Vogelkiekjes/V
← Over den Jan van Gent en nog twee strandvogels | Vogelkiekjes (1910) door Jacob Daalder | Wanneer de Leeuwerik aanheft → |
Uitgegeven in Amsterdam door W. Versluys. |
V.
Bij het Wilsternet.
Op een groote weide ligt uitgespreid een rechthoekig net, waarvan de beide lange zijden aan stevige pezen en de korte zijden aan stokken zijn verbonden. Die stokken kunnen aan het eene eind draaien om paaltjes, welke stevig in den grond bevestigd zijn, en aan het andere eind zijn ze verbonden aan stevige koorden, die alles strak gespannen houden. Aan een van die koorden is de treklijn verbonden, waaraan de vogelaar, die zich achter gindsch schermpje schuil houdt, slechts een ruk behoeft te geven, om het net met geweld te doen omslaan. Zie, bij het net zijn opgestopte vogelhuiden geplaatst! Ze zijn van goudplevieren en kieviten. Waarom ook van laatstgenoemde vogels, die immers niet gevangen mogen worden? Ik zal 't u zeggen.
Goudplevieren leven gaarne in gezelschap van kieviten, en waar ze deze op de weide zien zitten, daar laten [ 19 ]ze zich er dikwijls tusschen neer. Dat weet de vogelvanger opperbest, en de kieviten-poppen zijn voor hem nog beter lokmiddelen, dan die van plevieren. Af en toe vliegen enkele kieviten tusschen de troepjes wilsters, zooals de goudplevieren gewoonlijk door de vangers genoemd worden, en zoo komen dan soms verboden vogels onder het net. Hoor, de vogelaar laat zijn lokgefluit hooren, en ook uit de lucht hooren we nu gelijkluidende toonen, die door de vogels als antwoord op het geroep van vermeende soortgenooten worden gegeven.
Het speurend oog van den vanger had de vogels reeds op grooten afstand waargenomen, en zijn gefluit brengt ze in de verlangde richting. Zie, hij trekt aan een dun koordje, en een levende plevier, die bij het net op den „wupper" is vastgebonden, spreidt de vleugels herhaaldelijk uit. De vogels, daar omhoog, kunnen nu niet anders meenen, dan veilig plaats te kunnen nemen tusschen de voorwerpen, daar beneden. En na eenige zwenkingen vliegen ze reeds met omlaag gestrekte pooten tegen den wind in naar den grond. Doch plotseling worden ze in hun voornemen gestuit. Bliksemsnel slaat een net de laagstvliegende dieren tegen den grond, terwijl de andere in wilde vlucht een goed heenkomen zoeken. In draf komt de vogelaar nader, om de gevangen vogels te dooden. Hij doet dit, met ze den schedel in te bijten, om maar snel weder het net in nieuwe vanggelegenheid te kunnen stellen. Slechts één wilster wordt levend gehouden, daar die op den „wupper" dienst zal kunnen doen, wanneer de tegenwoordige lokvogel van lamheid de vleugels niet meer kan uitslaan. Snel, als de kokerspin, die haar buit in veiligheid gebracht heeft, kruipt de vogelaar weer in [ 20 ]zijn schuilhoek, en met sperweroogen blikt hij opnieuw rond, of wilsterwolkjes willen naderen.
Ruime vangsten kan zoo'n man soms hebben. 50 en meer wilsters worden soms met één slag van hun vrijheid beroofd, en hij weet datums op te geven, waarop hij er honderden buit maakte. Maar ook komen er vele dagen, die hem geen winst aanbrengen.
We zullen niet spreken over het minder edele van eene dergelijke vogelvangerij, ook niet over het nut dezer „jacht"-vogels. We willen alleen even de vangst van zooeven inspecteeren. En dan kunnen we zien een tiental goudplevieren, twee kieviten en nog twee vogels, die door den vogelvanger als zilverplevieren worden aangeduid, doch die in goed Hollandsch Goudkieviten heeten. Goudplevieren (Charadrius apricarius of pluvialis) en Goudkieviten (Squatarola squatarola) zijn thans in het winterkleed met witachtige onderdeelen, die des zomers mooi zwart zijn. Beide vogelsoorten hebben de bovendeelen donkerbruin, doch de Goudplevier heeft bronsachtig gele, de Goudkievit witte vlekken. Van nabij kent men de laatste soort aan haar achterteentjes, die men bij de plevieren mist. Als wintergasten komen beide veelvuldig bij ons voor. De Goudplevier broedt hier met enkelen paren; de nesten van den Goudkievit kan men alleen in het hooge Noorden vinden, ofschoon gewoonlijk in Mei nog exemplaren in het volle zomerkleed bij ons gezien worden.
En wanneer we nu nog de beide doode kieviten (Vanellus vanellus) zien, de vogels met de aardige kopkuifjes, en wanneer het staalgroen van den krop, het paarsachtige van de slag- en staartpennen, het [ 21 ]bronsgroene van den rug, het staalblauwe van de vleugels in velerhande schakeeringen en in fraaie afwisseling met het wit en zwart der verschillende deelen, ze ons als mooie vogels doen schijnen; dan mag het ons weemoedig aandoen, dat ze mede door de hand, of eigenlijk door de tanden, van den sluipmoordenaar zijn gevallen, ze doen ons toch ook denken aan den schoonen tijd, die weldra weer aanbreekt. Dan zullen weder de kieviten in levendige paren hunne vroolijke ieuwgeluiden doen hooren en hunne buitelende bewegingen vertoonen boven de polders en heidevelden door geheel ons land. Tal van eierenzoekers zullen weder de zwartgevlekte, groene, peervormige eieren rapen, die bij duizenden en tienduizenden worden verzonden. Aan de voortplanting van deze zoo hoogst nuttige vogels doet dit niet zooveel schade, als men ze na 30 April (na 20 April was beter) maar ongestoord laat broeden.