Max Havelaar of de Koffij-veilingen der nederlandsche Handelmaatschappij - Deel 34

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Max Havelaar of de Koffiveilingen der Nederlandsche Handelsmaatschappy
Proloog - 1 - 2 - 3 - 4 - 5 - 6 - 7 - 8 - 9 - 10 - 11 - 12 - 13 - 14 - 15 - 16 - 17 - 18 - 19 - 20 - 21 - 22 - 23 - 24 - 25 - 26 - 27 - 28 - 29 - 30 - 31 - 32 - 33 - 34 - 35 - 36 - 37 - 38


In 't partikulier briefje dat de heer Slijmering aan Havelaar zond, deelde hij dezen mede dat hij in weerwil zijner "drukke bezigheden" den volgenden dag te Rangkas-Betoeng zou komen om te overleggen wat er moest gedaan worden. Havelaar, die maar al te goed wist wat zulke overlegging te beteekenen had – zijn voorganger had zoo dikwijls "geaboucheerd" met den resident van Bantam! – schreef den volgenden brief, dien hij den resident te-gemoet zond opdat deze dien zou gelezen hebben voor hij op de Lebaksche hoofdplaats aankwam. Kommentaar op dit stuk is overbodig.

"N° 91. Geheim. Spoed. – – – - Rangkas-Betoeng, 25 Februari 1856,
desavonds te 11 ure.
Gisteren middag te 12 ure had ik de eer tot u aftezenden mijn spoedmissive N° 88, houdende in substantie:
dat ik na lang onderzoek, en na vergeefs getracht te hebben den betrokkene door zachtheid terugtebrengen van zijn verkeerdheid, mij krachtens mijn ambtseed verplicht gevoelde den Regent van Lebak te BESCHULDIGEN van misbruik van gezag, en dat ik, hem VERDACHT hield van knevelarij.
Ik was zoo vrij in dien brief u voortestellen dat Inlandsch Hoofd naar Serang opteroepen, ten-einde na zijn vertrek en na neutralisatie van den bedervenden invloed zijner uitgestrekte familie[1] een onderzoek te doen instellen naar de gegrondheid mijner beschuldiging en van mijn vermoeden.
Lang, of juister gezegd veel, had ik nagedacht voor ik daartoe besloot.
Het was u door mijn zorg bekend dat ik getracht heb door vermaningen en bedreigingen den ouden Regent voor ongeluk en schande te bewarenen mijzelf voor de diepe grieve, daarvan – zij 't dan ook alleen de onmiddelijk voorafgaande oorzaak te zijn.
Doch ik zag aan den anderen kant de sedert jaren uitgezogene, diep gedrukte bevolking, ik dacht aan de noodzakelijkheid van een voorbeeld – want vele andere vexatien zal ik u te rapporteeren hebben, als niet ten-minste deze zaak door terugwerking daaraan een eind maakt – en, ik herhaal het, na rijp beraad heb ik gedaan wat ik voor plicht hield.
Op dit oogenblik ontvang ik uwe vriendelijke en geachte partikuliere letteren, houdende mededeeling dat gij morgen hier zult komen, en tevens een wenk dat ik deze zaak liever vooraf partikulier had moeten behandelen.
Morgen dus zal ik de eer hebben u te zien, en het is juist hierom dat ik vrijheid neem u dezen te-gemoet te zenden, om vóór die ontmoeting het volgende te konstateeren.
Alles wat ik omtrent de handelingen van den Regent onderzocht, was diep geheim. Alleen hijzelf en de Patteh wisten het, want ik had hem loyaal gewaarschuwd. Zelfs de kontroleur weet nu nog maar ten-deele den uitslag van mijn onderzoekingen. [2] Deze geheimhouding had een tweeledig doel. Eerst, toen ik nog hoopte den Regent van zijn weg terugtebrengen, was het om, àls ik slaagde, hem niet te kompromitteeren. De Patteh heeft mij namens hem – het was op den 12den dezer – expresselijk voor die diskretie bedankt. [3] Doch later toen ik begon te wanhopen aan den goeden uitslag mijner pogingen, of beter, toen de maat mijner verontwaardiging door een pas gehoord voorval overliep[4] toen langer zwijgen medeplichtigheid worden zou, toen moest die geheimhouding strekken ten-mijnen-behoeve, want ook omtrent mijzelf en de mijnen heb ik plichten te vervullen.
Immers na 't schrijven der missive van gister, zou ik onwaardig zijn het Gouvernement te dienen, indien het daarin voorkomende, ijdel, ongegrond, uit de lucht gegrepen was. En zoude of zal het mij mogelijk wezen te bewijzen dat ik gedaan heb: "wat een goed Adsistent-resident behoort te doen"[5] te bewijzen dat ik niet beneden de betrekking sta die mij gegeven is, te bewijzen dat ik niet loszinnig en lichtvaardig zeventien moeijelijke dienstjaren op 't spel zet, en wat meer zegt, het belang van vrouw en kind... zal 't mij mogelijk zijn dat alles te bewijzen, wanneer niet een diep geheim mijn nasporingen verbergt, en den schuldige belet zich, zooals men 't noemt, te dekken? [6]
Bij de minste verdenking zendt de Regent een expresse naar zijn neef die op-weg is, en die belang heeft bij zijn maintien. Hij vraagt, ten-koste van wat ook, geld, deelt het met kwistige hand uit aan ieder dien hij in den laatsten tijd heeft te-kort gedaan, en 't gevolg zou wezen – ik hoop, niet te moeten zeggen: zal wezen – dat ik een lichtvaardig oordeel heb geveld, en kortaf: een onbruikbaar ambtenaar ben, om niet erger te zeggen.
Om mij tegen deze eventualiteit te verzekeren, dient dit schrijven. Ik heb de meeste hoogachting voor u, maar ik ken den geest dien men "de geest der Oost-Indische ambtenaren" zou kunnen noemen[7] en ik bezit dien geest niet!
Uw wenk dat de zaak vooraf beter partikulier ware behandeld geworden, doet me vreezen voor een abouchement. Wat ik in mijn brief van gisteren gezegd heb, is waar. Doch misschien zou het onwaar schijnen, wanneer de zaak werd behandeld op een wijze als zou kunnen strekken tot openbaarmaking van mijne beschuldiging en van mijn vermoeden, voor de Regent van hier verwijderd is.
Ik mag u niet ontveinzen dat zelfs uw onverwachte komst, in verband met de gister door mij naar Serang gezonden expresse, mij doet vreezen dat de schuldige die vroeger niet wilde toegeven aan mijn vermaningen, nu vóór den tijd zal wakker worden en trachten, zoo mogelijk, zich tant soit peu te diskulpeeren. [8]
Ik heb de eer mij thans nog letterlijk te gedragen aan mijne missive van gister, doch neem de vrijheid daarbij optemerken dat die missive óók het voorstel inhield: om vóór het onderzoek den Regent te verwijderen, en zijn afhangelingen voorloopig, onschadelijk te maken. Ik vermeen niet verder verantwoordelijk te zijn voor wat ik avanceerde, dan voor-zoover gij mocht gelieven intestemmen met mijn voorstel betreffende de wijze van onderzoek, dat is: onpartijdig, openlijk, en vooral vrij.
Die vrijheid bestaat niet voor de Regent verwijderd is, en naar mijn bescheiden meening ligt hierin niets gevaarlijks. Hem kan immers gezegd worden dat ik hem beschuldig en verdenk, dat ik gevaar loop, en niet hij, wanneer hij onschuldig is. Want ikzelf ben van oordeel dat ik uit de dienst behoor ontslagen te worden, als er blijken zal dat ik lichtvaardig, of zelfs maar voorbarig heb gehandeld. [9]
Voorbarig! Na jaren, jaren, misbruik!
Voorbarig! Als een eerlijk man slapen kon, en leven en genieten, zoo lang zij voor wier welzijn hij geroepen is te waken, zij die in den hoogsten zin zijn naasten zijn, worden gekneveld en uitgezogen!
Het is waar, ik ben hier kort, doch ik hoop dat de vraag eenmaal wezen zal: wat men gedaan heeft, of men het goed gedaan heeft, niet of men het in te korten tijd heeft gedaan. Voor mij is elke tijd te lang die gekenmerkt wordt door afpersing en onderdrukking, en zwaar weegt mij de sekonde die door mijn nalatigheid, door mijn plichtverzuim, door mijn "geest van schipperen" in ellende zou doorgebracht zijn.
Ik heb berouw over de dagen die ik heb laten verloopen voor ik u officieel rapporteerde, en ik vraag verschooning voor dat verzuim.
Ik neem de vrijheid u te verzoeken mij in de gelegenheid te stellen mijn schrijven van gisteren te rechtvaardigen, en mij te vrijwaren voor de mislukking mijner pogingen om de afdeeling Lebak te bevrijden van de wormen die sedert menschen-geheugenis knagen aan haar welvaart.
Het is daarom dat ik op-nieuw zoo vrij ben, u te verzoeken mijne handelingen ten deze – trouwens alleen bestaande in onderzoek, rapport en voorstel[10] – wel te willen goedkeuren, den Regent van Lebak, zonder voorafgaande direkte of indirekte waarschuwing van hier te verwijderen, en voorts te doen instellen een onderzoek naar hetgeen ik meedeelde in mijn schrijven van gisteren N° 88. [11]
De Adsistent-resident van Lebak,
MAX HAVELAAR"

Deze bede om de schuldigen niet in bescherming te nemen, ontving de Resident onderwege. Een uur na zijn komst te Rangkas-Betoeng legde hij een kort bezoek bij den Regent af, en vroeg hem bij die gelegenheid: wat hij kon inbrengen tegen den Adsistent-resident? en: of hij, Adhipatti, geld noodig had? Op de eerste vraag antwoordde de Regent: "niets, dat kan ik bezweren!" Op de tweede antwoordde hij toestemmend, waarop de resident hem een paar bankbriefjes gaf, die hij – voor de gelegenheid meegebracht! – uit zijn vestzak haalde. Men begrijpt dat dit geheel buiten Havelaar omging, en straks zullen wij te weten komen hoe die schandelijke handelwijze hem bekend werd. [12]

Toen de resident Slijmering bij Havelaar afstapte, was hij bleeker dan gewoonlijk, en zijn woorden stonden verder van elkander dan ooit. Het was dan ook geen geringe zaak voor iemand die zóó uitmuntte in "schipperen" en jaarlijksche rustverslagen, zoo op-eenmaal brieven te ontvangen waarin geen spoor was, noch van 't gebruikelijk officieel optimismus, noch van kunstige omwending der zaak, noch van vrees voor ontevredenheid van de Regeering over 't "bemoeijelijken" met ongunstige berichten. De resident van Bantam was geschrokken, en als men mij de onedelheid van 't beeld wil vergeven om-den-wille van de juistheid, heb ik lust hem te vergelijken bij een straatjongen die zich beklaagt over verkrachting van voorouderlijke gewoonten, omdat een excentriek kameraadje hem zonder voorafgaande scheldwoorden geslagen heeft.

Hij begon met den kontroleur te vragen waarom deze niet beproefd had Havelaar van zijn aanklacht terugtehouden? De arme Verbrugge, wien de geheele aanklacht onbekend was, betuigde dit, maar vond geen geloof. De heer Slijmering kon maar niet begrijpen dat iemand, geheel alleen, op eigen verantwoordelijkheid en zonder langgerekte overwegingen of "ruggespraken" had kunnen overgaan tot zóó ongehoorde plichtsvervulling. Daar evenwel Verbrugge – volkomen naar waarheid – zijn onbekendheid met de door Havelaar geschreven brieven staande hield, moest de resident na veel uitroepingen van ongeloovige verbazing eindelijk wel toegeven, en hij ging – ik weet niet waarom? – tot het voorlezen van die brieven over.

Wat Verbrugge bij 't aanhooren daarvan leed, is moeijelijk te beschrijven. Hij was een eerlijk man, en zou zeker niet gelogen hebben als Havelaar zich op hem had beroepen om de waarheid van den inhoud der brieven te staven. Maar ook zonder deze eerlijkheid, hij had in veel schriftelijke rapporten niet altijd kùnnen vermijden de waarheid te zeggen, ook waar die soms gevaarlijk was. Hoe zou 't zijn, als Havelaar daarvan gebruik maakte?

Na 't voorlezen van de brieven betuigde de resident dat het hem aangenaam wezen zou indien Havelaar die stukken terugnam, om ze te kunnen beschouwen als niet geschreven, hetgeen deze met beleefde vastheid weigerde. Na vergeefs te hebben getracht hem hiertoe te bewegen, zei de resident dat hem niets overbleef dan een onderzoek intestellen naar de gegrondheid van de gedane klachten, en dat hij dus Havelaar verzoeken moest de getuigen te doen oproepen die zijn beschuldigingen konden staven.

Arme lieden die u gewond hadt aan de doornstruiken in den ravijn, hoe angstig zouden uw harten geklopt hebben als ge dezen eisch hadt kunnen hooren!

Arme Verbrugge! Gij, eerste getuige, hoofdgetuige, getuige ex officio, getuige uit kracht van ambt en eed! Getuige, die reeds getuigd hàdt op schrift! Op schrift dat dáár lag, op de tafel, onder Havelaars hand...

Havelaar antwoordde:

"Resident, ik ben adsistent-resident van Lebak, ik heb beloofd de bevolking te beschermen tegen afpersing en geweldenarij, ik klaag den Regent aan, en zijn schoonzoon van Parang-Koedjang, ik zal de gegrondheid mijner aanklacht bewijzen zoodra me daartoe de gelegenheid wordt gegeven die ik voorstelde in mijn brieven, ik ben schuldig aan laster, als mijn aanklacht valsch is!"

Hoe ruim Verbrugge ademde!

En hoe vreemd de resident Havelaars woorden vond!

Het onderhoud duurde lang. Met beleefdheid – want beleefd en welopgevoed wàs de heer Slijmering – trachtte hij Havelaar te bewegen van zoo verkeerde grondbeginselen aftezien. Maar met even groote beleefdheid bleef deze onverzettelijk. Het slot was dat de resident moest toegeven, en als bedreiging zei, wat voor Havelaar een zegepraal was: dat hij zich dan genoodzaakt vond de bedoelde brieven te brengen onder de aandacht van de Regeering.

De zitting werd opgeheven. De resident bezocht den Adhipatti – we zagen reeds wat hij daar te verrichten had! – en gebruikte daarna 't middagmaal aan den schralen disch der Havelaars. Terstond daarop keerde hij terug naar Serang, met grooten spoed: Omdat. Hij. Het. Zoo. Bij-zonder. Druk. Had.

Voetnoten[bewerken]

  1. Vgl. blz. 87 onderaan. (Zie de alinea die begint met: "--Is de Regent altijd zoo dienstijverig?", M.D.) EDD
  2. Zie § 11 van de "Vraagpunten aan den kontroleur" in de Minnebrieven. EDD
  3. Als boven § 18. EDD
  4. Het vergiftigen van den heer Carolus. EDD
  5. Term van den ambtseed. EDD
  6. "En--had ik er bij kunnen zeggen--ook mij te vermoorden." De vrees overigens dat de Resident zelf den Adhipatti 'n wenk geven zou "om zich te dekken" teekent de pozitie. En de Resident voelde zich niet opgewekt, tegen die vrees, als tegen 'n lasterlijke veronderstelling, te protesteeren. In-plaats hiervan bewees hij door z'n handelingen (bladzz. 312 en 319) (zie de alinea's: "De bede om de schuldigen" en "Het was zeer treffend", M.D.) dat Havelaar maar al te juist had ingezien wat hem te wachten stond van 'n chef die toch even als hij gezworen had den inlander tegen de hebzucht zijner Hoofden te beschermen. EDD
  7. Opmerkelijk alweer dat de resident Brest van Kempen al zulke uitdrukkingen liet voorbijgaan zonder protest, en zelfs zonder verzoek om toelichting. Uit z'n zwijgen blijkt dat-i de assertien van Havelaar volkomen begreep, 't geen bewijst dat ik den algemeenen toestand naar waarheid geschetst heb. Had niet ook hier, bijv. de resident moeten vragen: wat bedoelt ge met dien "geest" der Oost- Indische ambtenaren? EDD
  8. Opmerking als in Noot 165. EDD
  9. "Lichtvaardigheid" en "voorbarigheid" zijn voorzeker aftekeuren en strafbaar, vooral in zulke gewichtige omstandigheden. In-zoo-verre is er dus op Havelaars loyaal aanbod geen aanmerking te maken. Wanneer men evenwel daarin de stelling mocht zoeken, dat 'n ambtenaar die krachtens z'n instruktie aanklaagt van misdrijf, terstond persoonlijk aansprakelijk zou wezen voor de gegrondheid zijner beschuldiging, moeten we erkennen dat Havelaar hier meer heeft toegegeven dan-i verplicht was. Welk Officier van Justitie zou op zùlke voorwaarden 't publiek ministerie willen waarnemen? Doch Havelaar was te zeker van z'n zaak om de minste achterdeur open te houden. EDD
  10. "Onderzoek, rapport en voorstel." Wel te verstaan: alles binnen den grens mijner instruktie, en uit kracht van die instruktie. EDD
  11. Eerst jaren daarna is dat onderzoek werkelijk geschied, en de Regeering was genoodzaakt te erkennen dat Havelaar de waarheid had gezegd. Zie den Gids van Augustus 1860, waar de hoogleeraar Veth, na uitvoerige behandeling der Havelaarszaak, het volgende zegt:
    Sedert heeft Havelaar met de zijnen gebrek geleden, hij is het voorwerp geworden van den smaad der Droogstoppels--want de Droogstoppels in Nederland maken altijd gemeene zaak met de Slijmeringen in Indie--hij is geworden Multatuli, niet alleen in aangenomen naam, maar inderdaad.
    En wat bewijst nu het feit, dat, na zijn ontslag, werkelijk een onderzoek in het Regentschap Lebak plaats had, dat de Regent eene scherpe vermaning ontving, en eenige mindere Hoofden werden afgezet?
    Primo: de waarheid van het spreekwoord dat de kleine dieven gehangen worden, terwijl men de groote laat loopen.
    Secundo: dat de zaak te veel ruchtbaarheid had verkregen, om nu nog gesmoord te worden.
    Tertio: dat de knevelarij in Lebak al zeer erg moet geweest zijn, wanneer zelfs een Resident die zoo gaarne schipperde, en zoo ongaarne een Inlandsch Hoofd vervolgde, constateeren moest dat er werkelijk reden tot klagen bestond, en bij gevolg:
    Quarto: dat Havelaar volkomen gelijk had."
    Aldus Professor Veth. Niemand evenwel schijnt op de gedachte gekomen te zijn dat men dan ook dien Havelaar eenige voldoening schuldig was. Ook niet dat de hem ten-deel gevallen rechtsweigering allernadeeligst werken moest op den toestand der inlandsche bevolking. Van welk besturend ambtenaar in de binnenlanden is plichtsvervulling te verwachten, nadat er zoo duidelijk bleek dat de Natie evenzeer als de Regeering partij trekt voor de ellendelingen die 't mishandelen van den Javaan oogluikend toelaten? EDD
  12. Zie blz. 319. EDD (Zie de alinea die begint met: "En toen verhaalde Verbrugge", M.D.)


PD-icoontje   Publiek Domein
Deze bron (Max Havelaar of de Koffij-veilingen der nederlandsche Handelmaatschappij - Deel 34) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.

Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein.