Album der Natuur/1859/Werken en leven van Linnaeus

Uit Wikisource
Het werken en leven van Linnaeus (1859) door Jan van der Hoeven
'Het werken en leven van Linnaeus,' werd gepubliceerd in Album der Natuur (achtste jaargang (1859), pp. 148-159. Dit werk is in het publieke domein.
[ 148 ]
 

HET LEVEN EN WERKEN VAN LINNAEUS;

GESCHETST DOOR

J. van der HOEVEN.

 

 

Wij meenen, dat het aan de lezers van het Album der Natuur niet ongevallig zijn zal, zoo wij hun het beeld afschetsen van een' man, die op alle deelen der natuurlijke geschiedenis eenen grooten en blijvenden invloed heeft uitgeoefend. Carl linnaeus of, zooals hij, sedert hij in den adelstand opgenomen was (1757), genoemd werd, carl von linné was een geleerde, wiens verdiensten zijnen naam onsterfelijk gemaakt hebben, en die als hervormer der natuurlijke geschiedenis moet beschouwd worden. Zijne levensomstandigheden zijn naauwkeuriger bekend, dan die van de meeste geleerden, daar hij zelf verschillende aanteekeningen dienaangaande bekend heeft gemaakt, en eene vrij volledige autobiographie naliet, die in 1823 door afzelius, Professor in de geneeskunde te Upsal, uitgegeven werd.

Hij was de oudste zoon van nils linnaeus, eenen dorpspredikant, en christina brodersonius, eene predikantsdochter, en werd geboren den 23 Mei 1707 te Råshult, digt bij Stenbrohult, in het zuidelijk gedeelte van Zweden, in eene streek, waar graanvelden met beuken- en dennebosschen afwisselen, terwijl het helder water van het meer Möklen de bekoorlijkheid van het landschap verhoogt. Linnaeus zelf maakt de opmerking, dat hij in den schoonen bloeitijd des jaars geboren werd. Zijne eerste levensjaren bragt hij op het land door, en van zijnen vader, die kort na carl's geboorte te Stenbrohult prediker werd, en aldaar eenen schoonen boomgaard bij zijne pastorie had, erfde hij de liefde voor bloemen en boomen. Gestadig vroeg de knaap zijnen vader naar de namen van planten, heesters en bloemen, meer dan de vader dikwerf antwoorden kon. Maar gelijk kinderen doen, vergat hij [ 149 ]ook dikwerf die namen weder, waarom hij eenmaal door zijnen vader bedreigd werd, dat hij verder geene namen meer hooren zou, zoo hij ze toch steeds weer vergat; vandaar was hij er ernstig op bedacht ze voortaan vast in zijn geheugen te prenten, om zijn grootste vermaak niet te moeten missen. Oorspronkelijk tot godgeleerde bestemd, maakte hij op het gymnasium te Wexiö slechts geringe vorderingen, en zijn vader had hem in 1726 bijkans tot een of ander handwerk doen overgaan, indien niet eene toevallige ontmoeting met den geneesheer rothman hem tot andere gedachten gebragt had. Deze, die den jongen linnaeus beter had leeren kennen, bood zich aan om hem afzonderlijk onderrigt te geven, totdat hij naar de Hoogeschool zou vertrekken, maar gaf den vader den raad hem van de studie der godgeleerdheid tot die der geneeskunde te laten overgaan. Zoo kwam dan linnaeus in 1727 op de Hoogeschool te Lund, toegerust met vele botanische kennis, die hij gedeeltelijk op zijne wandelingen had bijeengegaard, gedeeltelijk uit eenige boeken, die hij zich had weten te verschaffen, en die hij nacht en dag las. Later verwisselde hij deze Hoogeschool met die van Upsala, waar hij in de bibliotheek van rudbeck veel hulp vond. Hier ontstond reeds in 1729 het eerste denkbeeld van zijn sexueel systeem der planten, vooral nadat hij in de Acta Lipsiensia eene beoordeeling van le vaillant's opstel de sexu plantarum gelezen had. Linnaeus had hier met vele moeijelijkheden te kampen, ja zelfs met behoefte, daar de geringe som, waarmede zijn vader hem naar deze Hoogeschool had gezonden, spoedig was opgeteerd. In 1732 ondernam linnaeus, op kosten der Sociëteit der wetenschappen te Upsal, eene reis door Lapland, waarvan de later uitgegeven Flora lapponica eene vrucht was. Ontberingen en vermoeijenissen wist hij door zijnen jeugdigen ijver en gehard ligchaamsgestel te verdragen; hij zag te Walliware de niet ondergaande zon (Solem inocciduum), en trok om de Botnische golf langs de oostkust tot Abo, van waar hij over Aland naar Upsal overstak.

Het berigt van zijne reis droeg de goedkeuring zijner lastgevers weg. Op deze reis had hij zich bij den bergmeester svanberg in Calix in de essayeerkunst geoefend, en dit gaf hem aanleiding om daarin in 1733 te Upsala onderrigt te geven, welk collegie door velen werd bijgewoond. Zulks wekte den naijver van den jongen dr. rosen, die [ 150 ]later onder den naam van rosen von rosenstein binnen en buiten zijn vaderland eene groote vermaardheid als geneeskundige verworven heeft. Op zijne aanklagt werd het geven van lessen aan linnaeus, die niet gepromoveerd was, verboden. Kort daarop werd hij echter weder geholpen door de ondersteuning van den gouverneur der provincie (Landshöfding) reuterholm, die hem eene reis met zijne zonen door Dalekarlië opdroeg, welke hij in 1734 ondernam. Hij vertoefde daarop eenigen tijd te Fahlun, waar hij den leermeester der zonen van reuterholm in mineralogie en botanie onderwees, en in kennis kwam met den stadsgeneesheer Dr. moraeus, een welgesteld man, met wiens oudste dochter hij weldra verloofd werd. Het huwelijk werd echter nog drie jaren uitgesteld. Linnaeus moest eerst buitenslands den graad van doctor in de geneeskunde verkrijgen. Daartoe werd hij door Dr. moraeus met het noodige geld ondersteund, en begaf zich in den aanvang van 1735 over Hamburg naar Holland. Na een kort verblijf te Amsterdam, begaf hij zich naar Harderwijk, om aldaar aan de, nu opgeheven, Hoogeschool na afgelegd examen zijne dissertatie de nova hypothesi febrium intermittentium te verdedigen. Hij verkreeg den doctorstitel op den 24 Junij 1735. Op zijne terugreis bezocht hij den hoogleeraar in de kruidkunde burman te Amsterdam, en begaf zich vervolgens naar Leiden, waar hij met gronovius en van roijen bekend werd, en op aanraden van den eerstgenoemde den grooten boerhaave bezocht, die zeer spoedig door de inzigten en uitgebreide kennis van linnaeus in de botanie en de botanische litteratuur eene zoo groote genegenheid voor hem opvatte, dat hij hem aanspoorde, om in Holland te blijven. Linnaeus was daartoe niet genegen, maar, daar hij het voornemen had naar Zweden weder te keeren, droeg boerhaave hem bij zijne terugreis op burman te Amsterdam te groeten. Deze stelde zijn huis voor hem open, waar hij vertoefde, totdat Mr. g. clifford, een rijk bankier, hem aan zich verbond, om in zijne uitgebreide bibliotheek en in zijnen plantentuin te arbeiden op zijn buitengoed den Hartenkamp nabij Haarlem. Nu was voor linnaeus eene schoone toekomst geopend. Nacht en dag werkte hij aan het uitgeven van eene menigte geleerde geschriften, die hij gedeeltelijk reeds vroeger had opgesteld. Het Systema naturae werd [ 151 ]in 1735 voor de eerste maal uitgegeven bij theod. haak te Leiden, in het volgende jaar verscheen Musa cliffortiana florens Hartecampi prope Harlemum, de Bibliotheca Botanica en de Fundamenta Botanica. In 1736 reisde linnaeus op kosten van clifford naar Engeland, waar hij de tuinen in Chelsea en Oxford bezocht, en met den geleerden botanist dillenius en met shaw, die van zijne reize naar Barbarije was teruggekeerd, in kennis kwam. In 1737 verscheen de Flora lapponica te Amsterdam, de Critica Botanica te Leiden, en de, op kosten van clifford in folio gedrukte, Hortus Cliffortianus met 36 platen, gegraveerd door j. wandelaar, denzelfden, die later door de bewerking der groote ontleedkundige platen van albinus in de geleerde wereld eenen onsterfelijken naam verkregen heeft. Nu verlangde echter linnaeus, die ook ons klimaat niet goed verdragen kon, naar zijn vaderland weder te keeren. Hij bleef nogtans in 1738 nog geruimen tijd bij van roijen te Leiden, met wien hij den akademischen tuin rangschikte. Zijn vertrek werd door tusschenpoozende koortsen verschoven, waarbij hij de geneeskundige hulp van boerhaave's naderhand zoo beroemd geworden leerling van swieten inriep. Hij bezocht nog voor het laatst boerhaave, die onder tranen van hem afscheid nam. Borstwaterzucht kwelde den bejaarden man; die niet meer liggen kon, maar steeds in zittende houding moest slapen; doch hij liet echter linnaeus tot zich toe, en, terwijl hij zijne hand drukte, betuigde hij hem, welke verwachtingen hij van hem had; hij zelf had zijnen tijd gehad en zijnen loop voleindigd.

Linnaeus nam zijne reis over Parijs. In die stad geraakte hij in kennis met de gebroeders antoine en bernard de jussieu, aan welke hij door van roijen aanbevolen was. Ook réaumur werd door hem bezocht, en, toen hij eene vergadering der Akademie van Wetenschappen bijwoonde, werd hij tot haren correspondent benoemd. Over Rouaan stak hij nu naar Zweden over, waar hij zijne betrekkingen, na eene meer dan drie-jarige afwezigheid, met vreugde begroette. Hij vestigde zich daarop in Stockholm om er de geneeskunde uit te oefenen, waar hij weldra in den graaf tessin, die zijne verdiensten wist te schatten, een' beschermer vond, door wiens aanbeveling hij tot geneesheer bij de admiraliteit benoemd werd. Ook groeide [ 152 ]zijne praktijk weldra zoo zeer aan, dat hij zijn langverschoven huwelijk nu onbekommerd voltrekken kon. Had de botanie hem vele benijders bezorgd, het scheen, dat de dienst van aesculapius hem beter uitzigten en schitterender belooning geven zou. Doch het was slechts voor korten tijd, dat hij aan zijnen eigenlijken werkkring onttrokken werd. In 1741 werd hij tot professor in de geneeskunde te Upsal in plaats van roberg benoemd, terwijl zijn tijdgenoot en vroegere tegenstander rosen in het vorige jaar, in plaats van rudbeck, aan dezelfde Hoogeschool was aangesteld om de botanie te onderwijzen. Met onderling goedvinden verwisselden weldra beiden hunne vakken van onderwijs, en van 1742 tot aan zijnen dood bleef nu linnaeus professor in de genees- en kruidkunde te Upsal. Na eene onzekere en duistere toekomst, na eene jeugd vol ontberingen en moeijelijkheden, was nu zijn lot kalm en helder. Linnaeus werd met eerbewijzen overladen. In 1747 verkreeg hij den titel van 's Konings lijfarts, in 1758 werd hij tot ridder van de Poolster-orde, die eenige jaren te voren opgerigt was, benoemd, en in 1756 of 1757 tot den adelstand verheven. Geleerde buitenlandsche Akademiën en Maatschappijen rekenden het zich tot eene eer linnaeus aan zich te verbinden; in 1762 werd hij tot een der acht buitenlandsche leden van de Akademie van Wetenschappen te Parijs verkozen.

In eene stille Akademie-stad, verwijderd van de middelpunten van het verkeer der groote wereld, kon linnaeus met onverdeelde werkzaamheid voor zijne studie leven. Op eenigen afstand van Upsal kocht hij zich het landgoed Hammerby, 'tgeen hij in de vacantie-tijden bewoonde, en waar hij in de laatste jaren zijns levens op eene hoogte een steenen gebouw tot Museum voor zijne eigene verzamelingen liet oprigten. Hij verouderde echter vroegtijdig, en was in de twee laatste jaren zijns levens voor de wetenschap geheel verloren. Hij overleed eindelijk in kindschen toestand op den 10 Januarij 1778. Zijn oudste en eenig overgebleven zoon carl (geb. 1741 te Fahlun), die hem reeds in 1759 als Demonstrator was toegevoegd, en in de laatste jaren hem in zijn onderwijs had vervangen, werd zijn opvolger; deze overleed in 1783. Met hem is de naam van von linné uitgestorven, hoezeer er nog afstammelingen van de dochters van linnaeus in Zweden overig zijn.

[ 153 ]Linnaeus was een man van middelmatige lengte, van een levendig voorkomen, met helder bruine oogen. Hij was schielijk en voortvarend, en had van langzame menschen een afkeer. Hoogst eenvoudig in zijne levenswijze en kleeding, beminde hij nogtans gezellig verkeer. Onvermoeid in zijnen arbeid, ging hij echter vroegtijdig naar bed, tegen 9 of 10 ure, 't geen in onze dagen bijkans ongeloofelijk schijnt; 's zomers was hij echter reeds ten 3 ure weder gewoon op te staan, terwijl hij 's winters tot 7 ure sliep. Van alle twistgeschrijf had hij een afkeer, en hij verbeuzelde zijnen tijd niet met zijne tegenstanders te beantwoorden. Voor eerbewijzingen was hij niet ongevoelig, en van ijdelheid kan men hem niet vrij pleiten. Maar hij gevoelde, dat hij een groot man was, en 't was misschien strijdig met zijne opregtheid, dat hij dat gevoel verbergen zou. Overigens vertoonde bij zich geheel in al zijne eigenheden en gebreken, opregt en open, zonder zucht om beter te schijnen dan hij was. Ongeveinsde godsvrucht ademde in al zijne geschriften.

De hoofdverdienste van linnaeus in de botanie, is in de eerste plaats het nieuwe stelsel, 'twelk hij op de meest wezentlijke deelen der bloemen, de bevruchtingswerktuigen, vestigde. Tournefort, wiens rangschikking linnaeus reeds te Wexiö door rothman had leeren kennen, vestigde zijne verdeelingen op de kenmerken, die van de bloembekleedselen, vooral van den vorm der bloemkroon, ontleend waren. Linnaeus doorzag, dat de waarde der in de bloembekleedselen omsloten deelen, de meeldraden en stampers, veel grooter was en vestigde daarop bij voorkeur zijne aandacht. Het is moeijelijk geschiedkundig aan te wijzen, wie de eerste ontdekker van het geslacht der planten is. Linnaeus, die over dit onderwerp eene prijsvraag beantwoord heeft, door de Akademie van Wetenschappen te Petersburg in het jaar 1760 bekroond, vergelijkt die ontdekking met den oorsprong eener rivier, die uit de zamenvloeijing van onaanzienlijke, dikwerf onopgemerkte beken en bronnen langzaam aangroeit, totdat zij eindelijk eenen grooten stroom vormt. Geheel onbekend was deze zaak zelfs aan de ouden niet, en zij kon bij de kultuur van sommige, dusgenoemde tweehuizige gewassen, d.i. van soorten, waar de mannelijke en vrouwelijke bloemen op verschillende voorwerpen worden aangetroffen, niet onopgemerkt [ 154 ]blijven. De eigenlijke bevruchtingsdeelen der bloem werden reeds door millington in de meelknopjes gezocht, gelijk grew in een gesprek met hem vernam, waarvan hij in zijne ontleedkunde der planten melding maakt. De naaste voorganger echter van linnaeus was vaillant[1], op wiens redevoering over het maaksel der bloemen de aandacht van linnaeus, gelijk wij boven opteekenden, reeds in 1729 gevestigd werd. Linnaeus zag nu, dat meeldraden en stampers in de bloemen niet minder verschilden dan de bloemkroon, en begon een nieuw stelsel des plantenrijks te ontwerpen, waarvan hij de eerste schets aan Dr. celsius mededeelde, 'tgeen hem aan prof. rudbeck bekend deed worden.

Het plantenstelsel van linnaeus is geene natuurlijke verdeeling, maar, dat vele van zijne klassen en orden niet met de natuurlijke verwantschappen der planten strijden, is eene aanbeveling van zijne rangschikking. In den tegenwoordigen tijd wordt dat stelsel niet meer algemeen gevolgd, maar heeft voor onderscheidene natuurlijke methoden moeten wijken, die langzamerhand als wijzigingen van de methode van jussieu ontstaan zijn. Wij vermeenen echter, dat bij het onderwijs der botanie en bij het onderzoek der planten voor den aanvanger dit stelsel nog altijd gewigtige diensten bewijst, en misschien meer geschikt is om jeugdige beoefenaars der wetenschap aan te lokken, dan het, meerdere kundigheden veronderstellende, natuurlijke stelsel. Men moet wel onderscheiden tusschen de wijze, om tot kennis te geraken, en tusschen de methode, om het reeds gekende te rangschikken.

Eene tweede hoofdverdienste van linnaeus omtrent de botanie, die ook in meerdere of mindere mate zich tot de geheele natuurlijke geschiedenis uitstrekt, is de vaststelling van de juiste beteekenis eeniger kunsttermen, deels om de onderscheidene organen aan te duiden, deels om wijzigingen van vorm ordelijk en gelijkmatig te benoemen. Daardoor vooral is de Philosophia Botanica in zekeren zin een wetboek voor de natuurbeschrijvers geworden.

[ 155 ]Wij moeten eindelijk, want alles te vermelden is ons niet mogelijk, op de dubbele namen opmerkzaam maken, die linnaeus aan planten en dieren gaf. Reeds vroeger had men opgemerkt, dat vele soorten met elkander dermate overeenkwamen, dat ze tot een gemeenschappelijk geslacht behooren. Reeds vroeger dus had men zekere namen, die aan meer dan eene soort gegeven werden, en als geslachtnamen konden worden beschouwd. Tournefort heeft in de botanie in dit opzigt groote verdiensten door het vaststellen der geslachten (Genera) naar goede kenmerken. Maar overigens hadden de soorten geene eigenlijke wetenschappelijke namen, en, wilde men ze onderscheiden, dan bediende men zich van eene korte beschrijving, die achter den generischen (algemeenen) naam werd gevoegd. Men begrijpt hoe omslagtig zulk eene aanwijzing was, en hoezeer het geheugen te kort moest schieten om vele verschillende soorten te kunnen overzien. Door het aannemen van twee namen werd dit gebrek verholpen. De eerste duidt het geslacht, de tweede de soort in dat geslacht aan; de eerste kan dus in de wetenschap slechts eenmaal voorkomen: twee verschillende geslachten behooren nooit denzelfden naam te dragen; de laatste kan zonder schade dikwerf worden gebruikt, en is gewoonlijk een bijvoegelijk naamwoord. De algemeene invoering dezer naamgeving is echter eerst in de tiende uitgave van het Systema naturae door linnaeus in acht genomen.

In de kennis der delfstoffen is de invloed van linnaeus minder vruchtbaar geweest, maar in die van het dierenrijk waren zijne verdiensten misschien niet minder groot, dan in die van het plantenrijk. Zijne zes dierklassen: zoogdieren, vogels, tweeslachtige dieren, visschen, insekten en wormen zijn tot op den aanvang dezer eeuw toe algemeen behouden gebleven, en eerst door lamarck en cuvier volgens de ontdekkingen in de vergelijkende ontleedkunde gewijzigd. Deze wijziging bepaalt zich echter vooral tot eene enkele klasse, die der wormen, en het ontbreekt niet aan hedendaagsche schrijvers, die in hunne verdeelingen weder nader tot het stelsel van linnaeus terugkomen, en zich van de nieuwe verdeelingen der genoemde Fransche geleerden min of meer verwijderen.

Onder de meest omvattende geschriften van linnaeus neemt het [ 156 ]Systema naturae ongetwijfeld den eersten rang in, wanneer wij op de tiende en twaalfde uitgave letten, waarvan de eerstgenoemde in 1758, de laatste in 1766 en 1767 te Stockholm het licht zag. De uitgebreide natuurlijke historie van Dr. m. houttuyn (volgens het samenstel van linnaeus), die in drie afdeelingen, te zamen 37 deelen, van 1761 tot 1785, te Amsterdam het licht zag, is naar de tiende en twaalfde uitgave van dit werk ingerigt. Wij hebben reeds van de eerste uitgave van het Systema naturae boven gesproken. Het werk bestond toen uit drie groote tafels in folio, met eenvoudige opnoeming der geslachten en, bij het dierenrijk, eene beknopte bijvoeging der hoofdkenmerken. Deze uitgaaf werd buiten ons vaderland weinig bekend, en is bij ons slechts in weinige boekverzamelingen aan te treffen. Van de overige elf uitgaven, die gedurende het leven van linnaeus het licht zagen, zijn er slechts vier, die als oorspronkelijke moeten beschouwd worden en door hem zelven bezorgd werden, terwijl de overigen nadrukken zijn. Het zijn de tweede (1740), de zesde (1748), en de reeds genoemde tiende en twaalfde uitgaven. In deze laatste uitgaven vindt men eene lijst van al de aan linnaeus bekende soorten met korte kenmerken, met aanhaling der schrijvers, die ze reeds vermeld hadden, en met bijvoeging der benamingen, waaronder ze bij hen voorkomen. Het is vooral de twaalfde uitgave, die daardoor eene blijvende waarde heeft. Wel heeft, na den dood van linnaeus, j.f. gmelin, prof. in de Chemie te Göttingen, eene dertiende vermeerderde uitgave van het Systema naturae bezorgd (Lipsiae 1788—1793), waarin het dierenrijk, 'tgeen in de 12de twee matige boekdeelen in 8°. besloeg, nu zes deelen inneemt, maar de weinige kritiek, met welke hij zijne bijvoegsels uit allerlei schrijvers opnam, ontneemt aan dezen arbeid die klassieke waarde, welke de twaalfde uitgave, door linnaeus bezorgd, bezit, die men als de laatste regtmatige beschouwen moet. Welk een reuzenarbeid het was om al de bekende soorten van dieren, planten en delfstoffen in een enkel werk te omvatten, zal elk gereedelijk beseffen, die zich eenigermate met beschrijvende natuurkennis heeft bezig gehouden. Thans ziet men de naturalisten, niet alleen in mineralogen, botanisten en zoölogen gescheiden, maar eene enkele klasse van het dierenrijk vordert reeds de inspanning van alle krachten en de onverdeelde werkzaamheid [ 157 ]van een geheel leven, wanneer men tot de kritische onderscheiding der soorten wil doordringen; ja er zijn zelfs enkele orden, waarvan hetzelfde kan worden gezegd, die der schildvleugelige, schubvleugelige of tweevleugelige insekten b.v., welke onder onze tijdgenooten eenen dejean, schönherr, ochsenheimer, meigen en anderen hebben bezig gehouden, om van nog levenden niet te gewagen.

In de laatste uitgave van het Systema naturae, die linnaeus bezorgde, bezitten wij alzoo een werk, 't geen geheel eenig is in de litteratuur der natuurlijke geschiedenis. Het geeft ons een overzigt van 't geen men toen kende; maar van hetgeen in de laatste 90 jaren daaraan is toegevoegd, bezitten wij geen zoodanig algemeen verslag. Wilde men thans, met de ons ten dienste staande bouwstoffen, een' dergelijken arbeid ondernemen, hij zou alleen door eene vereeniging van in denzelfden geest zamen werkende geleerden tot stand kunnen gebragt worden. Linnaeus telde slechts weinig meer dan 200 soorten van zoogdieren op, en omtrent even zoo vele amphibiën, vijfhonderd soorten van visschen en negenhonderd soorten van vogels; van insekten niet meer dan vierduizend. Thans kent men duizend soorten van zoogdieren, een nog grooter aantal van amphibiën en eenige duizende soorten van vogels en visschen, terwijl het aantal der bekende soorten van insekten zekerlijk meer dan zestigduizend bedraagt. In meer dan eene afdeeling van het dierenrijk kent men thans tienmaal meer soorten dan in het jaar 1766 door linnaeus waren opgesomd. Hare beschrijvingen zijn in reisberigten, in verhandelingen van geleerde genootschappen, in tijdschriften verspreid, die in bijkans, alle landen van Europa, in Amerika en in Azië worden uitgegeven.

Tot deze uitbreiding onzer kennis der natuurlijke voortbrengsels heeft linnaeus, zoowel door zijne geschriften als door zijne talrijke leerlingen, de eerste aanleiding gegeven. Vele daarvan kozen zich een enkel deel der natuurlijke geschiedenis tot het veld huns onderzoeks; zoo werd b.v. door fabricius, hoogleeraar te Kiel, in 't begin dezer eeuw de groote klasse der insekten volgens een nieuw stelsel bearbeid, en in een algemeen overzigt de aangegroeide rijkdom harer soorten aangewezen. Verscheidene leerlingen van linnaeus bereisden vreemde landen, en werden door hem als apostelen, gelijk hij ze noemde, [ 158 ]in alle werelddeelen uitgezonden, kalm in Noord- Amerika, hasselquist in Egypte en Palestina, osbeck in China en vele anderen. Dat onder ons het stelsel van linnaeus bij het onderwijs der botanie spoedig algemeen werd ingevoerd, is uit het drie-jarig verblijf van den beroemden man hier te lande en uit zijnen omgang met bukman te Amsterdam en van roijen te Leiden gereedelijk te verklaren. N. L. Bukman werd door zijnen vader in 1760 naar Upsal gezonden om eenigen tijd het onderwijs van linnaeus te genieten. Aan beide deze botanisten schreef linnaeus vele brieven, die door de zorg van den Groningschen Hoogleeraar h.c. van hall zijn in het licht gegeven [2] . Vele brieven van linnaeus aan den Leidschen Hoogleeraar van roijen waren in het bezit van den, in 1819 overledenen, Hoogleeraar brugmans, en werden in 1858 met zijne nagelaten boeken opentlijk verkocht. In deze brieven bediende zich linnaeus van de Latijnsche taal, die hij gemakkelijk schreef, zonder evenwel de klassieke vormen of de strenge taalregels naauwkeurig in acht te nemen. In werkzaamheid was onder zijne tijdgenooten misschien haller de eenige, die met hem vergeleken kan worden. In uitgebreide en veel omvattende kundigheden stond haller ongetwijfeld ver boven {sc|linnaeus}}, maar de invloed, dien linnaeus op de wetenschap gehad heeft, is duurzamer en grooter dan die van haller. In verschillende landen werden geleerde genootschappen opgerigt, die zich met den naam van Linneaansche maatschappijen onderscheidden. De beroemdste daarvan is die van Londen, welke de letterkundige nalatenschap, het herbarium en de insektenverzameling van linnaeus bezit, door smith aangekocht en naar Engeland overgebragt.

Wij hebben bij het tafereel van het leven en van de werkzaamheid van een groot man ons in het midden der vorige eeuw verplaatst. Wij willen niet onbillijk zijn omtrent de eeuw, waarin wij leven. De rangschikking van het dierenrijk heeft groote vorderingen gemaakt, sedert de vergelijkende ontleedkunde, op het voetspoor van cuvier, daarop algemeen is toegepast. Door het maaksel der dieren te kennen, heeft thans de wetenschap een geheel ander aanzien bekomen dan in den tijd van linnaeus. Het onderzoek der laagste diervormen, [ 159 ]die door hunne kleinheid aan het oog ontsnappen, is door de verbeterde inrigting der mikroskopen in de laatste jaren op eene ongeloofelijke wijze uitgebreid. De waarnemingen omtrent de ontwikkeling der dieren in het ei hebben over natuurlijke verwantschappen een nieuw licht verspreid. Het onderzoek der versteende overblijfselen van uitgestorven diergeslachten heeft eerst in onze eeuw, door vergelijking met de thans levende soorten, eene zelfstandige wetenschap doen ontstaan, en deze heeft wederom op de dierkunde eenen weldadigen invloed uitgeoefend en een nieuw licht op haar teruggekaatst. Maar hoe uitgebreid en hervormend ook deze nieuwe onderzoekingen zijn geweest, nog steeds zullen in onze eeuw de verstgevorderde leeraars der wetenschap van het leven en maaksel der dieren linnaeus en haller voor hunne meesters erkennen, wier voetstappen te volgen hun hoogste streven is. Eene onvermoeide werkzaamheid en onverdeelde belangstelling in de kennis der natuur was het groote geheim, waardoor deze uitstekende vernuften tot die hoogte zijn opgeklommen, en waardoor zij de onvergelijkelijke voorgangers zijn geworden voor tijdgenoot en nakomelingschap.

 

 


  1. Sebastien vaillant, Démonstrateur des Plantes du Jardin royal à Paris. Zijn Discours sur la structure des Fleurs verscheen in 1718 te Leiden bij p. van der aa, met eene latijnsche vertaling.
  2. Epistolae ineditac caroli linnaei. Groningac 1830, 8°.