Apocriefe boeken/Judith 5
Judith 5 | |
Auteur | Anoniem |
Genre(s) | Religie |
Brontaal | Nederlands |
Datering | 1906 |
Vertaler | Adolf Visscher (1686-1746) |
Bron | Anoniem (1906) De apocriefe boeken. Uit de Hoogduitsche vertaling van M. Luther eertijds door Adolf Visscher in het Nederduitsch overgezet, [Amsterdam]: Nederlandsch Bijbelgenootschap, pp. 3-4. Zie Bestand:De apocriefe boeken p 3.jpg en Bestand:De apocriefe boeken p 4.jpg. |
Auteursrecht | Publiek domein |
[...] HOOFDSTUK 5. De Ammoniet Achior beschrijft aan Holofernes het Joodsche volk en zijne geschiedenis. | ||
EN het werd Holofernes, den veldoverste van Assyrië, te kennen gegeven, | ||
dat de kinderen Israëls zich toerustten en zich weren wilden, en dat zij | ||
2 | de toegangen tot het gebergte ingenomen hadden. Toen werd Holofernes | |
toornig, en ontbood al de oversten en hoofdlieden der Moabieten en | ||
3 | Ammonieten en sprak tot hen: Zeg toch, wat is dit voor een volk, dat | |
in het gebergte woont? Wat hebben zij voor groote steden? Wat ver- | ||
4 | mogen zij? En wat voor krijgsvolk en koningen hebben zij? 4 Dat zij | |
alleen van alle overigen in het Oosten ons verachten en ons niet a tege- | a Jud. 3 : 8. | |
moetgegaan zijn, om ons aan te nemen met vrede. | ||
5 | Toen antwoordde Achior, de overste van alle kinderen Ammons, | |
zeggende: Mijn heer, wilt gij het hooren, zoo zal ik u de waarheid | ||
zeggen, wat voor een volk dit is, dat in het gebergte woont, en zal u | ||
6 | niet beliegen. Dit volk is uit Chaldéa afkomstig, 7 en heeft eerst in | |
Mesopotamië gewoond; want zij wilden niet volgen de goden hunner | ||
8 | vaderen in Chaldéa; daarom verlieten zij de zeden hunner vaderen, die | |
vele goden hadden, opdat zij den éénigen God des hemels dienen mochten, | ||
die hun ook b gebood vandaar te trekken, en te wonen in Kanaän. | b Gen. 12 : 1. | |
9 | Toen nu in alle landen duurte was, c reisden zij naar Egypteland; daar | c Gen. 46 : 6. |
zijn zij in vierhonderd jaren zóóveel geworden, dat men ze niet tellen | ||
10 | kon. Maar toen de koning van Eypte hen d bezwaarde met aarde te | d Ex. 1 : 11, 14. |
vervoeren en tichels te maken, om zijne steden te bouwen, riepen zij tot | ||
11 | hunner Heer; die sloeg geheel Egypte met menigerlei plagen. 11 Toen | |
zij nu door de Egyptenaars e uitgeslooten waren, en de plaag van deze | e Ex. 12 : 33. | |
| ||
afliet en deze hen weder vangen wilden en tot den dienst in het land | ||
12 | voeren, f deed de God des hemels op de vlucht de zee voor hen open, zoodat | f Ex. 14 : 21. |
het water op beide zijden vast stond als een muur; en zij gingen droogvoets | ||
13 | op den grond der zee en ontkwamen. Maar de Egyptenaars, toen zij | |
met hun geheele heir hen najoegen, g verdronken allen in de zee, zoodat | g Ex. 14 : 28. | |
er zelfs niet één was overgebleven, die het der nakomelingschap had | ||
14 | kunnen verhalen. En toen dit volk uit de Roode zee kwam, legerde het | |
zich in de woestijn van den berg Sinaï, waar tevoren geen mensch | ||
15 | wonen noch zich ophouden kon. Daar h werd het bittere water zoet, | h Ex. 15 : 25. |
dat zij het drinken konden; en i zij kregen brood van den hemel veertig | i Ex. 16 : 35. | |
16 | jaren lang. En waarheen zij trokken, zonder boog, pijl, schild en zwaard, | |
17 | daar streed God voor hen en had de overwinning. En niemand kon dit | |
volk schade doen, dan alleen, als zij afweken van de geboden van den | ||
18 | Heer, hunnen God. j Want zoo dikwijls als zij buiten hunnen God een | j Rich. 2 : 14, 15. |
anderen aanbaden, werden zij verslagen en weggevoerd met alle schande; | ||
19 | maar zoo dikwijls als het hen berouwde, dat zij afgeweken waren van de | |
geboden huns Gods, gaf de God des hemels hun wederom de overwinning | ||
20 | op hunne vijanden. Daarom verdelgden zij de k koningen der Kanaänieten, | k Joz. 12 : 7-24. |
den Jebusiet, den Fereziet, den Hethiet, den Heviet, den Amoriet en | ||
alle geweldigen te Hesbon, en namen hun land en hunne steden in. | ||
21 | En het ging hun wèl zoolang zij zich niet bezondigden aan hunnen God; | |
22 | want hun God haat het onrecht. Zij zijn ook vóór deze tijden dikwijls | |
verdreven door vele volken en weggevoerd in vreemde landen, omdat zij | ||
afgeweken waren van het gebod, hetwelk God hun gegeven had, dat zij | ||
23 | daarin wandelen zouden. Maar zij zijn onlangs wedergekomen uit de | |
ellende, waarin zij waren, nadat zij zich weder bekeerd hadden tot den | ||
Heer, hunnen God; en zij hebben zich weder nedergezet in dit gebergte, | ||
24 | en wonen wederom te Jeruzalem, waar hun heiligdom is. Daarom, mijn | |
heer, laat onderzoeken of dit volk zich bezondigd heeft aan zijnen God, | ||
zoo willen wij optrekken, en hun God zal hen u gewis in de handen | ||
25 | geven, dat gij ze bedwingt. Maar indien zij zich niet bezondigd hebben | |
aan hunnen God, voeren wij niets uit tegen hen; want hun God zal | ||
hen beschermen en wij zullen tot spot worden in het geheele land. | ||
26 | Toen Achior dit gesproken had, werden al de hoofdlieden van Holo- | |
fernes toornig en dachten hem te dooden en spraken onder elkander: | ||
27 | Wie is deze, die dat zeggen durft, dat de kinderen Israëls zich zouden | |
verweren tegen koning Nebukadnezar en zijn krijgsvolk? Het zijn immers | ||
28 | slechts ongewapende mannen en geen krijgslieden. Maar opdat Achior | |
zie, dat hij gelogen heeft, zoo laat ons optrekken; en als wij hunne | ||
29 | beste lieden vangen, zal Achior, benevens hen, doorstoken worden; 29 opdat | |
alle volken gewaarworden, dat Nebukadnezar l een god op aarde is, en | l Jud. 3 : 13. | |
geen ander. |