Arbeiders (Kielland)/VII

Uit Wikisource
[ 65 ]

VII.

Christine zat in de gezellige voorkamer en schreef een' brief aan haren vader,—dat wil zeggen aan den opperloods, want Njaedel kon geen geschreven schrift lezen.

Oom Anders had het portier van het rijtuig, waarmede de staatsraad naar het bal zou rijden dichtgeslagen en was toen, zooals 's avonds zijne gewoonte was, uitgegaan: hij had altijd zoo veel te doen.

Terwijl zij zat en in de lamp tuurde om te bedenken [ 66 ]wat zij eigenlijk zou schrijven, werd er aan de deur geklopt en Dokter Bennecken trad de kamer binnen.

"Neem mij niet kwalijk .... is Papa al naar het bal gereden," vroeg hij.

"Ja, juist," antwoordde Christine.

O, dat treft al heel slecht, ik wou met hem meegereden zijn."

Eigenlijk maakte de dokter zich hier aan eene groote onwaarheid schuldig, want hij had op den hoek der straat op het wegrijden van zijn' vader staan wachten. Nu hij echter het doel van zijn streven bereikt had: een oogenblik ongestoord met haar te kunnen spreken, scheen hem de moed daartoe te ontzinken, en hij zou zeker de deur weer zijn uitgegaan, zonder een woord meer te zeggen, zoo Christine niet had gezegd: "misschien komt het rijtuig wel terug."

"Ja dat is best mogelijk.... ja, dat zal het zeker," zeide hij.

Beiden lieten het voorkomen, alsof zij zulks geloofden, ofschoon zij heel goed wisten, dat de minister met een huurrijtuig was uitgereden; 's avonds gebruikte hij nooit zijne eigene équipage.

"Wil u niet zoo lang gaan zitten," zeide Christine; Oom had haar gezegd, dat zij de menschen met u moest aanspreken[1].

De dokter bedankte haar vriendelijk en deed de deur dicht. Johan Bennecken had eenige trekken met zijnen vader gemeen; dat imponeerende, evenwel, wat dezen eigen was, ontbrak hem geheel; integendeel zag hij er uit als een eerlijke vent met een goedhartig gezicht, die niet al te hoog timmerde; daarenboven was hij kreupel.

[ 67 ]De dokter begon nu met het jonge meisje te praten, hij ging echter niet zitten maar bleef tusschen de deur en de tafel staan. Hij was gewend met menschen uit allerlei stand om te gaan, zoodat Christine hem zeer goed begreep; het gesprek werd ook meer en meer levendig en liep over het verschil, dat er bestond in de manier van leven in de stad en op de plaats, waar zij van daan kwam, - en over dergelijke onderwerpen.

Wanneer hij iets zeide, dat hare vroolijkheid wekte, en -dit gebeurde meer dan eens, lachte zij hartelijk en boog het hoofd wat op zijde, zoodat het schijnsel van de lamp juist op haar fraai lokkig rood haar viel, dat zij van haren vader had. Ook zijn gezond bloed scheen zij geërfd te hebben; want zij was sterk gebouwd, en wanneer zij zich in hare volle lengte oprichtte, had zij eene manslengte.

Buiten loeide de wind; het was een echt gure herfstavond, maar hierbinnen zag het er werkelijk gezellig uit; de lamp brandde zoo helder, het vloerkleed was juist gelegd, en aan een vroolijk vuurtje ontbrak het niet.

De dokter was gekleed in zwarten rok; zijne overjas had hij aangehouden; nu werd die hem echter te warm, en hij knoopte haar een weinig los; eindelijk zette hij zich half op den kant van de tafel met zijnen rug tegen, den muur.

Telkens wanneer zij een rijtuig hoorden aanrollen, zeiden zij: "daar is het nu" en wanneer het voorbij reed, zeiden zij: "neen, het was het niet!"

Er werd aan de deur geklopt; deze ging open, Alfred kwam de kamer binnen en riep op vroolijken toon: Goeden avond!" Eerst stond hij geheel uit het veld geslagen, toen hij zijnen broeder zag; spoedig herstelde hij zich echter en zei op boosaardigen toon:

"Ei ei.... een tête à-tête!—of is juffrouw Christine misschien ziek?"

[ 68 ]Christine, die dit als scherts opnam, wilde antwoorden, maar toen zij zag, hoe ernstig de dokter eensklaps was geworden, kon zij van verwondering geen woord uitbrengen.

"Ik wou hier op het rijtuig wachten,.... ik meende dat het terug zou komen," zeide Johan op eenen toon, die onverschillig moest heeten, doch verlegen klonk.

"Welk een goed bedacht voorwendsel! Wat Amor toch vindingrijk maakt," riep Alfred, en hij zette zijn lorgnet op, "ah zoo.... ge stondt hier op het rijtuig te wachten? Aardig van je bedacht, hoor!"

"Ik verzoek van uwe verdere opmerkingen verschoond te blijven,—Alfred!"

"Wel, wel.... gij verzoekt er van verschoond te blijven .... misschien mag ik verzoeken, om in denzelfden verheven stijl ons gesprek voort te zetten .... mij eene meer geldige verklaring te geven van uwe tegenwoordigheid hier op dit uur."

"Wat raakt je dat?"

"Ah zoo, de stijl wordt wat minder hoogdravend. Van mijnen kant vraag ik er ook niet naar, want verdere inlichtingen heb ik niet noodig; de verhouding is mij duidelijk.... volkomen duidelijk," en hij zag hen beurtelings aan, maar mama zal er zeker veel belang in stellen te hooren hoe haar oudste zoon hier aan huis, wanneer allen uit zijn, op den loer ligt."

"Neem je in acht Alfred, en zeg geen woord meer," riep Johan en hij trad eene schrede naar hem toe.

"Laat ons deze wanden niet met broederbloed bezoedelen," antwoordde Alfred en een valsche glimlach speelde om zijnen mond, terwijl hij zich achter eenen stoel verschanste. Christine ging wat dichter naar den dokter om te trachten, hem tot kalmte te brengen, doch juist wendde hij zich naar haar en zij zag, dat hij doodsbleek was.

"Wees niet bang," zeide hij, "en neem het mij niet kwalijk, dat zulk een tooneel hier voorgevallen is.... [ 69 ]het is geheel buiten mijne schuld. Goeden nacht. Kom Alfred het wordt nu tijd voor ons."

"Voor ons," vroeg Alfred op hoogen toon, en hij maakte zich gereed, zijnen hoed op den stoel, die naast hem stond, te leggen. Doch vóór hij nog recht tot bezinning kon komen over hetgeen eigenlijk met hem gebeurde, stond hij op de straat. Met een forschen ruk had zijn broeder hem uit de portierswoning geworpen en zoo kort en goed een einde aan de zaak gemaakt.

Christine stond als versteend; zij hoorde de broeders de ramen voorbijgaan, een paar woorden ving zij nog op, maar eindelijk hoorde zij niets meer. Zij zelf zag er ook bleek uit, en aan haren linker slaap vertoonde zich eene roode vlek; het was het litteeken van de wonde, die zij aan het hoofd op dien vreeselijken nacht had gekregen, toen het huis was ingestort en hare moeder met de twee andere kinderen onder het puin bedolven waren geraakt. Eene heftige woordenwisseling had er tusschen de broeders plaats; toen zij aan den hoek der straat waren gekomen, sloegen zij ieder eenen anderen kant in, natuurlijk zonder elkaar goeden nacht te zeggen. Johan had geen lust meer het bal te gaan bijwonen. Hij ging dadelijk naar zijne woning. Eenigen tijd geleden had hij een paar kamers gehuurd, wijl de vrouw van den staatsraad het zeer onaangenaam vond, telkens op de trap met zijne arme patienten in aanraking te komen. Juist zou het souper beginnen, toen Alfred weer in de balzaal verscheen.

"Waar ben jij al dien tijd geweest," vroeg Hiorth.

Alfred maakte een zeer geheimzinnig gebaar, hetwelk zijnen vriend aanleiding gaf hem vriendschappelijk een paar stompen in de zijde te geven en te beknorren. Zij gingen samen naar het buffet, want Hiorth beweerde, dat zijn vriend eene hartversterking noodig had. In de kleine zaal en in de daar naast gelegen kamers stonden [ 70 ]de tafels gedekt[2]. Eerst bedienden zich de oudere dames en heeren, daarna lieten de jongere dames zich van hare cavaliers bedienen, maar vóór dat deze nog half klaar waren, begonnen de heeren voor eigene rekening om de tafel heen te dringen. Als een dikke zwarte vliegenzwerm plaatsten zij zich om de eerste tafel, dan vloog een troepje weêr naar eene andere tafel en zoo ging het steeds door, geen wonder dat men onwillekeurig aan de plaag der sprinkhanen in Egypte begon te denken. Zij vielen op alle schotels en borden neer, en geheel vervuld van het gewicht van het oogenblik, stonden zij zwijgend, alles nauwkeurig onderzoekende; dan begon het opscheppen, kauwen, en doorslikken met vollen ijver; het leven, dat men met de vorken en messen maakte, verbrak alleen de stilte, en het had er veel van of er eene groote eetmachine aan het werk was. De jonge verlegen student Hansen had—de hemel weet waar—eene flesch Sherry te pakken gekregen. Zoodra de sprinkhanen hier lucht van kregen, reikten zij hem hunne glazen toe.

Goedhartig, als hij van natuur was, schonk hij de glazen telkens weer vol, totdat hij eindelijk met een leeg glas in de eene en eene leege flesch in de andere hand stond.

Dit wekte natuurlijk algemeen den lachlust op, doch lang duurde dit niet—er viel geen tijd te verliezen.

Vleeschpasteien, coteletten, ragoûts, wildbraad, kippen, heerlijk gestoofde groenten, pikante sausen, kleine gebakken aardappelen, alles verdween in een oogwenk; men zou hebben kunnen gelooven, dat er valluiken in den vloer waren verborgen. Neef Hans stond vlak voor een vleeschpastei met aspersies, en hij verroerde zich niet van de plaats, ofschoon zijne buren hem vrij gevoelig in [ 71 ]den rug stompten. Naast hem stond de candidaat Smith, die goeden eetlust op zijne voetreis naar de Jotunheim scheen opgedaan te hebben; hij at filet de boeuf met eenen lepel, graag zou hij eene vork hebben gaan halen, doch zoolang als er nog champignons op den schotel voorhanden waren, had hij niet veel zin, zijn goed plaatsje er aan te geven.

Hiorth en Bennecken hadden het slimmer aangelegd; zij hadden zich bij de deur van de keuken geplaatst, en wanneer de bedienden met de gerechten aankwamen, maakten zij zich veelal van eenige meester. Eene tafel met sigaren en andere rookbenoodigdheden werd leeg gemaakt en in eenen hoek getrokken; daar aten zij nu op hun gemak; ook was het hun gelukt eenige flesschen achter eene portière te verbergen.

De voornaamsten onder de heeren zaten in het particulier vertrek van den gastheer, waar eene tafel voor hen gedekt was. Delphin had aan het gezelschap der dames de voorkeur gegeven en soupeerde met haar; in de balzaal wandelden eenige jonge dames heen en weer, die de grootste verachting voor eten en eters koesterden. Het meerendeel der dames had nu een zeer verzadigd gevoel, doch de sprinkhanen strekten hunnen tocht tot aan de kleine zaal zelfs uit, waar de dames gesoupeerd hadden. Uitgenomen een paar oudere dames, die nog naar eenige aspersiekopjes of malsche kippeboutjes snuffelden, was daar niemand meer.

De gastvrouw was er zeker van, dat zij genoeg had laten gereed maken; toen zij evenwel zag hoe de heeren de eene portie na de andere verorberden, begon zij min of meer ongerust te worden, en een der gasten die in hare nabijheid stond, hoorde haar mompelen: "goede hemel, het is alsof hunne maag een zak zonder bodem is."

Mevrouw Falck-Olsen verviel soms in de vulgaire uitdrukkingen van vroegere dagen, vooral wanneer zij in [ 72 ]zenuwachtigen toestand verkeerde. Wanneer de bediende even de deur der kamer, waar de staatsraad en eenige andere heeren zaten; open liet staan, konden Hiorth en Bennecken, die in de nabijheid zaten, nu en dan een of ander woord opvangen, waaruit zij begrepen, dat er eene politieke discussie gevoerd werd.

"Die Falck-Olsen is eigenlijk toch een groote ezel, en goede manieren zal men hem zeker nooit kunnen leeren," zeide Bennecken, en hij hield even met eten op, "hij begrijpt nooit, welke menschen hij eigenlijk moet inviteeren."

"Wat?" antwoordde Hiorth, "de heele stad is hier bijna."

"Wat ben je onnoozel, Jonas. Nu, je gezondheid!" en hij leegde zijn glas. "Daar zit hem de knoop, zie je, dat hij Jan en alleman uitnoodigt. Je kunt wel begrijpen hoe onaangenaam het voor mijn vader is, hier met allerlei politieke tinnegieters samen te zijn."

"Daar heb ik waarachtig nog nooit aan gedacht," zeide Hiorth, en hij zag heel diepzinnig.

"Eenige dagen geleden hoorde ik mijnen vader tot Falck-Olsen zeggen: "wanneer gij niet partij kunt kiezen...."

"Zoo.... zoo.... nu verder," zeide Hiorth heel nieuwsgierig, en hij boog zich dichter naar zijnen vriend.

"Wat ben je een uilskuiken, Jonas, hij zei niets meer, maar je kunt begrijpen, wat het zeggen wil."

"Ja natuurlijk.... hm bl.... zei je vader dat werkelijk." Hiorth lachte en knipoogde zijnen vriend geheimzinnig toe.

Vóór de Française na het souper speelde het orkest, melodieën uit "le petit Duc." Het ging nu zeer geanimeerd toe; alle dansers, die in het begin van den avond hun werk zoo ernstig hadden opgenomen, zagen er werkelijk uit alsof zij zich amuseerden. De vroolijke muziek jaagde het bloed, dat door het lekkere souper en de fijne wijnen wat verhit was geraakt, sneller door de aderen.

De candidaat Smith neuriede onophoudelijk eene Fransche [ 73 ]melodie, uit eene operette, hem door een' oud vriend, die in Parijs geweest was, geleerd.

Caroline Hjelm, met wie hij danste, wilde o zoo gaarne weten, welke woorden hij eigenlijk zong; maar hoe zij hem ook verzocht ja zelfs plaagde, ze mede te deelen, haar cavalier weigerde hardnekkig. Hij beweerde dat men ze niet goed in 't Noorsch kon vertalen.

Caroline, die zich nooit zoo gauw uit het veld liet slaan, verzekerde hem, dat hij het gerust kon wagen ze te zeggen; zij was niet voor zoo'n beetje vervaard; en kon heel wat verdragen; hij neuriede maar steeds dezelfde melodie tot antwoord, totdat zij zeide, dat zij den inhoud er bijna van begreep.

Dit nu was de dans, voor welken Delphin Hilda Bennecken had geëngageerd; waarom hij zulks had gedaan, was hij bijna vergeten. In de eerste toeren nam hij ook bijna geene notitie van zijne dame maar voerde een levendig gesprek met mevrouw Hjelm, die bij de deur vlak achter de dansende paren zat.

Hilda Bennecken merkte dit natuurlijk dadelijk, en vond het allesbehalve aangenaam. Den geheelen avond had zij er zich deels over verheugd, deels over beangstigd den kamerheer Delphin tot cavalier te krijgen.

Wel was hij altijd, wanneer hij bij hare ouders aan huis kwam, heel vriendelijk tegen haar, maar meer op een wijze, alsof hij haar nog voor een kind aanzag; hij had haar trouwens ook gekend, lang vóór zij hare belijdenis had afgelegd.

Dikwijls had zij bij zich zelf gedacht, hoe prettig zij het zou vinden, zoo hij haar eens voor een' dans engageerde, en nu het er eindelijk toegekomen was, voelde zij zich zeer teleurgesteld in hare verwachtingen; al de pikante woorden, welke zij den geheelen avond van hare vriendinnen over de onderscheiding, die haar ten deel was gevallen, had moeten aanhooren, schoten haar nu te binnen, [ 74 ]en zij wenschte maar; dat hij haar de eer van met haar te willen dansen, niet had aangedaan.

Toen de derde toer zou beginnen, vroeg hij haar het een en ander, om toch ten minste wat aan zijne dame gezegd te hebben. Zij keek hem aan, en Delphin zei bij zich zelf: "zij heeft werkelijk een paar mooie oogen!"

Na deze ontdekking, zette hij zijn gesprek met wat meer belangstelling voort, om haar te dwingen, hem aan te zien. De goedhartige bruine oogen bezaten eenen glans, waarom velen haar zouden hebben kunnen benijden, en toen zij langzamerhand door den vroolijken toon, dien hij aansloeg, den moed kreeg hem op dezelfde wijze te antwoorden, had het leelijke gezichtje eene uitdrukking, die men er al te zelden op lezen kon.

Toen de dans geëindigd was, zei hij: "neen, maar is de dans werkelijk uit, lieve juffrouw Bennecken!... daar begrijp ik niets van. Wij hebben niet meer dan vier toeren gedanst.... op zijn hoogst nog wel!"

Zij zag hem eerst een weinig wantrouwend aan, maar antwoordde toen glimlachend: "het komt omdat u de twee eerste toeren met mevrouw Hjelm hebt gedanst." George Delphin wist een goed antwoord altijd zeer op prijs te steilen. Hij was er door verrast en juist wilde hij haar antwoorden, toen zij door een paar werden aangesproken, dat weer door andere gevolgd werd. Eer de kamerheer zijne dame echter verliet, vroeg hij haar, hem de eer aan te doen, op al de bals gedurende dezen winter de eerste Française na het souper met hem te willen dansen.

De stemming in de balzaal werd meer en meer vroolijk: "men was onder stoom." Onmogelijk was het bijna in de paren, die daar op de tonen der muziek zoo luchtig heen zweefden, de "daglooners" van het begin van den avond te herkennen, en toen na middernacht het dessert en de champagne rondgediend werden, had de vroolijkheid haar toppunt bereikt.

[ 75 ]De staatsraad was altijd gewoon, wanneer het feest zoo ver gekomen was, eenen toast uit te brengen op den gastheer en zijne familie—eene korte speech, zooals het eenen staatsman betaamt; bloemrijke uitdrukkingen gebruikte hij nimmer. Op zulke kleine redevoeringen, waarin hij echter met de grootste omzichtigheid zijne woorden woog, was hij zeer gesteld; in gewone gesprekken beperkten zijne antwoorden zich veelal tot eenige wel aangebrachte handbewegingen, soms vergezeld van een bescheiden glimlachje, doch van het laatste maakte hij zeer matig gebruik.

De toast op de dames werd door een jong dichter uitgebracht. Niet lang geleden had hij een bundel gedichten uitgegeven onder den titel "Losse pennetrekken." Natuurlijk sprak hij nu ook in poëzie en grooten bijval viel hem ten deel; de dames vonden echter den inhoud zeer droefgeestig.

Daarna begeerde tot grooten schrik zijner vrienden, de candidaat Smith het woord. Hij vergastte het gezelschap met eene gloeiende schildering van den Jotunheim. Nooit is het volkomen opgehelderd geworden of het de wijn dan wel de liefde was, die hem zoo opwond. Als de gasten hem op zijnen verren tocht volgden, den hoogsten berg met hem bestegen—hij vertelde hun zelfs hoeveel honderd voet—tusschen afgronden en over gletschers met hem doolden, kwam daar op eens in zijne rede eene beschrijving van een paar oogen en eene feeëngestalte, die, zooals later eenigen beweerden, Caroline Hjelm had moeten voorstellen. Wat hiervan moge zijn, zeker zou het met zijnen toast gegaan zijn, zooals in zeker sprookje staat: "is het niet uit, dan duurt het nog voort," indien de jonge, bloode student Hansen niet plotseling als een raket de rede afgebroken had, met den uitroep: "Leve Jotunheim!"

Onder het gelach, dat hierdoor ontstond, werden op [ 76 ]den toast tot groote ergernis van den spreker de glazen geledigd.

Voor den student Hansen hadden de zaken eene zeer treurige wending genomen. Toen het hem na het souper was gelukt; eene flesch portwijn machtig te worden, besloot hij zich er nu alleen aan te goed te doen, en zich niet weer zoo door de anderen voor den gek te laten houden. Hij school dus achter eene étagère weg; om zich te wreken, ledigde hij het eene glas na het andere; maar ongelukkigerwijze bleek de wijn machtiger dan de student Hansen, en toen hij met opgerichten hoofde en strak voor zich uitstarende oogen door de balzaal schreed om midden in eene Française iemand voor een dans te engageeren, sleepte een zijner vrienden hem bij den arm mede, terwijl hij zeide: "Maar Hansen, wat is het nu met je, je bent zoo stomdronken, dat je bijna niet op je beenen kunt staan, kerel!"

Deze onvriendelijke woorden maakten zulk een pijnlijken indruk op den student Hansen, dat zijn trots er voor goed door gebroken was en hij in bange vertwijfeling verviel. Uit dezen toestand ontwaakte hij juist vroeg genoeg om door eenen uitroep een eind aan den toast van den candidaat Smith te maken. De cotillon ging wild toe. Verscheidene paren belastten zich te gelijk met het arrangeeren der verschillende toeren om dan later in een woesten galop door de ruime zaal te dansen. De saaie Hans had den geheelen nacht met zijnen donkeren blik overal zijn meisje gevolgd en toen Louise eindelijk, door Caroline half voortgeduwd, naar hem toekwam om wat met hem te praten, draaide hij haar den rug toe en ging naar huis.

"Och stoor je niet aan hem," zeide Caroline om haar te troosten, "hij is zoo in vervelend, zoo...."

Louise stond een oogenblik geheel vernietigd, maar toen zij haren cavalier, met wien zij juist zou dansen, zag [ 77 ]aankomen, fluisterde zij hare vriendin in: Ik heb van avond zoo'n pleizier, dat ik er morgen wel wat knorren voor wil verdragen."

Na deze lichtzinnige woorden, zweefde zij weer de zaal door. Het was vier uur in den morgen. Dicht in hare mantels gewikkeld stonden de moeders doodmoede in de vestibule en de aangrenzende kamers op hare dochters te wachten, die nog eventjes een enkelen toer wilden dansen; de vaders stonden ook reeds met de overjas aan en de sigaar in den mond gereed om heen te gaan en ledigden nog staande een glas. Maar in de zaal danste men nog steeds alsof het om het leven te doen was. De paren vlogen als waanzinnigen van het eene einde der zaal naar het andere, de lichten in de kronen flikkerden en walmden in de van stof opgevulde zaal. Onder en naast de stoelen en sofa's lagen verwelkte bouquetten, afgescheurde garneersels van baljaponnen, dansprogramma's en zakdoeken, die veel van vodden hadden, terwijl de reukzenuwen zeer onaangenaam werden aangedaan door de vieze geuren van pommade en andere odeurs waarmede de lucht bezwangerd was. Toch stormden de heeren er maar moedig op los; hun fraai gefriseerd kapsel was in wanorde geraakt, en viel hun telkens in de oogen, terwijl de das scheef zat; met de dames was het niet beter gesteld; de baljaponnen waren niet veel meer dan flarden van tulle en tarlatan, die zich om de beenen van hare cavaliers heenslingerden.

Wie zich nog het best van allen gehouden had, was Sophie Falck-Olsen. Haar kapsel, hare handschoenen, haar japon zagen er uit, alsof zij zich juist voor het bal had gekleed, en geen oogenblik was de vriendelijke glimlach van haar gelaat verdwenen. Toch was zij niet over den avond tevreden. Delphin had zich zeer weinig aan haar gelegen laten liggen, Alfred Bennecken was onuitstaanbaar, Jonas Hiorth afschuwelijk geweest. Eindelijk waren [ 78 ]de gasten gereed afscheid te nemen, en het laatste rijtuig rolde over de straat.

Meneer Falck-Olsen stak eene versche sigaar aan en vlijde zich toen zoo gemakkelijk mogelijk in eenen leuningstoel. Mevrouw Falck-Olsen, die vreeselijk warm was, maakte hare japon los en deed zich te goed aan de overblijfsels van het dessert, want, zeide zij tot haren man, zij had honger als een wolf.

Sophie beknorde, terwijl zij zich ontkleedde Louise een weinig en deze snikte zich eindelijk in slaap.

Bennecken had nog geen lust naar huis te gaan en zat nu bij Hiorth op de kamer nog een glas punch te drinken. Beide vrienden waren in eene bewogen stemming en onder het storten van heete tranen zwoeren zij elkander eeuwige vriendschap—neen niet eens zou de liefde, die zij beiden voor Sophie koesterden, dien band kunnen verbreken; daarna kwam het gesprek op den kinderdoop, en hierover geraakten zij hevig in eenen twist, die niet eindigde, vóór dat eindelijk Alfred zijne eigene kamer opzocht.



  1. In Scandinavië is het nog zeer de gewoonte in den derden persoon, in plaats van den tweeden iemand aan te spreken, en wordt het laatste als te familiaar aangezien. In de laatste jaren is men echter begonnen ni (gij) te zeggen, doch de ouderen van dagen, in de steden minder, zijn er echter nog op tegen.
  2. Op groote partijen is het in Scandinavië, de gewoonte dat men niet aan de tafel gaat zitten; ieder gaat naar de tafel toe, bedient zich van wat hij verkiest en maakt dan plaats voor anderen. (Vert.)