Max Havelaar of de Koffij-veilingen der nederlandsche Handelmaatschappij - Deel 32
Max Havelaar of de Koffiveilingen der Nederlandsche Handelsmaatschappy |
---|
Proloog - 1 - 2 - 3 - 4 - 5 - 6 - 7 - 8 - 9 - 10 - 11 - 12 - 13 - 14 - 15 - 16 - 17 - 18 - 19 - 20 - 21 - 22 - 23 - 24 - 25 - 26 - 27 - 28 - 29 - 30 - 31 - 32 - 33 - 34 - 35 - 36 - 37 - 38 |
't Was namiddag. Havelaar trad uit de kamer, en vond zijn Tine in de voorgalerij, hem wachtende met de thee. Mevrouw Slotering trad haar huis uit en scheen zich naar de Havelaars te willen begeven, maar eensklaps wendde zij zich naar 't hek, en wees daar met vrij hevige gebaren een man terug die even te-voren was binnengetreden. Ze bleef staan tot zij zich verzekerd had dat hij naar-buiten was teruggegaan, en keerde daarop langs het grasveld naar Havelaars huis terug.
"Ik wil toch eindelijk eens weten wat dit beduidt!" zei Havelaar, en toen de begroeting voorbij was, vroeg hij op schertsenden toon, om haar niet te doen meenen dat hij haar een weinigje gezag misgunde, op een erf dat vroeger 't hare was:
– Wel, mevrouw, zeg me toch eens waarom u de menschen die 't erf betreden, zoo terugzendt? Als die man van zoo-even nu eens iemand was die kippen te-koop had, of iets anders wat noodig kon zijn voor de keuken?
Er vertoonde zich op 't gelaat van mevrouw Slotering een pijnlijke trek die niet ontsnapte aan Havelaars blik.
– Ach, zeide zij, er is zooveel slecht volk!
– Zeker, dat is er overal. Maar als men 't de menschen zoo moeijelijk maakt, zullen de goeden ook weg blijven. Komaan, mevrouw, vertel me toch eens ronduit waarom ge zoo streng opzicht houdt over 't erf?
Havelaar zag haar aan, en trachtte vergeefs het antwoord te lezen in haar vochtig oog. Hij drong iets sterker op verklaring aan... de weduw berstte in tranen uit, en zei dat haar man ten-huize van het distriktshoofd te Parang-Koedjang vergiftigd was.
– Hij wilde rechtvaardig zijn, m'nheer Havelaar, ging de arme vrouw voort, hij wilde een eind maken aan de mishandeling waaronder de bevolking zucht. Hij vermaande en dreigde de Hoofden, in vergaderingen en schriftelijk... ge moet zijn brieven gevonden hebben in 't archief?
Dit was zoo. Havelaar had die brieven gelezen, waarvan afschriften voor mij liggen.[149]
– Hij sprak telkens met den resident, vervolgde de weduw, maar altijd vergeefs. Want daar 't van algemeene bekendheid was dat de knevelarij plaats had ten-behoeve en onder bescherming van den Regent, wien de resident niet bij de Regeering wilde aanklagen, leidden al die gesprekken tot niets dan tot mishandeling van de klagers. Daarom had mijn arme man gezegd dat hij, als er geen verbetering kwam vóór 't einde des jaars, zich rechtstreeks wenden zou tot den Gouverneur-generaal. Dat was in November. Hij ging kort daarna op een inspektiereis, gebruikte het middagmaal ten huize van den Dhemang van Parang-Koedjang, en werd kort daarop in deerniswaarden toestand te-huis gebracht. Hij riep, op de maag wijzende: "vuur, vuur" en weinige uren later was hij dood, hij die altijd een voorbeeld was geweest van goede gezondheid.
– Hebt ge den dokter van Serang laten roepen? vroeg Havelaar.
– Ja, maar hij heeft mijn echtgenoot slechts kort behandeld, omdat deze kort na zijn komst gestorven is. Ik durfde den dokter mijn vermoeden niet meedeelen, omdat ik wegens mijn toestand voorzag deze plaats niet spoedig te kunnen verlaten, en bevreesd was voor wraak. Ik heb gehoord dat gij even als mijn echtgenoot u verzet tegen de misbruiken die hier heerschen, en daarom heb ik geen gerust oogenblik. Ik had dit alles voor u willen verbergen om u en mevrouw niet angstig te maken, en bepaalde mij dus tot het bewaken van tuin en erf, opdat geen vreemden toegang zouden hebben tot de keuken.
Nu werd het Tine duidelijk waarom mevrouw Slotering haar eigen huishouding was blijven voeren, en zelfs geen gebruik had willen maken van de keuken "die toch zoo ruim was."
Havelaar liet den kontroleur roepen. Intusschen richtte hij aan den geneesheer te Serang, een verzoek om opgave der verschijnselen bij Sloterings dood. Het antwoord dat hij op deze vraag bekwam, was niet in den geest der vermoedens van de weduw. Volgens den arts was Slotering gestorven aan een "abcès in de lever." Het is me niet gebleken of zoodanige kwaal zich zoo kan openbaren op-eenmaal, en den dood veroorzaken in weinige uren? Ik geloof hier te moeten achtslaan op de verklaring van mevrouw Slotering dat haar echtgenoot vroeger altijd gezond geweest was. Doch als men geen waarde hecht aan zoodanige verklaring – omdat de opvatting van 't begrip: gezondheid, vooral in de oogen van niet-geneeskundigen, zeer onderwerpelijk is – blijft toch de gewichtige vraag bestaan, of iemand die heden sterft aan een "abcès in de lever" zich gister kon te-paard zetten met het doel om een bergachtige landstreek te inspekteeren die in sommige richtingen twintig uren breed is? De arts die Slotering behandelde kan een bekwaam geneesheer geweest zijn, en zich niettemin vergist hebben in 't beoordeelen van de verschijnselen der ziekte, onvoorbereid als hij was op 't vermoeden van misdaad. [1]
Hoe dit zij, ik kan niet bewijzen dat Havelaars voorganger vergiftigd was, daar men Havelaar den tijd niet heeft gelaten deze zaak tot klaarheid te brengen. Doch wel kan ik bewijzen dat zijn omgeving hem voor vergiftigd hield, en dat men dit vermoeden vastknoopte aan zijn zucht om onrecht te-keer te gaan.
De kontroleur Verbrugge trad de kamer van Havelaar binnen. Deze vroeg kortaf:
– Waaraan is m'nheer Slotering gestorven?
– Dat weet ik niet.
– Is hij vergiftigd?
– Dat weet ik niet, maar...
– Spreek duidelijk, Verbrugge!
– Maar hij trachtte de misbruiken te-keer te gaan, zooals u, m'nheer Havelaar, en... en...
– Welnu? Ga voort?
– Ik ben overtuigd dat hij... zou vergiftigd geworden zijn als hij langer hier was gebleven.
– Schrijf dat op!
Verbrugge heeft die woorden opgeschreven. Zijn verklaring, ligt voor mij![149]
– Nog iets. Is 't wáár of is 't niet waar dat er gekneveld wordt in Lebak?
Verbrugge antwoordde niet.
– Antwoord, Verbrugge!
– Ik durf niet.
– Schrijf 't op, dat je niet durft!
Verbrugge heeft het opgeschreven: het ligt voor mij.[149]
– Wèl! Nog iets: je durft niet antwoorden op de laatste vraag, maar je zei me onlangs, toen er spraak was van vergiftiging, dat je de eenige steun was van je zusters te Batavia, niet waar? Ligt dáárin misschien de oorzaak van je vrees, de grond van wat ik altijd halfheid noemde?
– Ja!
– Schrijf dat op.
Verbrugge schreef het op: zijn verklaring ligt voor mij![149]
– 't Is wèl, zei Havelaar, nu weet ik genoeg. En Verbrugge kon gaan.
Havelaar trad naar buiten en speelde met kleinen Max dien hij met bijzondere innigheid kuste. Toen mevrouw Slotering vertrokken was, zond hij 't kind weg en riep Tine in zijn kamer.
– Lieve Tine, ik heb je een verzoek te doen! Ik wenschte dat je met Max naar Batavia ging: ik klaag heden den Regent aan.
En ze viel hem om den hals, en was ongehoorzaam voor het eerst, en riep snikkende:
– Neen Max, neen Max, dat doe ik niet... dat doe ik niet! Wij eten en drinken tezamen!
Had Havelaar ongelijk toen hij beweerde dat zij evenmin recht had op neussnuiten als de vrouwen te Arles?
Hij schreef en verzond den brief waarvan ik hier een afschrift geef. Nadat ik eenigszins de omstandigheden heb geschetst, waarin dit stuk geschreven werd, geloof ik niet noodig te hebben op de kordate plichtsvervulling te wijzen die daarin doorstraalt, evenmin als op de zachtmoedigheid die Havelaar bewoog den Regent in bescherming te nemen tegen al te zware straf. Doch niet zoo overbodig zal 't wezen, daarbij zijn omzichtigheid te doen opmerken die hem geen woord deed uiten over de pas gedane ontdekking om niet het stellige zijner aanklacht te verzwakken door onzekerheid omtrent een wel belangrijke, maar nog onbewezen beschuldiging. Zijn voornemen was, 't lijk van zijn voorganger te doen opgraven en wetenschappelijk onderzoeken, zoodra de Regent zou verwijderd zijn, en diens aanhang onschadelijk gemaakt. Maar men heeft hem hiertoe de gelegenheid niet gelaten. [2]
In de afschriften van officieele stukken – afschriften die overigens letterlijk overeenstemmmen met het oorspronkelijke – geloof ik de dwaze titulatuur te mogen vervangen door eenvoudige voornaamwoorden. Van den goeden smaak mijner lezers verwacht ik dat zij in deze verandering genoegen nemen.
- "N° 88. Geheim. Spoed. Rangkas-Betoeng, 24 Februari 1856.
- Aan den Resident van Bantam.
- Sedert ik voor een maand mijn betrekking alhier aanvaardde, heb ik mij hoofdzakelijk beziggehouden met het onderzoek naar de wijze waarop de Inlandsche Hoofden zich kwijten van hun verplichtingen jegens de bevolking op het stuk van heerediensten, poendoetan en dergelijke. [3]
- Zeer spoedig ontdekte ik dat de Regent op eigen autoriteit, en ten zijnen-behoeve, menschen liet opkomen, vèr boven het hem wettig toekomend aantal pantjens en kemits. [4]
- Ik weifelde tusschen de keus om terstond officieel te rapporteeren, en de zucht om door zachtheid, of later zelfs door bedreigingen, dien Inlandschen Hoofdambtenaar daarvan terug te brengen, ten-einde het tweeledig doel te bereiken om dat misbruik te doen ophouden en te-gelijker-tijd dien ouden dienaar van het Gouvernement niet terstond al te streng te behandelen, vooral uit aanmerking van de slechte voorbeelden die, naar ik geloof, hem dikwijls gegeven zijn, en in-verband met de bijzondere omstandigheid dat hij bezoek verwachtte van twee verwanten, de Regenten van Bandoeng en van Tjanjor, althans van den laatsten – die, naar ik meen, reeds met groot gevolg op weg is – en hij dus meer dan anders in de verzoeking was – en met het oog op den benarden staat zijner geldmiddelen, als-het-ware in de noodzakelijkheid – om door onwettige middelen te voorzien in de noodige toebereidselen voor dat bezoek.
- Dit alles leidde mij tot zachtheid omtrent hetgeen reeds geschied was, doch geenszins tot toegevendheid voor den vervolge.
- Ik drong aan op dadelijke staking van elke onwettigheid.
- Van die voorloopige proeve om den Regent door zachtheid tot zijn plicht te brengen, heb ik u onder'shands doen kennis dragen. [5]
- Mij is echter gebleken dat hij met brutale onbeschaamdheid alles in den wind slaat, en ik gevoel mij krachtens mijn ambtseed verplicht u meetedeelen:
- dat ik den Regent van Lebak, Radhen Adhipatti Karta Natta Nagara, BESCHULDIG van misbruik van gezag, door het onwettig beschikken over den arbeid zijner onderhoorigen, en VERDENK van knevelarij, door het vorderen van opbrengsten in naturâ, zonder, of tegen willekeurig vastgestelde, onvoldoende, betaling; dat ik voorts den Dhemang, van Parang-Koedjang zijn schoonzoon – verdenk van medeplichtigheid aan de genoemde feiten.
- Om beide zaken behoorlijk te kunnen instrueeren, neem ik de vrijheid u voortestellen, mij te gelasten:
- 1° den Regent van Lebak voornoemd, met den meesten spoed naar Serang optezenden, en zorgtedragen dat hij noch voor zijn vertrek, noch gedurende de reize in de gelegenheid zij, door omkooping of op andere wijze te influenceeren op de getuigenissen die ik zal moeten inwinnen;
- 2° den Dhemang van Parang-Koedjang voorloopig, in arrest te nemen;
- 3° gelijken maatregel toetepassen op zoodanige personen van minderen rang, als, behoorende tot de familie van den Regent, geacht kunnen worden invloed uitteoefenen op de zuiverheid van het intestellen onderzoek;
- 4° dat onderzoek terstond te doen plaats hebben, en van den uitslag te dienen van omstandig bericht.
- Ik neem de vrijheid u voorts in overweging te geven, de komst des Regents van Tjanjor te kontramandeeren.
- Ten-slotte heb ik de eer – ten-overvloede voor u, die de Afdeeling Lebak beter kent dan mij nog mogelijk is – de verzekering te geven dat uit een politiek oogpunt de streng rechtvaardige behandeling dezer zaak geen het minste bezwaar heeft, en dat ik eer voor gevaar zou beducht zijn als ze niet tot klaarheid gebracht werd. Want ik ben geïnformeerd dat de geringe man die, naar een getuige mij zeide, poessing is van de vexatie, reeds lang naar redding uitziet. [6]
- Ik heb de kracht tot den moeijelijken plicht dien ik door het schrijven van dezen brief volbreng, gedeeltelijk geput uit de hoop dat het mij vergund zal wezen ter-zijner-tijd een en ander bijtebrengen ter verschooning van den ouden Regent, met wiens pozitie, hoezeer door eigen schuld veroorzaakt, ik evenwel diep medelijden gevoel.
- De Adsistent-resident van Lebak
- MAX HAVELAAR."
Den volgenden dag antwoordde hem... de resident van Bantam? O neen, de heer Slijmering, partikulier!
Dit antwoord is eene kostbare bijdrage tot de kennis van de wijze waarop het bestuur in Nederlandsch-Indie wordt uitgeoefend. De heer Slijmering beklaagde zich "dat Havelaar hem van de zaak die voorkwam in den brief N° 88, niet eerst mondeling had kennis gegeven." Natuurlijk omdat er dan meer kans ware geweest op "schipperen" En voorts: "dat Havelaar hem stoorde in zijn drukke bezigheden!"
De man was zeker bezig met een jaarverslag over rustige rust! Ik heb dien brief voor mij liggenen vertrouw mijn oogen niet. Ik herlees den brief van den adsistent-resident van Lebak ik plaats hèm en den resident van Bantam, Havelaar en Slijmering naast elkander...
Voetnoten[bewerken]
- ↑ Ik meen te kunnen bewijzen dat het aantal vergiftigingen--ook in
Europa--schrikbarend groot is, doch bewaar dit treurig betoog voor 'n
andere plaats. Wat het in den tekst behandeld voorval aangaat, de
officier van gezondheid Bensen heeft kort na 't verschijnen van den
Havelaar, in de N. Rotterdamsche Courant meegedeeld dat de heer
Carolus na z'n tehuiskomst van Parang-koedjang niet "weinige uren"
had geleefd, maar nog--ik meen--twee dagen. Ik neem deze getuigenis
van den heer Bensen, dien ik voor 'n achtenswaardig man houd,
onvoorwaardelijk aan, en erken alzoo dat òf de weduwe zich vergist
heeft, òf dat ik haar verkeerd had verstaan, òf dat in 1859 toen ik
den Havelaar schreef, m'n geheugen mij bedroog. De terechtwijzing van
den heer Bensen is mij te meer welkom:
1° omdat hij, deze aanmerking makende op 'n zaak van ondergeschikt belang, stilzwijgend de juistheid staaft van m'n opgaven omtrent de hoofdzaken in 't algemeen.
2° omdat hij, in 'n stuk dat blijkbaar bestemd is de door mij behandelde voorvallen aan de stipte waarheid te toetsen, niet terugkomt op 't leverabcès in 't bijzonder.
Indien ooit 'n démenti op z'n plaats ware, zou 't hier geweest zijn! EDD - ↑ Het is mij onbekend of 't lijk mijns voorgangers is opgegraven tijdens het in 1860 door den G.G. Pahud ingesteld onderzoek. Wel weet ik dat bij die gelegenheid het Distriktshoofd van Parang-Koedjang ontslagen werd. De Regent werd gestraft met kwijtschelding van genoten voorschot en--naar mij werd meegedeeld, doch zeker ben ik hiervan niet--met traktementsverhooging. EDD
- ↑ Ik had alzoo mij bezig gehouden met het nakomen der verplichting die mij door eed en instruktie uitdrukkelijk waren voorgeschreven. EDD
- ↑ Pantjens en Kemits: onbezoldigd wacht- en dienstvolk. Poendoetan: levensmiddelen en andere artikelen die geheven worden zonder betaling. Dit is 'n ware indische kanker, en Tamerlan (blz. 212) (Zie alinea die begint met: "Het gering getal lieden nu", M.D.) schijnt het geweten te hebben. Maar onze Regeering weet het nog altijd niet! Wat, bijv. een zoogenaamde inspektiereis van 'n Gouverneur-generaal kost--zoogenaamd, want de man wordt bij den neus geleid!--loopt in 't ongelooflijke. Juist dezer dagen gewerd mij uit Engeland 'n courant waarin dit ontwerp behandeld wordt naar aanleiding der voorgenomen reis van den Prins van Wales naar Bengalen. Daar mij de ruimte ontbreekt om dat artikel overtenemen, zend ik 't aan de Samarangsche Locomotief, in welk blad het door den belangstellenden lezer kan worden opgezocht. EDD
- ↑ Zie § 11 der "Vraagpunten aan den kontroleur" in de Minnebrieven. EDD
- ↑ Poessing: duizelig, verward, radeloos. Den hier bedoelden getuige kan ik nog altijd produceeren. EDD
![]() |
---|
Deze bron (Max Havelaar of de Koffij-veilingen der nederlandsche Handelmaatschappij - Deel 32) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.
Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein. |