Apocriefe boeken/Judith 13
Judith 13 | |
Auteur | Anoniem |
Genre(s) | Religie |
Brontaal | Nederlands |
Datering | 1906 |
Vertaler | Adolf Visscher (1686-1746) |
Bron | Anoniem (1906) De apocriefe boeken. Uit de Hoogduitsche vertaling van M. Luther eertijds door Adolf Visscher in het Nederduitsch overgezet, [Amsterdam]: Nederlandsch Bijbelgenootschap, pp. 11-12. Zie Bestand:De apocriefe boeken p 011.jpg en Bestand:De apocriefe boeken p 012.jpg. |
Auteursrecht | Publiek domein |
HOOFDSTUK 13. Judith doodth Holofernes en dankt God met haar volk. | ||
TOEN het nu zeer laat werd, gingen zijne dienaars heen naar hunne | ||
2 | tenten, en zij waren allen dronken. En Bagoa sloot de kamer van Holo- | |
3 | fernes toe en ging van daar. En Judith was alleen bij hem in de kamer. | |
4 | Toen nu Holofernes in het bed lag, dronken was en sliep, 5 sprak Judith | |
6 | tot hare dienstmaagd, dat zij buiten voor de kamer zou wachten. En | |
7 | Judith trad voor het bed, en bad heimelijk met tranen, zeggende: Heer, | |
Israëls God, sterk mij en help mij genadig het werk volbrengen, hetwelk | ||
ik met een vast vertrouwen op u heb voorgenomen; opdat gij uwe stad | ||
8 | Jeruzalem verhoogt, gelijk gij beloofd hebt. Na dat gebed trad zij tot | |
den stijl aan het hoofdeinde van het bed, en kreeg er het zwaard af, | ||
9 | dat daaraan hing, en trok het uit; en zij greep hem bij het haar van | |
10 | zijn hoofd, en sprak nogmaals: Heere God, sterk mij in deze ure. En | |
zij hieuw uit alle macht tweemaal in den hals; daarna sneed zij hem | ||
het hoofd af, en wentelde het lichaam uit het bed en nam de deken | ||
met zich. | ||
11 | Daarna ging zij uit en gaf aan hare dienstmaagd het hoofd van Holo- | |
12 | fernes, en gebood het in een zak te steken; en zij gingen met elkander | |
uit door het leger, naar hare gewoonte, alsof zij wilden gaan bidden, | ||
en gingen rondom door het dal, dat zij heimelijk aan de poort der stad | ||
13 | kwamen. En Judith riep de wachters: Doet de poort open; want | |
14 | God is met ons, die aan Israël de overwinning heeft gegeven. Toen nu | |
de wachters hare stem hoorden, ontboden zij terstond de oudsten der | ||
15 | stad. Die kwamen allen tot haar; want zij hadden alreeds daaraan ge- | |
16 | wanhoopt dat zij zou wederkomen. En zij staken fakkels aan en gingen | |
rondom haar, totdat zij op het plein kwam. | ||
17 | En zij gebood hun stil te zijn en toe te hooren en sprak aldus: | |
18 | Dankt den Heer, onzen God, die niet verlaat degenen, die op hem be- | |
trouwen, en ons barmhartigheid heeft bewezen door mij, zijne dienstmaagd, | ||
gelijk hij aan het huis Israëls beloofd heeft, en die dezen nacht den vijand | ||
19 | van zijn volk door mijne hand heeft omgebracht. En zij haalde het hoofd | |
van Holofernes uit den zak en toonde het hun en sprak: Zie, dit is het | ||
hoofd van Holofernes, den hoofdman der Assyriërs; en zie, dit is de | ||
deken onder welke hij lag, toen hij dronken was: toen heeft de Heer, | ||
20 | onze God, hem door de hand eener vrouw omgebracht. Zoo waarachtig | |
als de Heer leeft, hij heeft mij door zijnen Engel bewaard, dat ik niet | ||
ben verontreinigd geworden, zoolang als ik ben uitgeweest; en hij heeft | ||
mij zonder zonde weder herwaarts gebracht met groote vreugde en over- | ||
21 | winning. Daarom dankt hem allen; want hij is goedertieren en helpt | |
altoos. | ||
22 | En zij dankten allen den Heer en spraken tot haar: Geloofd zij de | |
23 | Heer, die heden door u onze vijanden te schande heeft gemaakt. En | |
Ozias, de vorst van het volk Israël, sprak tot haar: Gezegend zijt gij, | ||
dochter, van den Heer, den hoogsten God, boven alle vrouwen op de | ||
24 | aarde; en geloofd zij de Heer, die hemel en aarde geschapen heeft, die | |
25 | u geluk gegeven heeft, om den hoofdman onzer vijanden te dooden, en | |
die uwen naam zoo heerlijk gemaakt heeft, dat u altijd prijzen zullen | ||
allen, die het werk des Heeren achten; omdat gij uw leven niet hebt | ||
verschoond in de droefenis en den nood uws volks, maar het gered hebt | ||
26 | voor den Heer onzen God. En al het volk sprak: Amen, amen. | |
27 | Daarna ontbood men Achior; tot dien sprak Judith: De God van Israël, | |
a dien gij geprezen hebt, dat hij zich aan zijne vijanden wreken kan, | Jud. 5 : 5, 23. | |
heeft dezen nacht den aanvoerder der goddeloozen omgebracht door mijne | ||
| ||
28 | hand. En opdat gij het ziet, is hier het hoofd van Holofernes, b die den | b Jud. 6 : 1, 2. |
God van Israël trotsch gelasterd heeft, en u met den dood gedreigd, zeggende, | ||
dat, als het volk Israël zou gevangen worden, c hij u met hen wilde laten | c Jud. 5 : 28; 6 : 3. | |
29 | doorsteken. En toen Achior het hoofd van Holofernes zag, ontstelde hij, | |
30 | zoodat hij in onmacht viel. Daarna, toen hij weder tot zichzelven kwam, viel | |
31 | hij voor hare voeten neder en sprak: Gezegend zijt gij van uwen God | |
in alle hutten van Jakob; want de God van Israël zal aan u geprezen | ||
worden bij alle volken, die uwen naam zullen hooren. |