Apocriefe boeken/Judith 8
Judith 8 | |
Auteur | Anoniem |
Genre(s) | Religie |
Brontaal | Nederlands |
Datering | 1906 |
Vertaler | Adolf Visscher (1686-1746) |
Bron | Anoniem (1906) De apocriefe boeken. Uit de Hoogduitsche vertaling van M. Luther eertijds door Adolf Visscher in het Nederduitsch overgezet, [Amsterdam]: Nederlandsch Bijbelgenootschap, pp. 6-7. Zie Bestand:De apocriefe boeken p 6.jpg en Bestand:De apocriefe boeken p 7.jpg. |
Auteursrecht | Publiek domein |
[...] HOOFDSTUK 8. Judith geeft aan de oudsten van Israël een goeden raad. | ||
ZULKS kwam voor Judith, die eene weduwe was, eene dochter van Merari, | ||
den zoon van Uz, den zoon van Jozef, den zoon van Ozias, den zoon van | ||
Elai, den zoon van Jamnor, den zoon van Gideon, den zoon van Rafaïm, | ||
den zoon van Achitob, den zoon van Malchia, den zoon van Enan, den | ||
2 | zoon van Nathanja, den zoon van Selatheël, den zoon van Simeon. En | |
haar man, die Manasse had geheten, was in den gersteoogst gestorven; | ||
3 | want toen hij op ‘t veld was bij de arbeiders, werd hij krank van de | |
hitte en stierf in zijne stad Bethulië en werd bij zijne vaderen begraven. | ||
4 | En hij liet Judith na; die was nu drie jaren en zes maanden weduwe | |
5 | geweest, en zij had voor zich boven in haar huis een bijzonder kamertje | |
6 | gemaakt, in hetwelk zij zat met hare dienstmaagden, en was bekleed met | |
een zak en vastte dagelijks, behalve op den sabbat, de nieuwe maanden | ||
| ||
7 | en andere feesten van het huis Israël. En zij was schoon en rijk en had veel | |
8 | bedienden, en hoeven vol runderen en schapen; zij had een goed gerucht bij | |
iedereen, dat zij God vreesde; en niemand kon iets kwaads van haar zeggen. | ||
9 | Toen deze Judith hoorde, dat Ozias toegezegd had, de stad na vijf | |
dagen aan de Assyriërs te zullen overgeven, zond zij tot de oudsten | ||
10 | Chambri en Charmi; en toen zij tot haar kwamen, sprak zij tot hen: | |
a Wat zal dat zijn, dat Ozias toegestaan heeft de stad aan de Assyriërs | a Jud. 7 : 21-24. | |
11 | over te geven, indien wij in vijf dagen niet geholpen worden? Wie zijt | |
12 | gij, dat gij God verzoekt? Dit dienst niet om genade te verkrijgen, maar | |
13 | veelmeer toorn en ongenade. Wilt gij den Heer naar uw believen tijd | |
14 | en dagen bestemmen, wanneer hij helpen zal? Doch de heer b lank- | b Ps. 103 : 8. |
moedig: daarom laat ons berouw erover hebben en genade zoeken met tranen. | ||
15 | Want God wordt niet toornig gelijk een mensch, dat hij zich niet ver- | |
16 | zoenen laat. Daarom moeten wij ons verootmoedigen van harte en hem | |
17 | dienen, en met tranen tot hem bidden, dat hij barmhartigheid aan ons | |
moge bewijzen naar zijn welbehagen; en gelijk wij nu hebben moeten | ||
treuren wegens hunnen hoogmoed, dat wij ons na dit ongeluk weder | ||
18 | verheugen mogen, dat wij niet gevolgd hebben de zonde onzer vaderen, | |
19 | die hunnen God verlieten en vreemde goden aanbaden: waarom zij aan | |
hunne vijanden overgegeven en door hen verslagen, gevangen en mis- | ||
20 | handeld zijn. Maar wij kennen geen anderen God dan hem alleen; en | |
wij willen met ootmoedigheid van hem hulp en troost verwachten; zoo | ||
zal hij, de Heer, onze God, ons bloed redden van onzen vijanden, en alle | ||
volken, die ons vervolgen, zal hij verootmoedigen en te schande maken. | ||
21 | En gij, broeders, die de oudsten zijt, troost het volk met uwe woorden | |
dat zij bedenken, hoe onze vaders c ook verzocht zijn geworden, opdat zij | c Deut. 13 : 3. | |
22 | beproefd werden of zij God van harte dienden. Houdt hun voor, hoe | |
onze vader d Abraham menigmaal verzocht is, en Gods c vriend is ge- | d Gen. 22. | |
23 | worden, nadat hij door meigerlei aanvechting beproefd is. Alzoo zijn | e Jac. 2 : 23. |
ook Isaäk, Jakob, Mozes, en allen, die Gode lief geweest zijn, volstandig | ||
24 | gebleven, en hebben veel droefnis moeten overwinnen; doch de anderen, | |
die de droefnissen niet hebben willen aannemen in de vreeze Gods, | ||
maar met ongeduldigheid tegen God gemurmureerd en gelasterd hebben, | ||
25 | f zijn door den verderver en de slangen omgebracht. 26 Daarom laat | f Num. 14 : 36, |
27 | ons niet ongeduldig worden in dit lijden, maar erkennen, dat het eene | 21 : 6. |
straf van God is, veel geringer dan onze zonden zijn; en gelooven, dat | 1 Kor. 10 : 9, 10. | |
wij gekastijd worden als zijne knechten, tot verbetering en niet tot | ||
verderf. | ||
28 | Daarop antwoordde Ozias en de oudsten: Het is alles waar gelijk gij | |
29 | gezegd hebt, en aan uwe woorden is niets te berispen. Daarom bid voor | |
30 | ons tot den Heer, want gij zijt eene heilige, godsvreezende vrouw. En | |
Judith sprak: Dewijl gij het daarvoor houdt, dat het uit God is, hetgeen | ||
31 | ik gezegd heb, zoo wilt ook beproeven, of hetgeen ik in den zin heb te | |
32 | doen uit God is; en bidt, dat God geluk daartoe geve. Wacht dezen | |
nacht aan de poort, als ik met mijne dienstmaagd uitga; en bidt, dat | ||
de Heer in deze vijf dagen, gelijk gij gezegd hebt, zijn volk Israël trooste. | ||
33 | Doch gij zult niet onderzoeken wat ik in den zin heb, maar bidt alleen | |
voor mij tot den Heer, onzen God, totdat u verder aantoone wat gij | ||
34 | doen zult. En Ozias, de vorst van Juda, zeide tot haar: Ga heen in | |
vrede, de Heer zij met u en wreke ons aan onze vijanden. En zij gingen | ||
alzoo weder van haar. |