Naar inhoud springen

Vogelkiekjes/XLI

Uit Wikisource
Duikers Vogelkiekjes (1910) door Jacob Daalder

Hardloopers

Klein, maar dapper
Uitgegeven in Amsterdam door W. Versluys.
[ 135 ]

XLI.


Hardloopers.


Jawel, nu hoor ik het geluid weer op korten afstand! De vogel moet hier in de nabijheid zijn, dus ijverig gezocht! Maar nauwelijks zijn we aan het zoeken begonnen, of het knorrende geluid wordt weer van elders, wel twee honderd meter verder, gehoord. Maar dat kan toch wel een ander exemplaar van dezelfde soort zijn! [ 136 ]misschien wel, maar 't kan heel goed hetzelfde voorwerp wezen.

Zoo praat men over den Wachtelkoning, wanneer hij zich ophoudt in graanveld of grasland. Hooren kan je dan het geluid elken avond, maar den vogel bespieden in zijn liefdeleven, ho maar! Daar moet je knap voor wezen. Op de vleugels komt zoo'n vogel niet spoedig, en loopen door gras en graan doet hij zoo verbazend snel, dat hij zich in een paar minuten heel naar het andere einde van een groote vlakte begeeft. Hoe je hem nog het best kunt zien? Wanneer je in den zomer weet, dat een paar wachtels zich ophoudt in een hooiland, dan moet je bij het maaien op post zijn. De machine scheert het gras van het land in lange rechte strooken. De rechthoek, die nog gemaaid moet worden, is weldra maar enkele meters breed meer, en daarin houden de vogels zich op. Telkens verplaatsen de dieren zich naar de zijden van den rechthoek, doch deze wordt ten slotte zoo smal, dat de wachtels zich er niet meer veilig gevoelen. Plotseling schieten ze uit het smalle strookje gras, en met verbazend snelle passen, waarbij de voetbewegingen onmogelijk gevolgd kunnen worden, hollen ze over het afgemaaide gras naar een nog ongemaaid stuk land. Soms ook ziet men ze dan op de vleugels gaan.

Als men nu het geluk heeft gehad het nest van de vogels te vinden, en de maaier is dan zoo vriendelijk, een boschje gras daaromheen te laten staan, en zoo vriendelijk is wel elke maaier, dan kan men de wachtels bespieden. Men plaatst op 10 M. afstand, aan de zonzijde van het nest, een omgekeerde mand met een paar kijkgaatjes er in, en daaronder vindt men uitstekende dekking. [ 137 ]Als de maaier verdwenen is, duurt het niet lang, of een der vogels komt kijken, wat er van het nest geworden is. Nu eens zit hij op het liggende gras, dan weer nadert hij enkele pasjes, soms ook sluipt hij door een greppel. Wel kijkt hij gedurig naar de mand, doch een mensch is het niet, zelfs geen beest, en zoo'n dood, onbewegelijk ding doet geen kwaad. Al nader sluipt de Spriet, zooals de Wachtelkoning (Crex crex [L.]) ook genoemd wordt. Duidelijk vallen weldra op de roestgele vleugels, en het licht- en geelbruin der overige lichaamsdeelen, en ook de zwarte vlekken ervan laten zich goed zien.

Een knorrend geluid doet zich hooren, en dit is stellig het sein van veilig voor den anderen Spriet, die vliegende te voorschijn komt. Een der vogels bevindt zich nu weldra op het nest, en het broeden wordt voortgezet.

We hebben onder onze mand kunnen zien, dat de Wachtel aanmerkelijk grooter is dan de Kwartel, waarmede men hem toch dikwijls verwart. Stellig vindt dit zijn oorzaak in het late broeden van de beide vogels, die ook beide op dezelfde plaatsen leven en vermenigvuldigen. Bekend is het kreupelrijmpje, dat aldus luidt:


„In Mei leggen alle vogels een ei,
Behalve de Kwartel en de Spriet" enz.


Deze beide species maken pas in Juli hun nest. En als we nu nog even aanschouwd hebben de acht geelachtige witte, met grijze en bruine vlekjes versierde, eieren, die fraai glad en hard van schaal zijn, dan nemen we onze mand weer op, om die te plaatsen bij een met riet begroeide scheidingssloot van het hooiland, waar we nog een familielid van den Wachtelkoning kunnen leeren [ 138 ]kennen, ook een hardlooper. Daar leeft even geheimzinnig en ook in het verborgen de Waterral (Rallus aquaticus L.), die ook Fluitje, Zijde- en Fluweelhoentje genoemd wordt. Kan men zich niet in hinderlaag begeven bij de sloot, dan zal men hoogstens een dier weg zien sluipen, en men zal niet weten, of het een vogel of een rat is. Maar van uit de mand ziet men stellig den ral zich kalmpjes voortbewegen, en de vogel is dan goed te kennen aan het smalle lichaam, dat samengedrukt schijnt te zijn, alsmede aan de lange pooten en aan den langen snavel, die roodachtig is. Het vederkleed is op de bovendeelen bruin met groote zwarte lengtevlekken, op buik en zijden van den romp zwart met vele witte dwarsbanden, en op de overige onderdeelen donkergrauw.

In den paartijd leveren de mannetjes hevige gevechten, waarbij ze den staart opgericht houden en de vleugels laten hangen. Ook dit kan men het best van onder de mand waarnemen.

Het nest vindt men op omgebogen rietstelen of tusschen wilgenstruiken, en de eieren gelijken op die van den Wachtel, doch zijn aanmerkelijk kleiner.

En hiermede nemen we weder afscheid van twee vogelsoorten, die des zomers tamelijk veelvuldig en des winters in slechts weinige exemplaren bij ons willen wonen.