Apocriefe boeken/Judith 1
Judith 1 | |
Auteur | Anoniem |
Genre(s) | Religie |
Brontaal | Nederlands |
Datering | 1906 |
Vertaler | Adolf Visscher (1686-1746) |
Bron | Anoniem (1906) De apocriefe boeken. Uit de Hoogduitsche vertaling van M. Luther eertijds door Adolf Visscher in het Nederduitsch overgezet, [Amsterdam]: Nederlandsch Bijbelgenootschap, p. 1. Zie Bestand:De apocriefe boeken p 1.jpg. |
Auteursrecht | Publiek domein |
DE APOCRIEFE BOEKEN
HOOFDSTUK 1. De stad Ekbatana. - Nebudkadnezars overwinning en hoogmoed. | ||
ARFAXAD, koning der Meden, had vele volken onder zijn gebied gebracht, | ||
2 | en bouwde eene groote en machtige stad, die hij Ekbatana noemde. Hare | |
muren maakte hij van enkel gehouwen, vierkante steenen, zeventig ellen | ||
3 | hoog en dertig ellen dik. Maar hare torens maakte hij honderd ellen | |
hoog en twintig ellen dik, in het vierkant; en de poorten der stad | ||
4 | maakte hij zo hoog als torens. En hij was trotsch op zijne heirkracht | |
5 | en op den roem zijner vierspannige wagens. Maar Nebukadnezar, koning | |
van Assyrië, regeerde in de groote stad Ninevé; en hij streed in het | ||
6 | twaalfde jaar zijner regeering tegen Arfaxad. En de volken, die aan de | |
rivier den Eufraat, den Tiger en den Hydaspes woonden, hielpen hem; | ||
en hij sloeg hem in het groote veld, Regau genaamd, dat in vorige | ||
tijden aan a Arioch, den koning van Elasser, heeft toebehoord. | a Gen. 14 : 1. | |
7 | Toen werd Nebukadnezars rijk machtig, en zijn hart stout; en hij zond | |
8 | gezanten tot allen, die in Cicilië, Damaskus, op den Libanon, op Karmel | |
en in Kedar woonden; ook tot die in Galiléa, en op het groote veld | ||
9 | Esdrelom, en tot allen, die in Samarië waren, 9 en aan gene zijde van den | |
Jordaan tot Jeruzalem toe; ook in het geheele land Gosen, totdat men | ||
10 | komt aan het gebergte van Ethiopië: tot deze allen zond Nebukadnezar, | |
11 | de koning van Assyrië, gezanten. Doch zij sloegen het hem allen af en | |
12 | lieten de gezanten met schande wederom naar huis trekken. Toen werd | |
koning Nebukadnezar zeer toornig op al deze landen, en hij zwoer bij | ||
zijnen koninklijken stoel en bij zijn rijk, dat hij zich aan al deze landen | ||
zou wreken. |