Tweede reize door de Majorij van 's Hertogenbosch/Elfde brief

Uit Wikisource
Tiende brief Tweede reize door de Majorij van 's Hertogenbosch (1800) door Anoniem (toegeschreven aan Stephanus Hanewinkel).

Elfde brief

Twaalfde brief
Uitgegeven in Amsterdam door Saakes, Anthony Bernard.
[ 62 ]

ELFDE BRIEF

 Waarde S........!

Met een opgeruimd hart, met eene vrolijke ziel verliet ik Deurne in den vroegen morgenstond. De lange regte weg tusschen dat Dorp en dit Stadjen, viel mij, hoe eenzaam hij ook voor eenen wandelenden Reiziger is, thands geheel niet verdrietig; want ik herdacht nog eens alles, wat ik, in het voorleeden jaar en ook op deeze Reize, in de Majorij, gezien, gehoord en ontmoet had; ik stelde mij de zalige oogenblikken van ons wederzien voor oogen, en beloofde mij veel genoegen, als ik, na het volbrengen van mijne Majorijsche wandeling, weêr met U over alles mondeling zal praaten; deeze en dergelijke overdenkingen maakten mij den weg zeer kort, en ik was te Helmond, eer ik het zelf wist, – Ik ben reeds eenige dagen hier, en denk hier nog etlijke dagjens door te brengen, eer ik mijne schreden verder naar eene andere plaats wende. Terwijl ik hier geweest ben, heb ik in dien tijd zaaken, [ 63 ]sedert het voorige jaar hier voorgevallen, vernomen, welke U verbaazen en tevens met veröntwaardiging vervullen zullen; doch eer ik U dat geval verhaal, moet ik eerst iets, dat mij thands door de herssenen vliegt, schrijven. Hier is het.

De Roomschen noemen hunne Priesters en Kloosterlingen met den algemeenen naam van Geestlijken, doch geheel verkeerd, want hoe kan een mensch, die uit vleesch en beenen bestaat geestlijk zijn, dit is eene tegenstrijdigheid, ten minsten zoo begrijp ik het, of Gij 'er ook zoo over denkt, weet ik niet, en dit is mij ook om het even. – Maar al verder. Hunne Priesters, of zoo als men gewoonlijk in de Majorij zegt: Pastoors, noemen zij waereldsche Geestlijken. – Al weêr eene tegenstrijdigheid, want waereldsch en geestlijk rijmt zich niet met elkaêr. – Doch wat zijn dan hunne Kloosterlingen? deeze bestempelt men met den naam van Klooster-Geestlijken, maar deezen titel onderscheid niet genoeg, want men zegt hier, als zich iemand in een Klooster begeeft: Hij is uit de waereld gegaan. – Mooi! snedig uitgedacht – ! Dan – zou men den naam van Geestlijken niet beter moogen afleiden hiervan, dat zij zich met hemelsche zaaken alleen moeten bezig houden. Ik wil niet langer over deezen naam twisten, want het is zeker dat de naam van Geestlijk geheel ten onrecht gebruikt word, om een' Leeräar van de eene of andere Gezindte aan te duiden. Het zij hoe het zij, de Roomsche Geestlijken (laat mij deezen naam maar gebruiken) bedrijven toch nog wel eens [ 64 ]vleeschlijke zaaken, en zijn dus ook menschen en wel deeglijk ligchaamlijk, gelijk uit het volgend geval blijkt. – Lees het met aandacht! – !! – !!!

Ik schreef U in het voorleeden jaar, dat de Præceptoren der Latijnsche Schoolen alhier alle Roomsche Geestlijken waren, onder dezelve was een Kapucijn uit het Klooster van Velp bij Grave; deeze Klooster-Geestlijke (zou men niet beter Uit- of Buiten-waereldschen Geestlijke zeggen, want die in een Klooster is, die is Nota bene uit of buiten de waereld) wierd hier bij de Roomschen zeer hoog geächt en bewonderd wegens zijn schoon prediken (mediteeren zegt men hier), want hij las hier ook de Misse en predikte dikwijls. – Deeze Kapucijn had, zegt men, de gaaf der onthouding niet, bezoedelde zijnse eens bezwoorene belofte van eeuwige kuisheid, en bezwangerde een meisjen. Deeze daad verricht zijnde, zoo gaf hij aan hetzelve afdrijvende middelen, dit geschiede eens en tweemaal, doch het meisjen bragt dezelve bij den Priester, welke hetzelve volstrekt verbood, om die middelen te gebruiken; intusschen maakte het meisjen den Kapucijn wijs, dat het dezelve genomen had, doch dat zij niets hadden uitgewerkt. Eindelijk gaf hij hetzelve een poeder, met bevel, om toch dat middel zeker te gebruiken, dat zou hetzelve van alles bevrijden; het meisjen belooft hem dit gewis in te neemen, doch gaat weêr naar den Priester, verhaalt hem alles, en geeft hem het poeder over: deeze, zoo word verhaald, laat [ 65 ]dat poeder door eenen Geneesheer onderzoeken, en dezelve verzekerde, dat slechts een tiende gedeelte van dat poeder in staat was, om eenen mensch in één enkel oogenblik naar de andere waereld te zenden, zulk een sterk vergift was hetzelve. Onze fijne geestlijke Kapucijn, dit alles verneemende, pakte stilletjens zijne biezen, begaf zich weder naar zijn Klooster te Velp, en wierd weder, schoon men aldaar ook reeds alles wist, aangenomen, even of 'er niets gebeurd ware. Deeze Kapucijn hoopte nog al meer misdaaden op zijne zonden: Hij beschuldigde ook eenen anderen zoogenoemden Geestlijken, welke zich thands op het Kasteel van Ekart (Ekart is een klein Dorpjen, niet ver beneeden Eindhoven en Woensel, aan de Dommel gelegen) bevind, als medepligtigen, schoon dezelve zijn Vriend was, aan zijne misdaad, denklijk, om zijne eigene schande en snoodheid te bedekken; doch de even gemelde Geestlijke liet daaröp, om zijne onschuld aan te toonen, bij herhaalde reizen eene bekendmaaking in de nieuwspapieren plaatzen, zijnde woordenlijk van den volgenden inhoud:

"Ik ondergeschreevene R. R. de Coehorn, woonächtig te Ekart, één uur van Eindhoven gelegen, vernomen hebbende, den agtsten Mai deezes jaars, als dat Wilhelm van den Weijenboom, geweezen Rector van de Latijnsche Schoolen in Helmond, mij den naam heeft gegeeven, [ 66 ]dat ik heb medegewerkt aan zijne Euveldaad; alzoo beroepe ik een ieder en hem, geweezen Rector voornoemd, om mij daarvan te overtuigen, want verklaare voor de geheele waereld, dat mij zulks altijd is onbekend geweest: vervolgends betuige, dat zoo wel ik, als andere eerlijke Lieden met hem bedroogen ben geweest.

 (was getekend)

 "R. R. de Coehorn

 "als boven."

Ware deeze Kapucijn een Hervormde geweest, hij ware gewis gepakt (naderhand is hij nog te Helmond geweest), en zeker door den Rechter naar verdiensten gestraft, doch nu is hij strafloos door de vingeren gezien. – Welk een onderscheid! en niets is toch zekerer dan dit, want men mag het als eenen stelregel, die thands in de Majorij doorgaat, aanneemen: "Een Roomschgezinde mag veele zaaken ongestraft verrichten, die een Geus niet zonder straf ten uitvoer mag brengen." – Doch stil! – ik zou misschien te veel zeggen. – Wat zegt Gij van dit geval, mijn Vriend! Deeze Kapucijn was zeker zoo openhartig niet als Pater Gardeau, een Priester te Parijs", van welken Prosper Marchant (ik ben dit verhaal aan den geleerden J. A. Unzer[1] verschuldigd) [ 67 ]verhaalt, dat hij, ziende eenige Dames met bloote boezems, in het openbaar in zijne leerrede zeide: Couvrez vous donc, au moins en notre présence, car, afin que vous le sçachiez, nous sommes de chaire et d'os, ainsi que les autres hommes.

Ik behoef U van mijne standvastige vriendschap en hoogächting niet te verzekeren, dewijl ik mij onderschrijven kan en mag: geheel de

Uwe. 

  1. Naleezing van den Arts, I. Deel, Bladz, 55.