Naar inhoud springen

Mengelingen/Bruiloftszang (1783)

Uit Wikisource
Aan een’ vriend Mengelingen (1855) door Willem Bilderdijk

Bruiloftszang

Bruiloftszang
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants.

[ 49 ]

Bruiloftszang.

    Wat hangt ge, ô langverstramde Luit,
Aan dees verdorden olm ten speeltuig voor de Winden?
    Wat hangt gy ’t vuig gewormt’ ten buit,
En galmt, terwijl ge u voelt van roest en molm verslinden
Van tijd tot tijd een zucht en flaauwe weeklacht uit,
  Die ongemerkt in lucht verzwinden?
    Wat hangt ge, ô langverstramde Luit,
     Ten speeltuig van de Winden?

    Hervat, mijn hand, hervat de stift;
    Voldoe uw’plicht, uws harten drift;
   Herstel de ontsprongen snaren weder.
    De Vrienschap wenkt, de Liefde spreekt,
    En wee! die aan een’ last ontbreekt,
   Voor ’t hart zoo heilig en zoo teder! —

    Wat zucht ge, ô felbenepen hart? —
Ge erinnert me een gelofte! — In ’t doodlijkst wee verzonken,
Hebt ge uit eene overmaat van onverduurbre smart
   De Cyther aan ’t verderf geschonken;
    De Lauwren van het hoofd gescheurd;
De Zegeteekenen der Dichtgodes vertreden;
   Heur invloed door uw honende eeden
    Op ’t onherroepelijkst verbeurd. —[1]

Verbeurd? — Ja, ’k stem daarin : ’k sta af van uw Lauwrieren,
    Aanbiddelijke Poëzy!
Wien ’t lust, moog zich de kruim met eerelooven sieren!
    Ik vraag ze niet voor my.
[ 50 ]’k Heb de eerzucht wat zy eischte,[2] en iets aan ’t hart[3] gegeven;
’k Gaf alles wat ik mocht aan ’t dierbaar Vaderland,[4]
Aan de eer van ’t Voorgeslacht en onze later Neven:[5]
De Vriendschap heeft een recht op ’t oovrig van mijn leven.
’k Schonk tranen, ’t was haar die, maar ’k ben haar meer verplicht.
Den vreugdegalm zoo wel als ’t nokkend treurgedicht.
   Haar zinge ik, en, door haar gedreven,
Veracht ik allen praal en ijdle kunstsieraân.
   Is slechts mijn toon door haar gesteven,
Mijn hart heef aan zich zelf, en ’t heeft genoeg voldaan.




    Welaan, mijn hand, herneem de Lier,
  De Cyther dan! ’t Is feest. Een blakend outervuur
Ontvlamt op ’t Echtaltaar en blikkert door den tempel. —
    Hoe dus, mijn hart, wat toeven wy?
    Leg, met dees brave Vriendenrij,
Uw Offergave neêr op dees gewijden drempel.
    Koe kleen ze ook zijn moog van waardy,
Genoeg: Welmeenendheid zet door heur’ kenbren stempel
Ze luister by.

   ô Carus, waardigste aller vrinden,
In wiens voortreflijk hart de Vrijheer van ons lot
   My ’t hoogste gunstbewijs deed vinden,
Te ontfangen van de hand van d’Aartsweldoenden God!
   ô Neen, ’k behoef geen kracht van woorden,
[ 51 ]   Geen’ klank van schelle Cytherkoorden,
    Om van uw hart verstaan te zijn:
Hy, die op d’eigen toon ons beider harte stemde,
   In d’engsten band van Vriendschap klemde,
    Hy deed u lezen in het mijn. —

   Gevoel, gevoel, wat teêr gevoelen
    Mijn gantsche ziel vermeesterd heeft:
   Zie duizend driften in my woelen:
    Aan ’t brandend oog, hoe ’t harte beeft!
   Het heeft, ja ’t krimpt, door duizend schokken:
   ’t Gevoelt, van ’t fijnst gevoel doortrokken,
Al wat het zelf ontbeert, in al wat gy geniet!
Maar zonder wangunst, zonder wrokken:
Het KAN rampzalig zijn als ’t u gelukkig ziet.

   ô Wees het, wees het steeds volkomen!
    Zie ’s Hoogsten zegenende hand
    Uw’ altijddierbren Huwlijksband
   Met duizend weldaân overstroomen!
    Door geene plagen aangerand!

   Tel, tel by de uchtendschemeringen
    En d’avonddaauw uw dagen niet;
   Maar by de reeks van zegeningen,
    Die reis aan reis u tegenvliet! —

   Neen, tel ze, tel uw oogenblikken,
    By tranen van erkentenis:
Die tranen, die een hart zoo tederlijk verkwikken,
Als ’t gunstbewijs te groot voor zijn bevatting is! —

Die tranen moet ge alleen, die moet gy eindloos plengen:
    Zy, van wier glans uw oog thands blinkt!
[ 52 ]Uw Hartvriend zal er steeds de zijnen meê vermengen,
Die hem de dankbre vreugd om uw geluk ontwringt.

   Geliefde Carus, zie ze vlieten!
Zoo iets, hun stomme taal verbeidt den Hoogsten eer.
   De Algoedheid doe ze aan u genieten,
    En ik voed geen begeerten meer.

   Mijn Waarde, kunt ge een denkbeeld vormen,
Een denkbeeld van volmaakt, van onbeperkt geluk;
  Dat nooit beroerd wordt door de stormen
   Van ’s warelds uiterlijken druk?

   Dit, dit geluk moet ’t uwe wezen!
Dien heilstand wenscht, dien spelt, dien zegt mijnhart u toe,
God-zelf doet me in uw ziel dien staâgen heilstand lezen:
Geen weêrspoed is in staat dat hy dien wagglen doe.

   Geen heilbenevelende dampen,
Oprijzende uit een hart, door vuige drift verpest;
   Tot wolken van ontzachbre rampen
    In ’t menschlijk brein te saam geprest:

   Geen wrevel, met den mensch geboren,
    Maar dien de oprechte dienst van God
   In ’t woelziek harte weet te smooren,
Vergalt de zoetheid ooit van uw volzalig lot.

   Neen, dierbre, lage stervelingen,
Wier hart den God miskent, die hen in ’t aanzijn riep!
   De Christen smaakt Gods zegeningen:
    Voor haar was ’t, dat hem de Almacht schiep.
[ 53 ]   Elk schuldloos lustjen, elk genoegen,
   Het geen de tijd hem toe mag voegen,
Krijgt zuivrer smaak voor ’t hart : hy kent zijn’ God daar in.
   En ’t aardrijk draagt voor hem geen doornen:
   ’t Ontziet den voet der Uitverkoornen,
    De zorg van ’t Hemelsch Hofgezin.

   Wat zie ik? — Mag ik me overgeven
Aan mijn vervoering? — Dierbre vrind!
   ’k Zie Serafs om uw Echtkoets zweven,
   En juichend ginds en her gedreven:
   Ik zie hen aan uw zijden kleven,
Als borgen van het heil van dien hun God bemint! —
   ’k Zie de aard van Lentescheutjens bloeien,
   De purpren roos aan Saron gloeien,
    En weeldrig spartlen langs den grond:
   Amoom en dartle violieren,
   Om bruiloftsdisch en sponde zwieren,
    En geuren spreidende in het rond.

   Ja, lach, ontsluit u, bloeiende aarde!
    Ja, offer bloemen aan dees Echt!
   En lezen we uit dees rozengaarde
    Een kransjen voor de Maagdenvlecht! —
   Treed, lieve bruid, treed toe, gewaardig……
   Mijn hand heeft reeds het tuiltjen vaardig!
    ô Dat zy ’t op uw lokken hecht’!

   Wat zoudt gy haar die gunst benijden?
    Ze is zuiver, door geen schuld besmet:
   Zy zal het hulsel[6] niet ontwijden,
[ 54 ]U door de heilige Echt op ’t dierbaar hoofd gezet.
   Nooit heeft zy de eerbaarheid beleedigd,
    De Maagdlijke onschuld nooit verrast;
   Maar wel, de schaamte en eer verdedigd
    Voor dartelende overlast.

   Neen, schroom heur kleene Vriendengiften,
    Beminnelijke, schroom ze niet:
   Nooit was zy dienstbaar aan de driften;
Ze is vlekloos als de hand, die uw uw Bruîgom bieldt.

   Ze is hem ten pand van trouw gegeven:
    Een pand: maar zijner niet onwaard!
   Hoe vaak moct ze in de zijne kleven!
    God stelde ons voor elkaâr op de aard.

   Neem dan… maar neen, aanvaard geen bloemen,
Zoo kunstlos saamgeschikt als zonder keus geplukt:
   Gy hebt op schooner kroon te roemen,
   Uw Bruîgom ze op uw hoofd gedrukt.

   Wie zou hem de eer betwisten mogen,
    Daar ’t beide kunst en smaak betreft? —
   En daar de keur hangt aan uwe oogen!
    En — daar de Min hem ’t hart verheft!

   Neen, ’k biede u niets, ô teedre schoone,
    Ik biede u geen geschenken aan:
   Zoo ’t hart zich niet in ’t oog vertoone,
    Ik kan u ’t mijn niet doen verstaan.

   Doch zoudt gy niet door de oogen lezen,
    Gy, welker hart in de oogen spreekt?
[ 55 ]   Zou ’t hart u onverstaanbaar wezen,
    Om dat der tong’ de taal ontbreekt?

   Neen, zaagt ge ooit blinkende oogen leken,
Maar met een’ zachter gloed dan ’t flonkrend vuur der Min,
   De Vriendschap meldt zich door dit teeken:
    En ’t hart erkent u voor Vriendin.

   Of, zou de Vriendschap niets gewinnen,
    Daar, waar de Liefde zegeviert? —
   Neen, klonkt ge uw beider hart en zinnen
   Te saam door ’t vurigste beminnen,
    En wordt ge door één geest bestierd;
   Het recht der Vriendschap moest beginnen,
    Zoo dra ge uws Bruîgoms Weêrhelft wierdt.

   Ja, sint dien schoonsten uwer dagen,
    Dat Liefde uw harte snoerde aan een,
   Werd u mijn Vriendschap opgedragen;
    Waart ge immers lot- en hartgemeen.

   En nu, daar Godgewijde banden
   Den Echtknoop leggen op uw handen,
    Die lang uw zielen hield verknocht!
   Zou nu mijn hart u onderscheiden?
   Niet even teder zijn voor beiden? —
    Verband, verband die achterdocht!

   Neen, welvereenigde Echtelingen,
    Mijn hart juicht u te gader toe!
   En mag mijn kunst hier ’t Feestlied zingen,
   En, schoone Bruid, uw aandacht dwingen,
[ 56 ]   Indien haar toonen zich verdringen,
   En luit- en luitsnaar dreigt te springen,
    Zoo vraagt niet, wien zy hudle doe?—

   Wat doet den fiksen toon zoo rijzen,
    De zangaâr zwellen, lieve Maagd,
   Dan wen wy schoonheid eer bewijzen,
    En ’t offer aan heur oog behaagt?

   Dan klinken de ongestemdste snaren,
    De ruwste Luit, op eedler wijs,
   Dan Hebrus luistervaste baren
   Van ’t buldrend woeden deed bedaren,
    Of immer zangtoon viel ten prijs.

   Wel, vloeit dan, stroomt, ô Feestgezangen!
    Vloeit, als een onbetoombre vliet,
   Die in bekrompen bedde omvangen,
   Langs de enge boorden die hem prangen,
    Met schuimend bruischen nederschiet!

   Hij bruischt en stuift met hel geklater,
   En rukt en spoelt in ’t stortend water
    En over de oevers zwalpend nat,
   En struik en bloemen van heur stengen,
   Om d’oceaan voor tol te brengen,
    Wanneer hy hem in de armen spat.

   Ja, vloeit zoo, stroomt zoo, blijde tonen;
   De lauwerrijkste Febuskronen
    Vervangen u met meerder gloed!
   Ja, vloeit, en strijkt zoo onder ’t vloeien,
[ 57 ]   De zorgen en heur wreede boeien
    Uw’ Zanger van ’t beklemd gemoed!

   Ja vloeit, (nog eens!) ô teedre vaarzen,
    Der Min gewijd, der vreugde, en ’t hart! —
   Van hier en broos, en hooge laarzen!
    En laffe boert, en doffe smart! —

   Voor Liefde en Echt de Luit te roeren!
    Voor Godgeheiligde Echt en Min!
   En — harten aan zijn’ zang te snoeren! —
    ô Lieve Bruid, wat heeft dat in!

   Mag ik me aan zoo veel stoutheid wagen?
    Ontglipt de stift mijn vingers niet? —
   Neen, laat mijn hart aâmechtig jagen,
   Mijn zangdrift laat zich niet vertsagen;
    Zy weet, wat kunst, wat zingen hiet!

   Welaan dan, hooger opgeheven!
Mijn boezem, zet u uit! mijn Feestmuzyk, vang aan!
   Wat heet het, in elkaâr te leven?
   Wat zegt het, ziel aan ziel te kleven?
Wat, in elkanders arm van wellust te vergaan?

   Maal lachjens, maal verliefde lonkjens,
   En hartdoorgloênde minnevonkjens;
Maal kusjens, daar de Min zijn fijnste lust uit puurt!
   Schets boezems, die aan boezems zwoegen,
   Die hijgen, stenen van ’t genoegen,
    Door zin en zintuig aangevuurd.

   Maal oogen, die in wellust zwemmen:
   Maal armen, die armen klemmen,
[ 58 ]    Door één geschakeld en verward:
   Maal ’t murmlen van verliefde stemmen,
   Die bevend op de lippen stremmen
    Door de overstelping van het hart!
   Maal harten, die van weelde trillen,
   Hun kracht, hun ademtocht verspillen
In zuchtjens, door ’t vermaak ten boezem uitgeperst!
   Maal… Neen, sta af, wat zoudt gy konnen?
   Hier kent de Dichtkunst zich verwonnen,
    Heur stem bezwijtk, heur Cyter berst.

   Zy berst! — ô Krachtloos zangvermogen!
   Bezwijkt ge hier reeds in uw pogen?
    Valt u dit voorwerp reeds te zwaar? —
   Daar is nog hooger toon te heffen,
Nog hooger zaligheid in ’t Echtgareel te treffen:
    Gy zaagt heur flaauwste schaduw maar.

   Maal Zielen die oprecht beminnen,
Van zuivre lust doorblaakt, doortinteld, en doorgloeid,
   En, buiten aandrift van de zinnen,
    Tot een gesmolten, saamgevloeid: —
   Die, weêrzijds in elkaâr verloren,
   Vernietigd beurtlings en herboren,
    Zich-zelven alles zijn met God;
   En, van dat teêr gevoel doordrongen,
   Zich met verrukking zien besprongen
    Door al de wreedheên van het lot.

   Maal zielen, die… gy weent, mijne oogen!
    Dit denkbeeld perst u tranen af!
   En welk een hand zal ze immer droogen? —
Grijp moed! Zy wacht ons licht aan de andre zij’ van ’t graf.

[ 59 ]
   Doch gaat, gelukkige Echtelingen,
    Waarheen u ’t blakend harte jaagt!
En, lieve Bruid, verschoon mijn aandachttergend zingen,
    Ontfang mijn’ groet voor ’t laatst als Maagd!

   Haast zult ge by de morgenstralen
   Uw voorhoofd met een’ blos zien pralen,
    Uw schuldloos gelaat nog vreemd:
   Haast zult gy u-zelf verwonderd vinden,
   Wanneer ge uw halssnoer om wilt binden,
    Om dat het u den gorgel klemt.

   Haast zult ge uw zuster, uw gespelen,
   Uw zielsverbazing mededeelen,
    Om dat m’uw stem niet meer herkent:
   Terwijl ge, als ware ’t, heldrer oogen,
   Waar van de schellen zijn getoogen,
    Op ’t gants veranderd aardrijk wendt.

   Dan voelt gy, daar ge, als half bevangen
    Van zwijmelende dronkeschap,
   Uw’ Ega aan den hals blijft hangen,
    Uw kniên wanken, stap voor stap.

   Dan zult gy met ontzetting vragen:
    Van waar die losheid van mijn’ voet?
   Wat doet my ’t hoofd zoo kwijnend dragen?
    Wat wil die gisting in mijn bloed?
   Tot, eer gy ’t weet, het licht zal dagen,
    Waar van gy ’t andwoord wachten moet.

   Dan, Bruîgom,! dan — ô Hemelweelde,
   Om Schepper onder God te zijn!
[ 60 ]   Die ’t aardrijk een’ bewoner teelde,
    Gaf ’t leven aan een’ Serafijn.

   Dan — Maar bepalen we onze zangen
    Gelieven, gaat: ’k weêrhoude u niet.
   Gaat, boet dat uitgerukt verlangen,
    Dat, langst getergd, volmaakt geniet!

   Gaat, de avondstar wenkt uit den hoogen,
    En gluuurt, en lacht, en lonkt u aan.
   Zy heeft heur avondpost betoogen,
    En zoudt gy de uwe niet beslaan?

   Wat verwt ge, ô Bruid, uw lieve kaken
    Met d’uchtendblos ban ’t dagend Oost?
   ô Bloos niet, de uchtend gaat genaken,
    En bloost voor u, daar gy niet bloost.

   Welhaast gaat ze over u verrijzen,
Terwijl gy, moede en mat in diepe sluimring ligt,
   En aan den dag uw neêrlaag wijzen,
    En honen u in ’t aangezicht.

   Doch durf die ijdle spijt verachten,
   En slijt de zaligste der nachten
In al de zaligheên der wellustvolle minn! —
   En, Bruîgom, gy, vlieg juichend hene;
   Bezit, beschik van uw Helene!
    Heur hart, de Hemel, stemt er in.

   Ga, smaak in de armen van uw Gade,
    Dien eedlen wellust, die in d’Echt
    Aan hem alleen is toegelegd,
[ 61 ]Die nooit in vuige weelde en dartle ontucht baadde!
   Dien wellust, dien hy nooit genoot,
Wien de ongebonden lust van een’ onkuischen schoot
De krachten van zijn jeugd rampzalig heeft onttoogen.
    Ga heen, van u, van u verwacht
    Het Vaderland een Nageslacht,
   Waar later Nakroost op mag bogen!

    Ga heen, en eer de tiende naam
    Heur bleeke hoornen uit zal slaan,
     Zien wy dien wensch gelukken,
    En Helena zal ’t minlijkst wicht,
    Wiens ’s Vaders geest uit de oogen licht,
     Aan ’t juichend harte drukken.

In Delfshaven,
1783.


  1. Zie mijnen Lijkzang op Jonkvrouwe Lannoy.
  2. Mijne Prijsvaarzen.
  3. Mijne Verlustiging.
  4. De liefde voor ’t Vaderland.
  5. Kenschets onzer Voorvaderen.
  6. ’t Flammeum