Album der Natuur/1857/Reizende natuuronderzoeker

Uit Wikisource
Tooneelen uit het leven van een reizenden Natuuronderzoeker (1857) door Pieter Harting
'Tooneelen uit het leven van een reizenden Natuuronderzoeker,' werd gepubliceerd in Album der Natuur (zesde jaargang (1857)), pp. 353-366. Dit werk is in het publieke domein.
[ 353 ]
 

TOONEELEN UIT HET LEVEN

VAN EENEN REIZENDEN

NATUURONDERZOEKER,

DOOR

P. HARTING.

 

 

Zij die eene verzameling van natuurvoorwerpen, een museum van natuurlijke historie bezoeken, worden al naar gelang van hun karakter, van hun beroep, of van de mate van kennis, die zij zich reeds verworven hebben, door verschillende gewaarwordingen bezield. De wetenschappelijke man, die geen vreemdeling is op het gebied der natuur, wier schatten hier zijn opeengestapeld, treedt de ruime zalen binnen met de hoop van daar nieuwe kundigheden op te doen, van twijfelachtige punten op te helderen, die bij eigene onderzoekingen zijn overgebleven, welligt ook van daar nieuwe gronden te vinden ter verdediging eener stelling, waaraan de roem van zijnen naam verbonden is.

De koopman, de financier, de man van het geld met één woord, al moge hij ook genoeg algemeene beschaving bezitten, om niet met minachting op natuurwetenschappen en hare beoefenaars neder te zien, kan toch de als van zelf bij hem opkomende vraag niet ontwijken: wat mag dit alles wel gekost hebben? En indien het antwoord daarop der waarheid nabij komt, dan is het meer dan waarschijnlijk, dat het doode kapitaal, door al die opgezette, gedroogde of op spiritus bewaarde dieren, die geraamten en andere nog minder aangenaam de zinnen treffende voorwerpen, voorgesteld, hem toeschijnt weinig te pleiten voor het praktisch verstand dergenen, die aan zulke zaken zooveel geld besteden konden.

Ééne gewaarwording is er echter, welke bij het groote meerendeel der bezoekers van zulk een museum overheerschend is. Het is die [ 354 ]der nieuwsgierigheid. Dieren te zien, die in vreemde, ver verwijderde landen en zeeën geleefd hebben, hunne zonderlinge vormen, geheel afwijkende van de bekende, gade te slaan; zich te verlustigen in de prachtige kleuren van het gevederte van vogels, van de vleugels van vlinders; met eene zekere ijzing stil te staan bij de beschouwing van spinnen en scorpioenen, van vergiftige slangen en krokodillen, met de gerust stellende zekerheid, die iets van eenen triomf heeft, dat deze afschuwelijke dieren niet meer kunnen schaden,—ziedaar wat het groote publiek naar de museën lokt, waardoor het rondwandelen daarin voor velen eene aangename tijdkorting is, soms nog wel iets meer, wanneer de nieuwsgierigheid zich door die beschouwing tot weetgierigheid verheft.

Maar slechts zelden zal bij hen, die zulke verzamelingen zien de gedachte opkomen aan degenen, die al die voorwerpen hebben bijeen gebragt, aan de vele zorgen en moeiten, vaak zelfs het levensgevaar, waarvan de doode wezens, die thans daar zoo rustig op de hun aangewezen plaats staan, de prijs zijn geweest. En toch zoude menig voorwerp, ook in onze vaderlandsche museën, wanneer het spreken konde, u ijzingwekkende geschiedenissen kunnen verhalen van tooneelen, waarvan het getuige is geweest, tooneelen van dagen lange ellende en van plotselingen schrik, van moedigen kamp met de natuur om haar hare schatten te ontrooven, van behaalde overwinningen, maar ook van nederlagen, van dood, snel of langzaam, wanneer de nog krachtige geest het bezwijkende ligchaam niet langer vermogt te steunen, en de ongelukkige in vreemde gewesten, verre van het moederland, den laatsten adem uitblies.

Dit was het lot van velen, ook van u, kuhl, van hasselt, boie, macklot, van raalten, zipelius, van ort, müller, aan wier moed en kunde, zelfverloochening en volharding wij zooveel te danken hebben voor de uitbreiding onzer kennis, aangaande de natuur in onze Oost-Indische bezittingen.

Dat voortaan niemand 's Rijks museum te Leiden binnentrede, zonder aan hen, die als martelaars der wetenschap gestorven zijn, met eerbied en dankbaarheid te denken.

 

 
[ 355 ]Het is echter ditmaal niet over hen, dat ik de lezers van het Album onderhouden wilde, maar over eenen man, die door den geest, welke hem bezielde, naauw met hen verwant was, namelijk johan august wahlberg. Het is aan hem, dat het museum te Stokholm een groot deel zijner schatten verschuldigd is, die door hem verzameld zijn gedurende een verblijf van verscheidene jaren in de woeste binnenlanden van zuidelijk Afrika. Eene beknopte levensgeschiedenis van dezen merkwaardigen man is onlangs gegeven door gust. von düben en, uit het Zweedsch door w. peters overgezet, verschenen in het Zeitschrift für allgemeine Erdkunde, 1857, p. 329.

Zonder deze levensbeschrijving op den voet te volgen, willen wij daaraan eenige tooneelen ontleenen, die wel in staat zijn het boven gezegde aangaande de moeite en gevaren, waaraan reizende natuuronderzoekers bloot staan, te staven.

 

 

Van zijne vroegste jeugd reeds was wahlberg door eene neiging tot natuuronderzoek bezield. Deze neiging, waaraan hij tot daartoe slechts op eene beperkte schaal had kunnen voldoen, werd in 1837 nog sterker geprikkeld door het voorstel, uitgegaan van den Zweedschen consul aan de Kaap de Goede Hoop, den Heer letterstedt, van namelijk eenen Zweedschen natuuronderzoeker naar zuidelijk Afrika te zenden. Wahlberg bood zich aan. De Zweedsche Akademie der wetenschappen ondersteunde hem naar vermogen, doch het grootste deel der kosten van zijne reis was hij zelf verpligt te bestrijden. In 1838 verliet de toen achtentwintigjarige wahlberg, wel toegerust met de noodige natuurkennis en vol moed, voor de eerste maal Zweden en begaf zich over Engeland naar Afrika's zuidelijke oostkust. Den 19 Junij 1839 kwam hij in Port Natal aan, waar hij spoedig gelegenheid vond kennis te maken met de dappere Hollandsche kolonisten, die toen juist den dubbelen krijg tegen de Engelschen en de Kaffers te voeren hadden. Daar leerde hij ook delegorgue kennen, eenen Franschen natuuronderzoeker, met wien hij later verscheidene gemeenschappelijke togten deed.

Gedurende de eerste twee jaren bleven zijne togten tot den omtrek [ 356 ]van Port Natal bepaald. Den 7den October 1841 begon hij zijne eerste grootere reis in het binnenland, in gezelschap van eenen Hollandschen boerenknaap, willem nel, in wien hij eenen uitstekenden jager en eenen trouwen metgezel vond, en twee Kaffers. Zij voerden eenen wagen met zich, die met twaalf ossen bespannen was.

Wij kunnen wahlberg op dezen togt, die tot Augustus 1842 duurde, niet geregeld volgen. Trouwens zoowel van dezen als van zijne latere togten zijn slechts zeer onvolledige berigten te geven, daar al wat men daaromtrent weet moet geput worden uit eenige brieven door den moedigen reiziger aan zijne bloedverwanten geschreven. Hij zelf sprak zelden van hetgeen hem persoonlijk wedervaren was; het denkbeeld om daarmede te pralen was geheel vreemd aan zijne natuur; ook heeft hij nimmer daarvan eenige openlijke mededeeling gedaan. Tijdens zijn later verblijf in Zweden kon men nooit van hem te weten komen, hoeveel groote dieren hij wel had gedood. Slechts eenmaal in een onbewaakt oogenblik liet hij zich ontvallen, dat hij vijf leeuwen geschoten had.

Op dezen eersten togt werd een zijner ossen, in de onmiddelijke nabijheid van de plaats, waar hij gelegerd was, gedurende den nacht door leeuwen verscheurd. Een andermaal ontkwam hij ter naauwernood aan eenen hem vervolgenden rhinoceros, op een oogenblik dat hij slechts een met hagel geladen geweer bij zich had. Reeds voelde hij den warmen adem uit de neusgaten zijns vervolgers, toen hij nog juist bij tijds eenen grooten omgevallen boom bereikte, die hem ter beschutting kon dienen. De rhinoceros blijft eenige schreden van den boom plotselijk staan, snuivend en woedend, en keert naar alle zijden zijnen vreesselijk gewapenden kop. Na eenige oogenblikken wendt hij zich haastig om en vliedt ijlings van daar weg.—Op eenen anderen tijd zag hij eenen vogel, eene Buphaga, welke gezeten was op iets in het hooge gras. Thans gewapend met zijne olifanten-buks, waarmede kogels van 7 lood geschoten werden, sluipt hij langzaam nader, alleen beschut door eenig struikgewas; het schot knalt en de rhinoceros,—want zulk een dier was het,—stort neder en sterft na eenige stuiptrekkingen.

[ 357 ]Van zijne volharding getuigt vooral zijne jagt op de zwarte antilope. Eens duurde zulk eene jagt, uitsluitend op dit dier, tien dagen lang. Door brandenden dorst gepijnigd, zien hij en zijn wapendrager,—een Basuto-kaffer—eindelijk iets opspringen, de kogel treft en eene heerlijke zwarte antilope valt neder. Het eerste dat beiden doen is hunnen onlijdelijken dorst te lesschen, door te zuigen aan de uijers van het pas gedoode dier. Daarop stroopt hij de huid af; de zon was intusschen reeds onder den horizont gedaald, en eerst laat in den nacht kwam hij weder bij zijnen wagen aan.

In Port Natal terug gekomen, had hij het verdriet te ondervinden, dat alles wat hij daar gelaten had, verloren ging bij den oorlog tusschen de kolonisten en de Engelsche troepen. Van het later verzamelde vulde hij drie kisten en zond deze over de Kaap naar Zweden.

Slechts vijf dagen hield hij rust en trok toen naar het Amazula land, de kuststreek ten noorden van Port Natal, waar het land wemelde van buffels en olifanten, de laatste in kudden van meer dan 200 stuks. Bovendien kwamen er ook vele andere dieren voor; wahlberg doodde er twee witte rhinocerossen, een luipaard, eene menigte buffels, een krokodil, eenige hyaena's. Op olifanten was hem de jagt door het opperhoofd panda niet toegestaan. Hoewel hij zelf zich aan dit verbod onderwierp, kon hij echter zijnen trouwen willem niet weerhouden er vier van te schieten.

Korten tijd later echter, op eenen nieuwen togt met delegorgue naar de Umvoti-rivier, schoot hij zelf drie olifanten. "Op nieuwjaarsdag 1843," zoo schrijft hij, "waren welligt delegorgue en ik de eenigen in de geheele wereld, die smulden van de snuit en de pooten van eenen jongen olifant, dat voortreffelijk smaakte." Hier praepareerde hij ook twee geraamten van buffels en een van een rivierpaard.

In April te Port Natal terug gekomen, begon hij dadelijk toebereidselen te maken voor zijnen laatsten en langsten togt in het binnenland.

In het begin van Junij 1843 brak hij op met twee wagens, elk door twaalf ossen getrokken. In Pietermaritzburg werd willem, [ 358 ]zijne regterhand, ziek. Dit vertraagde de verdere reis tot den 5 Julij. Bovendien werd een zijner buksen door eenen naar beneden stortenden steen gebroken, hetgeen een groot verlies was, daar hij geenen grooten voorraad van wapenen bezat. Na zijnen terugkeer in het vaderland verhaalde hij, dat hij gedurende dien togt dikwijls genoodzaakt was zich op zijne jagten van eene buks met dubbelen loop te bedienen, welke reeds in het begin van zijn verblijf te Port Natal gesprongen en toen tot op 23 duim lengte afgezaagd was, aan welke daarenboven de schroeftrekken in de linkerloop bedorven waren en de linkerhaan niet geheel maar slechts half gespannen stond, zoodat, wanneer het schot uit de linkerloop moest gelost worden, hij het slot met den wijsvinger afgedrukt moest houden en den haan met den duim optrekken. Ieder jager weet, hoe weinig bruikbaar zulk een wapen is. Daarmede jaagde echter wahlberg, en op de vraag of hij daarmede ook andere dieren dan kleine vogels geschoten had, antwoordde hij: "Och ja, ik heb daarmede ook wel eenige buffels geschoten." Wanneer men zich nu herinnert, dat de buffel dikwijls en woest op den mensch aanvalt, dat hij na den olifant, den rhinoceros en den leeuw het gevaarlijkst dier van Zuid-Afrika is, en hij niet gemakkelijk valt, tenzij door een schot in het oog of in het hart, dan zal men begrijpen wat het zegt met zulk een geweer buffels te jagen.

Op zijnen verderen togt naar de Motitlebergen verloor hij zes zijner ossen en leed veel door het hoogst ongunstige weder. Op den 17den Augustus viel zelfs een voet dik sneeuw. Hier ontmoette hij weder zijnen vriend delegorgue, die reeds vooruit getrokken was. Zij bleven echter niet gestadig bij elkander, maar onderhielden dan het verkeer door brieven, die gestoken werden in de spleet van eenen stok en zoo door eenen kaffer overgebragt. Deze liep dag en nacht voort, trotsch daarop, maar tegelijk vol vrees voor het toovermiddel des blanken mans, dat hij hoog opgeheven in zijne hand droeg, totdat hij den gezochten vond en van dezen het antwoord had ontvangen, dat hij dan weder op gelijke wijze terug bragt.

Van het Motitlegebergte begaf zich wahlberg naar den kafferkoning pillaan aan het Leromagebergte, waar hij twee gidsen [ 359 ]bekwam, en bereikte zoo, noordwestelijk voorttrekkend, den 2 December 1843 de oevers van den Limpopo, dezelfde rivier, die hoogerop den naam van Krokodillen-rivier draagt. Na eenige dagen hier vertoefd te hebben, deserteerden zijne twee gidsen. Om deze voor hem onontbeerlijke lieden terug te vinden of andere te bekomen, begaf zich wahlberg naar eene kraal van Basuto's, waar hij van het opperhoofd eenen gids verlangde. Deze weigerde zulks. Wahlberg verklaarde nu, dat indien het opperhoofd geenen gids gaf, hij hem dwingen zoude zelf mede te gaan. Reeds verhieven zich de assagaaijen der Basuto's tot eenen doodelijken stoot, toen onze reiziger den twist beslechtte door met eene behoorlijk aangebragte oorvijg het opperhoofd op den bodem te werpen. Dit tijdig moedsbetoon deed plotseling aller handen verlammen, en het opperhoofd ging gedwee vooruit, maar werd weldra door een zijner lieden afgelost. Wahlbergs voorraad bestond op dat oogenblik slechts uit eenige stukken rhinocerosvleesch, hetgeen zeer dorstig maakt, en daar zijne eigene voeten vol blaren waren, zond hij herhaaldelijk zijnen gids uit om water te zoeken, doch deze kwam telkens terug, zonder iets gevonden te hebben. Toen ging wahlberg zelf en vond water in overvloed. Weldra kwamen zij aan eene kleine rivier, welke de gids, die de buks droeg, doorwaadde. Wahlberg riep hem terug om zijne kleederen te halen, doch te vergeefs, en eer hij aan de overzijde gekomen was en zich weer aangekleed had, was zijn gids reeds zoo ver, dat hij dezen niet meer kon inhalen. Toen de schemering begon, verloor hij hem geheel uit het gezigt.

Nu was de onverschrokken reiziger geheel alleen, zonder ander wapen dan een stok en te midden eener landstreek, die van wilde dieren wemelde. Geplaagd van honger en dorst, niet wetende welken weg in te slaan, zette hij zich neder op eenen lagen Acacia-stronk, om daar den dag af te wachten. Verscheidene malen beproefde hij te vergeefs vuur aan te maken door knaldopjes tusschen steenen met kruid en linnen lappen te doen ontbranden. Onophoudelijk werd hij verontrust door hyaena's en chakals; de eerste naderden hem meermalen zoo digt, dat hij genoodzaakt was op te springen om hen weg te jagen. Op twintig schreden afstands was hij getuige [ 360 ]van een gevecht tusschen eenen rhinoceros en eenen leeuw, en vlak in zijne nabijheid ving een andere leeuw eenen blaauwbok, wiens gekerm, vermengd met het brullen des leeuws, een tijdlang een vreesselijk concert maakte. Het weder was koel doch stil, de hemel bewolkt, en verre bliksemstralen verlichtten van tijd tot tijd zijne ellendige legerstede.

Eindelijk brak de lang gewenschte dag aan, en gelukte het aan wahlberg, met veel pijn en moeite, want zijne voeten waren sterk gezwollen, eene kraal te bereiken, waar hij tot zijne blijdschap zijn geweer vond, dat de weggeloopen gids, dien hij niet weder zag, daar gelaten had.

Na uitgerust te hebben, begaf hij zich met eenen nieuwen gids op weg, en zoo kwam hij, na nog vele omzwervingen, eindelijk op nieuwjaarsavond, derhalve na eene afwezigheid van vier weken, weder bij zijne wagens aan. Daar wachtte hem eene nieuwe teleurstelling. Alle zijne ossen waren ziek of reeds dood. Als de voornaamste oorzaak daarvan werd de steek van eene zwarte vlieg beschouwd, die de inboorlingen Tzetze noemen, In den loop van acht dagen stierven nog tien ossen op den terugtogt, die hierdoor uiterst bezwaarlijk werd, vooral in eene streek, waar geene gebaande wegen zijn, en men de bosschen slechts doortrekken kan langs de paden of gangen, die door rhinocerossen, rivierpaarden en buffels gemaakt zijn.

Zonder trekvee en, wat niet minder erg was, zonder geld om nieuwe ossen te koopen, besloot wahlberg, den 31sten Januarij 1844, een zijner Hollandsche bedienden, koos joubert, bij de wagens te doen blijven, en met willem en de hem verzellende kaffers zich te voet weder terug te begeven naar de streek, waar de meeste olifanten voorkomen. Hij wilde trachten eenige van deze dieren te schieten, alleen om hunne slagtanden meester te worden. Deze moesten hem namelijk de middelen verschaffen om daarvoor ossen in te ruilen, die zijne wagens, beladen met de vruchten van zijnen togt, verder zouden voorttrekken.

Na vijf dagen kwamen zij op de plaats, waar de reeds vermelde Limpopo en eene andere rivier, de Moriqua, zamenvloeijen, en hier [ 361 ]gelukte het hun verscheidene olifanten te treffen. Hun eenig voedsel bestond op dien geheelen togt in rhinoceros- en buffelvleesch. Na eenen zekeren voorraad ivoor verzameld te hebben, werd dit door Basuto's naar de wagens gebragt. Inmiddels trok wahlberg met willem en zijne overige lieden verder langs de Moriqua. Van eenen boomstam bedienden zij zich als brug om over deze rivier te komen, bij welken overtogt een der kaffers bijna door eenen reusachtigen krokodil, die uit het water opsprong, gegrepen was.

Zoo trokken zij al verder en verder, doorwaadden eene andere rivier, de Nattoaan, die zich ook in de Limpopo uitstort, en kwamen eindelijk op een punt, waar de Basuto's standvastig weigerden verder te gaan, dewijl zij in de nabijheid waren van het gevreesde opperhoofd masilikazi. Wahlberg bevond zich toen op nagenoeg 23° Z.B. en 26° O.L. van Greenwich. Het kostte hem veel moeite terug te keeren. Hij moest zich echter in de noodzakelijkheid voegen; ook waren zijne lieden zwaar beladen. Den 22sten Maart kwam hij weder bij zijne wagens aan, zoodat deze togt te voet 7 weken duurde, gedurende welken tijd hij wel is waar voornamelijk jagt op olifanten maakte, maar toch ook andere natuur voorwerpen geenszins veronachtzaamde, want zijne verzamelingen bevatten daarvan eene menigte uit die streek.

Willem werd nu, met eene genoegzame hoeveelheid ivoor, naar de boeren gezonden, om ossen te koopen. Den 24sten April keerde deze gelukkig met 18 ossen terug.

In dien tusschentijd had wahlberg verscheidene giraffen geschoten. Het skelet van een dezer schoone dieren werd door hem gepraepareerd. Nu begon de terugtogt, en nadat hij nog eens op het punt geweest was, door de onvoorzigtigheid van eenen zijner Kaffers, alle zijne met zooveel moeite bijeen gebragte schatten door brand te zien vernielen, kwam hij den 25sten Julij te Walmarons aan de Mooyerivier, dus in de streek die door de boeren bewoond is, aan.

Hier huurde wahlberg een huis, ontpakte zijne wagens, en reeds eene week later begaf hij zich op nieuw op weg, eerst vergezeld van zijne wagens, later te voet, met koos en de door hem gehuurde Kaffers.

[ 362 ]Ook op dezen togt gebeurde het hem eenmaal, dat hij, door de driftige vervolging van het wild, zijne lieden verloor en den nacht alleen op een boom moest doorbrengen in het gezelschap van een aantal apen, terwijl in de rivier, aan welks oever de boom stond, krokodillen plasten. Gelukkig bragt den volgenden morgen een schot, dat door koos gehoord werd, dezen en het overige zwarte gevolg weder bij hem.

Den 14den September werd, op ongeveer een uur afstand van de rivier Lepenala, een groote olifant gedood. Ofschoon slechts weinig hulp hebbende, besloot wahlberg echter het geraamte van het dier te praepareren. Alleen zij, die weten hoeveel tijd en moeite het skeleteeren van een onzer grootere huisdieren kost, kunnen eenigermate beseffen wat het zegt van zulk een reusachtig dier als de olifant is en onder zulke omstandigheden een geraamte te maken. Wij zullen hem hier zelf laten spreken:

"Tot dit doel legerden wij ons onder doornige Acaciaboomen, digt bij het lijk, en bouwden daar eene loofhut, waarvan ik het dak met de huid van den olifant bedekte; en daarop werd de arbeid zoo snel mogelijk voortgezet. Den volgenden dag tegen den avond was de olifant ontleed en het dikste vleesch afgesneden, en nu keerde koos met een der Kaffers terug, om den eenen wagen te halen. Gedurende de acht dagen, welke tot aan hunne terugkomst verliepen, bragt ik met drie zwarten het moeijelijke skeleteeren ten einde en hakte tevens eenen weg door het bosch, opdat de wagen er door kon. De hyaena's maakten het mij zeer lastig, gelokt door den afschuwelijken stank, dien ik verduren moest. Ik kwetste en doodde er verscheidene. In den laatsten nacht kwamen ook leeuwen mij storen. Ik had het geraamte gereed en alle de beenderen in eene kraal digt bij mijne hut opgesloten. Des nachts werd ik gewekt door het gebrul van eenen leeuw en hoorde hem iets hards doorbijten en de takken van de kraal zich bewegen; maar toen ik het vuur, dat uitgegaan was, weder had aangemaakt en ging nazien, bevond ik tot mijne groote vreugde, dat al de beenderen onbeschadigd waren. Ik hoorde duidelijk de leeuwen, waarvan er nu verscheidene bijeen waren, in het nabij zijnde struikgewas, het [ 363 ]vleesch des olifants verslinden, doch kon hen wegens de duisternis niet zien, en toen het daglicht aanbrak verwijderden zij zich brullende. Koos kwam nu met den wagen; wij pakten er het skelet op en begaven ons op den terugtogt."

Eene maand later, namelijk den 13den October, kwam hij weder aan het door hem gehuurde huis aan de Mooyerivier, huurde daar nog twee wagens en trok daarmede naar Pietermaritzburg, waar hij den 14den November door zijne vrienden onder de kolonisten met des te grooter vreugde ontvangen werd, omdat zich het gerucht had verbreid, dat hij en delegorgue door het Kaffer-opperhoofd panda vermoord waren.

Hij vertoefde aldaar, zich bezig houdende met het inpakken zijner verzamelingen, tot den 18 December en begaf zich toen over Port Natal naar de Kaapstad, om vandaar de terugreize naar zijn vaderland aan te nemen, dat hij mogt wederzien na eene afwezigheid van 7 jaren en 2 maanden.

In zijnen kamp met de natuur had wahlberg eenen rijken buit veroverd. Van zoogdieren bragt hij 533 stuks mede, waaronder verscheidene groote, 2527 vogels, 480 amphibiën, visschen, meerendeels in wijngeest, een groot aantal skeletten, waaronder één van eenen olifant, twee rhinocerossen, één rivierpaard, twee buffels, 5000 soorten van insekten in een groot getal van exemplaren, eene schoone verzameling van schaaldieren, eindelijk een groot aantal planten. Welligt heeft nog nimmer eenig reizend natuuronderzoeker eenen grooteren schat bijeen gebragt.

Mogten wij hier deze levensschets sluiten! Mogten wij thans nog slechts op wahlberg te wijzen hebben, als rustig neêrgezeten te midden van al die schatten en deze bewerkende ten nutte der wetenschap!

Doch neen, ons blijft nog de taak over ook zijn treurig uiteinde te vermelden.

In de jaren 1851, 1852 en 1853 hield hij zich vooral bezig met de beschrijving der vogels, die hij had medegebragt. Dikwerf klaagde hij echter, dat hij nog veel ononderzocht had gelaten en hield het voor noodzakelijk, eer hij zijn werk over de vogels van [ 364 ]Zuid-Afrika kon voltooijen en uitgeven, dit geheele werelddeel dwars over den keerkring door te trekken. Toen nu het berigt kwam der reizen van livingstone in 1849–1851 en van diens ontdekking van het Ngami-meer, besloot hij tot eene tweede reis naar Afrika.

In 1858 reisde hij af, en den 14den April 1854 landde hij aan de westkust der Walvischbaai, op 22° 50' Z.B.

Weldra begonnen nu weder dezelfde togten met dezelfde bezwaren, te boven gekomen met gelijke onverschrokkenheid en standvastigen moed, als die wij boven geschetst hebben; maar wij zullen hem daarop niet volgen. Zijn laatste brief was van de oevers van het Ngami-meer en gedagteekend 21 November 1855.

Reeds aan de Walvischbaai had hij kennis gemaakt met eenen Engelschman, green genaamd. Deze vergezelde hem later op zijne togten. Door dezen en eenen zekeren castry, die vermoedelijk een veehandelaar is en in Januarij 1855 door wahlberg gehuurd was, om hem behulpzaam te zijn, zijn de laatste hem betreffende berigten naar Europa gekomen.

Den 22sten November verlieten zij het Ngami-meer om het jagtveld op te zoeken, dat zij echter, ten gevolge van sterken regen, niet bereikten voor het begin van Februarij 1856. Waar zij zich toen bevonden, laat zich niet met zekerheid bepalen.

Den 28sten dezer maand verliet wahlberg de wagens, vergezeld van twee Damaras, waarvan de een, kooleman, zijn bestendige begeleider op alle zijne jagerstogten en zeer aan zijnen heer gehecht was. Hij nam ook eenen zekeren "Makalaka" en drie Hottentotten mede. Green begaf zich denzelfden morgen ook op weg, om olifanten te jagen, doch in eene andere rigting, want wahlberg's uitstappen waren gewoonlijk langdurig en ver uitgebreid, en green kon zich, daar hij aan de koorts leed, niet ver van de wagens verwijderen.

Wahlberg had bij zijn vertrek gezegd, dat hij niet lang wegblijven zoude; doch daar men er aan gewoon was geworden, dat hij, wanneer hij onder het wild kwam dat hij zocht, soms maanden lang uitbleef, zoo wekte zijne langere afwezigheid ook ditmaal geene opmerkzaamheid. Maar toen hij na 10 dagen niet terug kwam, werden [ 365 ]green en castry ongerust, inzonderheid dewijl zij van de inboorlingen geen berigt ontvangen konden, waar hij zich ophield. Den 11den Maart werd geroepen dat wahlberg aankwam. Green en castry gingen dadelijk uit om hem te ontmoeten, maar bemerkten weldra, dat wahlberg niet gelijk gewoonlijk aan de spits zijner lieden verscheen. Toen zij dezen bereikten, vernamen zij de oorzaak.

Zie, hier hun berigt:

"Op denzelfden dag, dat wij de wagens verlieten, den 28sten Februarij, vonden wij het spoor van eenen jongen mannelijken olifant, dien wij drie dagen vervolgden. Den 3den Maart bereikten wij hem, benevens nog drie andere oude mannetjes, van welke wahlberg er een en kooleman het tweede schoot; de anderen liepen dadelijk voort. Wij bleven gedurende den nacht op de plaats. Den volgenden dag volgden wij hun spoor en wahlberg schoot het oude dier, het jonge ontkwam. Wij volgden het spoor tot in den nacht welken wij, even als den vorigen, op het spoor zelve slapend doorbragten. Den dag daarop (5 Maart) volgden wij het spoor opnieuw; gedurende den voormiddag schoot onze heer een wild paard (Zebra), waarvan wij smulden. Tegen den avond kwamen wij bij een poel, waar wij den nacht bleven. Den volgenden dag (6 Maart) volgden wij het spoor tot op den middag, toen wij aan eene groote rivier (Tamanacle) in een Bayeye- (inboorlingen-) dorp kwamen, waar wij kalebassen vonden, terwijl onze voorraad geheel uitgeput was. Des namiddags van denzelfden dag begaven wij ons weder op het oude spoor en troffen des avonds den jongen olifant aan in gezelschap van een oud mannetje op een geheel open veld, digt bij een kleinen poel. Wij naderden het zoo digt mogelijk, en wahlberg gaf het twee schoten, kooleman een, waarop het naar de rivier vlugtte. Wahlberg verzocht ons nu, den olifant verder op naar eene plaats te drijven, die hij ons aanwees, en waar hij voornemens was weder op het dier te schieten. Het gelukte ons den olifant door een schot weg te drijven, waarop hij woedend naar de plek liep, waar wahlberg zich bevond. Deze stond echter te ver om het dier onder schot te krijgen en volgde het met een boschjesman uit het dorp. [ 366 ]De olifant liep slechts een klein eind wegs en verborg zich in het digte geboomte; toen wahlberg daar kwam, stortte hij, eer wahlberg schieten kon, op hem los en liep toen wild blazend voort. Wahlberg's buks was bij de kolf afgebroken, zijn ligchaam op eene verschrikkelijke wijze verpletterd. Wij groeven een diep graf naast eenen grooten boom, legden hem daarin en overdekten het met eenen kleinen heuvel."

Zoo luidde het kunsteloos verhaal der begeleiders van wahlberg, die in de verte getuigen waren van dit ontzettend voorval, waardoor op zoo vreesselijke wijze aan het leven en werken des moedigen mans paal en perk werd gesteld. Vermoedelijk echter was zijn dood het werk van een oogenblik, en hij viel te midden van den loop zijner overwinningen, even als een krijgsheld, op het bed van eer.

Wat door hem op deze laatste reis verzameld werd, is voor zijn vaderland en de wetenschap niet verloren. Green en castry stelden het zich tot eene eer en eenen pligt jegens den gestorven vriend en meester deze zijne nalatenschap op het zorgvuldigst te bewaken, en een ander Zweedsch reizend natuuronderzoeker, andersson, heeft de taak op zich genomen de verzamelingen huiswaarts te zenden.

Mogen zij daar behouden aankomen en strekken ten nutte der natuurwetenschap, in welker geschiedenis wahlberg's naam voortaan met gouden letteren gegrift staat!