Vogelkiekjes/XLIII

Uit Wikisource
Klein, maar dapper Vogelkiekjes (1910) door Jacob Daalder

Over Bleshoenders

Herfstgasten
Uitgegeven in Amsterdam door W. Versluys.
[ 142 ]

XLIII.


Over Bleshoenders.


Wie met den trein over den spoordam door het Naardermeer gaat, kan bijna altijd door het raampje waarnemen verscheidene zwartgekleurde vogels, waarvan het wit op snavel en voorhoofd zich blinkend vertoont. „Kijk, eenden!” hoort men dan allicht, terwijl een ander, die toch wel ziet, dat het geen gewone wilde eenden zijn, spreekt van duikertjes. Den goeden naam hoort men maar zelden, en wie hem zegt, weet beslist iets meer van onze avifauna, dan de meeste menschen. Toch zijn er al veel meer, die onze vogels kennen of bestudeeren, dan vroeger, en over enkele jaren zal men van talrijke vogelkenners kunnen spreken. De liefde voor de levende Natuur begint zich met kracht te openbaren, dank zij den goeden tijdschriften, de medewerking van verschillende couranten en de oprichting van Natuurhistorische Vereenigingen.

Doch we keeren naar den spoordam terug, om de [ 143 ]Meerkoeten (Fulica atra atra L.), want zoo heeten ze, te bekijken. Heel goed vinden kunnen ze 't nu juist niet met elkander. Gedurig zitten ze elkaar achterna, en meermalen komt het tot formeele gevechten. Gewoonlijk is toch de vrede weer spoedig geteekend, en dan zwemmen ze weer met elkaar rond, alsof er geen verschil bestaan heeft. Koppig zijn ze heelemaal niet, zoodat de menschen wel eens een lesje aan ze kunnen nemen.

Zoo op het eerste zien is men wel geneigd den Meerkoet voor een eend te houden, doch wanneer men de pooten kon zien, zou het blijken, dat ze niet veel met de zwemvoeten van eenden overeenkomen.

De teenen toch zijn niet door zwemvliezen verbonden, maar er langs loopen breede, stevige lobben, die flink gespannen worden, wanneer de Koet de pooten een voor een achteruit slaat. En zoo kan hij zich nog wel zoo goed in het water redden, als vele vogels met zwem- en roeivoeten.

Zelfs in het najaar kan men de oude en de jonge Meerkoeten nog wel uit elkander kennen. De oude vogels toch zien veel zwarter; de jongen zijn meer zwartachtig bruin met een weinig wit op keel en krop. De donsjongen zijn, bedekt met zwarte, wolachtige vederen en die op den bovenkop zijn rood. Maar zulke donsjes kunnen we nu natuurlijk niet zien, wel oudere vogels, en daarbij is vooral kenschetsend het wit van snavel en voorhoofdplaat.

Net blesjes! Deze oude dieren kunnen we den geheelen winter door waarnemen, want lang niet alle gaan naar het Zuiden. Bij streng winterweer hebben vele het evenwel hard te verantwoorden, en menig exemplaar [ 144 ]komt dan om. Evenwel is voor uitsterven geen gevaar, want elk meerkoetwijfje legt in het voorjaar in een nest van riet en biezen, dat gewoonlijk op ongenaakbare plaatsen in het moeras gemaakt wordt, wel 12 à 15 eieren, mooi grijs van schaal en met grijze, bruine en zwarte vlekjes versierd; en voor den jager is de koet geen gewilde vogel. Ha, daar komt een andere vogel van tusschen het riet te voorschijn. en die loopt meer over de waterplanten, dan dat hij zich zwemmende beweegt. En zie, die heeft geen witte, maar een fraai roode voorhoofdplaat! Reeds op tamelijk grooten afstand kan men de zeer lange teenen, die noch zwemvliezen, noch lobben hebben, bespeuren. Toch kan deze vogel zich uitstekend in het water redden, en vlugge waterkevers en wantsen weet hij gemakkelijk duikende te bemachtigen.

Het voorste gedeelte van den snavel is groengeel. Groen zijn ook de pooien, doch om den hak loopt een roode gordel. Overigens is het Waterhoen, ook bekend als Riethen (Gallinula chloropus chloropus [L.]), meer kleurig dan de Meerkoet. De hoofdkleur is wel leizwart, maar van den rug af naar achteren vindt men olijfbruin. De vederen op de zijden hebben witte buitenvlaggen, en de achterbuik is met wit gemarmerd, en van de onderdekvederen van den staart zijn de middelste zwart, en de andere wit. De nog jonge dieren zijn valer gekleurd, en alle onderdeelen zijn wit gemarmerd. Wanneer men verscholen zit op plaatsen, waar het Waterhoen leeft, kan men, vooral in den broedtijd, gedurig een knorrend geluid vernemen. Het nest vindt men in het riet, en het gelijkt veel op dat van den Meerkoet. Het getal eieren bedraagt 8 à 10, zelden meer, en ze zijn aanmerkelijk [ 145 ]kleiner, dan die van den koet, meer roestkleurig van schaal en versierd met paarse en bruine vlekjes en stippen. De jonge waterhoenders verlaten dadelijk na de geboorte het nest en soms zwemmen de eerstuitgekomene al om het nest, terwijl de moeder nog bezig is de laatste eieren uit te broeden. De Waterhoenders telen sterk voort, want dikwijls volgt op zoo'n broedsel van 8 à 10 eieren nog een van 6 à 8. In sommige streken deelt men mede, dat elk der jongen van het eerste broedsel dan de zorg van een jonger broertje of zusje voor zijn rekening neemt, wat evenwel tot de aardige verzinseltjes gerekend mag worden. Wel waar is het, dat de oudste jongen zich ook nog weer bij de moeder voegen, wanneer het tweede troepje uit den dop gekomen is.

Meerkoeten en Waterhoenders beide komen veelvuldig bij ons voor en in alle meren en poelen en dikwijls ook in slooten kan men ze aantreffen.