Reize door de majorij van 's Hertogenbosch/Vierde Brief

Uit Wikisource
Derde Brief Reize door de majorij van 's Hertogenbosch (1799) door Anoniem (toegeschreven aan Stephanus Hanewinkel).

Vierde Brief

Vijfde Brief
Uitgegeven in Amsterdam door Saakes, Anthony Bernard.
[ 24 ]


VIERDE BRIEF.

 Hoog Geächte Vriend!


Tegenwoordig ben ik te Eindhoven. – Eergisteren ging ik 's morgens, bij het openen der poort, uit den Bosch. – De morgenstond was verrukkend schoon, en ik beloofde mij zelven eene aangenaame wandeling, doch ik was in het onzekere, naar welke streek der Majorij ik mij het eerst zou begeeven. – Kom, zeide ik bij mij zelven – ik zal den zoogenoemden Steenweg, die zal mij toch wel ergens brengen, maar volgen. – – Een reiszak met eenig linnen; mijn Ossian; eene kleine Adversaria, die ik meestentijds, als ik uitgaa, bij mij draag; een paar zakpistoolen ter lijfsbeveiliging, en ook eenig geld, dit spreekt van zelve, was mijne geheele vracht, veel kon ik niet mede neemen, omdat mijne reize voor het grootste gedeelte te voet zal moeten geschieden. – Ik beschouwde mij zelven nu als een wezen, waarin niemand belang zou stellen, doch ook [ 25 ]tevens als iemand, die thands van niemand afhing, ik was grootsch op mij zelven, want ik kon nu bijna zeggen, gelijk de Grieksche Wijsgeer Bias: Omnia mea mecum porto! dewijl ik ook al het noodige bij mij had. – – Naauwlijksch was ik het Fort Isabel voorbij, en dus buiten de werken van de Stad, of ik zag voor mij het Dorp Vucht, en aan mijne regte hand de Vuchtsche heide, zeer bekend in onze Vaderlandsche Geschiedenissen wegens het gevecht van Gerard Abrahams bijgenaamd Lekkerbeetjen. – Van verre beschouwde ik dus de plaats, waar bij die gelegenheid, voor omtrent twee eeuwen, Breauté wierd gevangen genomen. – Bij de beschouwing van die plaats herïnnerde ik mij aan het gezegde van onzen Martinet, dat bijna elke handbreedte des gronds van Braband (en hiertoe behoort ook de Majorij) met menschenbloed bezoedeld is; eene kille huivering ging over mijne beeneren, toen ik mij voorstelde, dat misschien iedere trede, die ik deed, geschiede boven de reeds lang vermolmde beeneren mijner natuurgenooten, welke in voorige oorlogen omtrent den Bosch gesneuveld zijn, en welke eens bij den jongsten der dagen wraak zullen roepen over hen, die hen ter slachtbank voerden. – Onder deeze gedachte kwam ik te Vucht – dit is een levendig Dorp, want bijna alles, wat uit de Majorij, Maastricht en Luik naar 's Bosch gaat en weeröm, moet door deeze plaats reizen – Ik zag hier niets merkwaardigs, dan alleen de ruïne van eenen tooren, die in vroegere tijden een kunststuk van bouwkunde moet geweest zijn. – [ 26 ]Vucht heeft ook eenige buitenplaatzen, bijna alle langs den Steenweg gelegen, doch geene eene kan fraai genoemd worden, de schoonste van allen is Voorburg. – Ik ging al verder den Steenweg langs, deeze bragt mij van zelfs te Bokstel, hier hield ik mijn morgen-ontbijt en bestelde mijn middagmaal. – Ik was nu, gelijk ik hoorde, twee uuren van den Bosch. Zoodra ik ontbeeten had, deed ik eene kleine wandeling. – Bokstel is een groot schoon Dorp, het heeft aangenaame wandelwegen, en ligt niet onvermaaklijk aan de rivier de Dommel. – Ik bezag ook de Kerk, voorheen moet zij een groot en prachtig gebouw geweest zijn, doch zij is gedeeltelijk ingestort; 'er was niets opmerkenswaardig in dezelve, dan alleen nog de oude zitbanken der Kanonniken van Bokstel; de tooren staat thands van de Kerk afgescheiden, en plagt in voorige tijden met een klokkenspel te pronken. Mij wierd verhaald, dat Lodewyk de XIV., toen hij 's Bosch belegeren wilde, tot Bokstel voordgetrokken zijnde, op deezen tooren klom, en met eenen verrekijker die Stad en derzelver Vestingen naauwkeurig begluurde, doch dat hij, alles wel bezigtigd hebbende, niet verder met zijn leger durfde voordrukken. – Mijne wandeling geëindigd hebbende, begaf ik mij aan den maaltijd; intusschen kwamen 'er verscheidene inwooners van dit Dorp bij mij zitten, en wilden gaarne weeten wie ik was, de een zeide: "Wie is mijn Heer?" – Een ander: "Waar gaat de Burger naar toe?" – Een derde: "Hebt gij hier ook kennissen?" enz. enz. Al dit [ 27 ]vraagen maakte mij gemelijk, ik antwoorde niets, maar at om te scheuren, om maar schielijk van die Atheniënsers ontslagen te zijn. – Ik ging, zoodra ik gegeeten had, naar Eindhoven; nu zag ik een weg voor mij van eene ontzaglijke lengte, en zoo regt als een bezemstok. – Het eenzelvige van dit vergezigt verveelde mij geweldig. – Ik bevond mij dus in dezelfde verdrietlijkheid als Martinet, welke ook al klaagt, in zijnen Katechisnus, dat hem deeze weg altijd verveelde, als hij dien ging of reed; doch hoe lang mij deezen weg viel, zoo verveelde hij mij toch zoo veel niet, als de nieuwsgierige vraagen te Bokstel. – Waaröm wilde men toch weeten, wie ik was? 'er lag toch geen voordeel, geen nut voor iemand der vraagenden in geleegen? en als ik al eens gezegd had: zóó is mijn naam! dan had men toch nog niets geweeten; doch zoo gaat het. Veelen zijn nieuwsgierig naar zaaken, die hun niet aangaan, vooräl zij, die weinig of niets te doen hebben. Het vraagen naar dingen, die geene betrekking altoos op ons hebben, of waardoor wij niet beter noch wijzer kunnen worden, is bij mij iets, dat ik met veröntwaardiging beschouw. Een mensch, die veel vraagt naar dergelijke zaaken is of bedilzuchtig; of snäpachtig; of iemand, dien de tijd verveelt; of een Nihil-fecit, een doeniet. – Dan – laat mij wederkeeren tot mijne reize – ! – Onder weg bejegende mij nu en dan eene kar, een rijdtuig, een postwagen of een wandelaar, die even als ik zijnen weg op zijne Apostel-paarden vervolgde. – Zommigen gingen mij voorbij, [ 28 ]anderen haalde ik in, doch ik zag geene wezens onder hen, die mij belangrijk genoeg toescheenen, om mij met hun in een gesprek in te laaten. – Eindelijk achterhaalde ik eenen man, die 'er nog al taamlijk wel en openhartig uitzag, ik vraagde hem: hoe het toch wel in de Majorij gegaan was met de troupes in 1794? "Gij meent de Franschen, zeide hij – Het ging nog al, hadden zij maar religie gehad, doch zij baden nooit of maakten nooit een heilig kruis. Zij waren allemaal Volontairen (hij meende Voltairisten) want zij waren veel meer Geus dan Katholijk, en de Ketters of Geuzen hebben net zulk eene religie als Volontair (Voltaire), dit heb ik van onzen Pastoor, en die is een geleerd mensch, gehoord." – ô Welk eene domheid! welk een bijgeloovige menschenhaat!! – Een Hervormde en een Voltairist hetzelfde?! is dit mooglijk?? doch – kunnen blinde leidslieden eenen blinden wel menschlievendheid, omtrent anders denkende verëerers van den God der Liefde, inboezemen? – ik beklaagde in mijn hart dien man, en ging schielijk van hem heenen. Mijne gelaatkennis had mij misleid, en zij zou zelf in deezen man den grooten Lavater bedroogen hebben, want:

De veêren doen ons ligt der voog'len soort gewennen,
Waarïn natuur slechts praalt: maar menschen wel te kennen,
Vereischt veel grooter' vlijt, ervaaring, kunde en geest;
Want domheid, bijgeloof, niet de aangebooren leest,
Verand'ren vaak de ziel – –

[ 29 ]Ik begon te twijfelen, of mijn oude braave reisgezel geene waarheid gezegd had, doch ik wanhoopte nog geenzints (dit was ook nog wat vroeg) om met den tijd hier of daar eenige weinige braave, kundige en menschlievende belijders van den Roomschen Godsdienst aan te treffen – In deeze verwachting, met deeze hoop verzeld, landde ik, tegen den avond, hier aan in eene goede Herberg. Bij de naaste gelegenheid iets over dit Stadjen – Ik ben uwe oprechte
Vriend.