voor 'n fiktie. Welnu, ook hier schreef ik de waarheid. De kommandant Duclari zag, des morgens bij 't baden, een lijk de rivier afdrijven, en hij herkende den man die in zijn tegenwoordigheid des avonds tevoren zich bij den adsistent-resident had aangemeld met 'n klachte. De heer Carolus had hem doen gelasten den volgenden dag op 't bureau te komen. Maar... er werd zorg gedragen dat-i niet terugkwam! Geheel afgescheiden van Duclari's getuigenis, was 't Havelaar bekend dat dit de gewoonte was, en dit wist ieder in 't Lebaksche, de Resident Brest van Kempen zoo goed als elk ander. EDD
  2. De wijze waarop Havelaar te handelen had. In de eerste plaats was hij gebonden aan eed en instruktie, twee faktoren die hem volkomen denzelfden weg aanwezen als zijn karakter en de menschelijkheid. Maar... hij zou te doen krijgen met den nergens beschreven "geest des gouvernements" waarvan z'n onmiddellijke chef de zeer onderdanige dienaar was. Die "geest" wilde--niet dat er Recht geschiedde, maar slechts--dat de uiterlijke toestand rustig bleef. Ieder had het oog op eigen welstand alleen, op bevordering, op pensioen. Hoeveel Javanen men om dat doel te bereiken, straffeloos moest laten uitplunderen en vermoorden, deed niet tot de zaak. Zóó de Slijmeringen, zóó de van Twisten! En dit keurt de Natie goed. Wel verre van 't Havelaar dank te wijten dat-i zich opofferde om aan dien onzedelijken toestand 'n eind te maken, gist de onbeschaamdheid zóóver dat men thans begint hem z'n onbaatzuchtigheid aanterekenen als vergrijp. Hij had--als de anderen dus?--eerst z'n tijd moeten uitdienen om pensioen te krijgen! M.a.w. hij had moeten deelnemen aan de schelmerij, om ten-slotte z'n onwaardig leven te eindigen als kollega van Van Twist! Hoe onbeschaamd ook deze stelling wezen moge, ze heeft de verdienste van oprechtheid, of van brutale openheid althans. Wie ze verkondigt, is voorzeker 'n slecht wezen, maar...'t deert hem niet dat men 't weet. A la bonne heure, zeer godgeleerde doctor Van Vloten! Minder bevalt mij de huichelarij van de velen die Havelaars handelwijze subliem vinden, o ja, maar geen hand uitsteken voor de zaak die hij verdedigt. Men behoorde den moed te hebben zijner gewetenloosheid. EDD
  3. Men zie hierover in de Minnebrieven: Vraagpunten aan den kontroleur, § 18. EDD
  4. Als boven, § 11. EDD
  5. Beginselen van bestuur die ten-laatste zullen zegevieren. Ik erken dat dit er tot-nog-toe weinig naar gelijkt. Het sprookje dat er na 1860 in Indie zooveel zou verbeterd zijn, behandelde ik reeds op blz. 344. (alinea met: "Zoo volgde na elk versleten experiment.", M.D.) Wat--onder veel andere redenen--alle verbetering in den weg staat, is onze Kieswet. Het bederf in den Staat (IDEE 286) dat thans allerwege erkend wordt, is niet te genezen voor we van dat immoreel en onpraktisch thorbeckiaansch vod verlost zijn. Geheel afgezien van de indische zaken, is deze waarheid ook op Nederland zelf van volle toepassing. EDD


PD-icoontje   Publiek Domein
Deze bron (Max Havelaar of de Koffij-veilingen der nederlandsche Handelmaatschappij - Deel 25) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.

Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein.