Naar inhoud springen

Couperus/Het heilige weten/Tweede deel/XI

Uit Wikisource
Hoofdstuk X De boeken der kleine zielen door Louis Couperus

Hoofdstuk XI

Hoofdstuk XII
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V.
[ 703 ]
 

XI

Het was in het voorjaar en Marietje Van Saetzema zou nu eens naar Den Haag gaan, om haar ouders te zien; Constance ging met haar mee.

— Wat ziet Marietje er goed uit! riep Adolfine opgetogen.

Zeker, Marietje zag er goed uit. Zij zou altijd wel bleekjes blijven, tenger mager, met smalle schouders, maar haar wangen waren toch gevulder: een zachte kalmte blikte uit haar ogen; haar lippen bloeiden, hoe bleek ook, toch in een vriendelijke glimlach. Zij was als altijd stilletjes, maar zij sprak mee, haar gebaar was natuurlijker, minder pijnlijk gedwongen...

— Maar nu moet je haar ons van de zomer ook laten, zei Constance. Want van de winter heeft de arme meid niet veel genoten van buitenlucht. Nu, langzamerhand, wordt het mooi bij ons. Ze moet nu eerst een zomer meemaken, niet waar Adolfine, voordat je haar terug krijgt...

— Dat is goed, zei Adolfine dankbaar, maar zij vond gelegenheid een ogenblik later te zeggen tot haar zuster, alleen;

— Tenminste ... als er geen bezwaren zijn.

— Welke bezwaren?

— Om Addy... [ 704 ]

— Wat meen je...

— De mensen, zie je, zijn zo slecht soms. Ze zeggen...

— Wat zeggen ze?

— Ze zeggen, dat Addy op Marietje verliefd is. En dat Marietje hem wel tot zich trekt...

— Ik zou de mensen laten praten, Fine...

— Wat geloof je, Constance...

— Ik geloof er niets van; Addy houdt van zijn vrouw...

— Juist ... dat is het. De mensen zeggen...

— Wat nu weer?

— Dat het nu niet zo heel goed gaat tussen Mathilde en Addy...

— Ieder jong huishouden heeft wel eens moeilijke dagen. Een klein verschil nu en dan van mening... Ze zijn toch wel gelukkig met elkaar.

— O, geloof je...

— Ja...

— Het was Mathilde's wens om hier te komen wonen?

— Het was goed, dat ze eens op haar eigen was, in haar eigen huis.

— O, heeft ze geen scène met je gehad? Dat zeggen de mensen.

— Ik heb nooit met Mathilde een woord gehad...

— Ik zie haar wel eens. Ze praat niet lief over jullie... Ze zegt, dat ze opgeofferd werd aan de kinderen van Gerrit, dat ze niet meetelde in huis. Als ze zo praat, verdedig ik jullie, want ik weet, hoe lief jullie voor allen zijn... Van der Welcke en jij.

— Zij had misschien een bitter ogenblik om zo te spreken.

— Ze gaat veel uit, zei Adolfine.

— Wanneer? Bij wie?

— 's Avonds, bij kennissen. Ze is 's avonds bijna nooit thuis. Dat moest ze niet doen — zo zonder Addy. Ze is niet huiselijk, weet je...

— Ik weet, dat ze 's avonds nog al eens gaat thee-drinken... bij kennissen.

— Ja, juist... Ze is altijd uit. Maar wat ziet Marietje er goed uit, Constance... Addy heeft wel eer van haar. Hij krijgt al een hele reputatie... met zijn hypnoze... Iedereen wil door hem gehypnotiseerd worden. Ik hoor altijd met lof over hem spreken.

— Het doet me innig pleizier, Adolfine..

Zij ging nu: des middags zou zij terug komen om Marietje te halen, om samen terug te gaan naar Driebergen. Een open rijtuigje wachtte haar voor: het was mooi zacht, en de lente weefde groentjes tussen de bomen. Maar een zwaar gewicht lag op Constance's borst en zij had in snikken uitbarsten kunnen — om haar jongen, om Addy. Zij zou nu rijden naar hem toe, aan het [ 705 ]andere einde der stad, de Emma-straat. Zij meende bij hem te gaan lunchen, en als zij de kleinkinderen had gezien, terug te gaan naar Adolfine. Het was elf uur. En zo zwaar voelde zij zich gedrukt door verdriet om arme Addy, die zij somberder iedere week zag komen bij hen in huis, dat zij nog niet kon, nog niet kon — na alles wat Adolfine had gezegd... O, wat zei ze toch altijd dingen, die zo schrijnden tegen de zenuwen... pijn deden... kratsten-aan tegen de ziel! Deed zij het opzettelijk... Was zij vals... Of was het omdat zij niet anders kon... geen tact had... of wellicht, onbewust, pleizier had een ander pijn te doen... Ach, misschien wist zij niet, dat zij pijn deed... Maar nu dadelijk naar Addy gaan, en naar Mathilde... neen, zij kon het niet... — Koetsier... rijd eerst maar eens de Bosjes wat door.

De koetsier wendde in de Javastraat, ging de Scheveningse weg op, verloor zich in de paden van de Bosjes... O, Den Haag was lief, de Bosjes waren haar lief... Juist zo als Addy lief had Driebergen, als met een ingeboren overgeërfde liefde voor woonplaats en huis voor huisgezin — hij het kleinkind wèl van zijn grootouders — zo had zij Den Haag heel lief... Zij had lief die groene wegen met villa's, zij had lief de zilte geur van de zee... Nu toerde zij langs de Waterpartij... nu langs de plek, plotseling, waar zij zich herinnerde jaren geleden, Brauws te hebben ontmoet, hij zittende op die bank daar... toen, zij zich, verschrikt, omgedraaid, hij haar ingehaald en haar bekentenis... dat zij Henri had voorgesteld te scheiden... O, die dagen, die dagen van leven, van leed en illuzie... zo ver... zo ver in het verre verleden... En nu, nu reed de koetsier met zijn sukkeldrafje van victoria per-uur langs de Kerkhoflaan... nu reed zij voorbij haar oude huis... O, haar oude huis — het was of het verleden, — de illuzie, het leed en het leven, het late, late leven er om heen nog dreven als een lage atmosfeer! Het waren de bomen van vroeger, en het waren de luchten van vroeger, het was het groene lenteweven van vroeger... Het huis, het huis... aan dàt raam had zij gemijmerd zo dikwijls, uitziende naar de grote luchten en haar ziel was gegaan als langs een pad van licht... Daar boven Addy's kleine torenkamer, haar slaapkamer: o die nacht, van illuzie, aan het open raam, met de geluideloze oplichtingen van hoop over de zee, de verre zee daarginds... zij had bijna willen ophouden, uitstappen, vragen het huis eens te zien, maar iets in de gordijnen, in de silhouet van een vrouw, tekenend voor het raam van haar vroegere kleine salon, hield haar tegen... en zij reed door. O, zij had lief haar Den Haag, en toch... en toch hoe had zij niet hier geleden... hoeveel antipathie was hier niet om haar geweest... Was er dan altijd die antipathie van kleine zielen tegen kleine zielen: moest haar arme jongen het nu ontgelden... ook al maakte hij zijn naam als dokter... O, hoe [ 706 ]zwaar gedrukt voelde zij zich op haar hart, of de bonten mantel veel te warm was voor het zoele, lentewevende weer. Nu was het de Bankastraat en het oude huis van arme Gerrit en plots de vreeslijke sneeuwjacht haar wit en afgrijslijk voor de geest, purper gekleurd met het bloed van haar broer... Daar was het pension van Dorine en Constance belde even, maar Dorine was niet thuis... De koetsier sukkelde, moeiigjes door, — zij herkende hier en daar kennissen, ouder geworden, — nu zij met haar herinneringen terug dreef naar verledene jaren — en de koetsier, zeker om te rekken, volgde niet het Kanaal, maar sloeg in naar de Alexanderstraat. O, het huis, het ouderlijke huis... zo vòl van herinnering, zo vòl van verleden, en... zij zag — het stond leeg, te huur... Met een snelle blik naar de gordijnloze ramen boven, herkende zij zelfs het pleisterwerk van de plafonds, en het was of er het verleden nog neerhing, nog uitkeek naar haar, door de witte, kalkgestreepte ruiten... Moeitjes sukkelde het paard langs het Bezuidenhout nu, en het was het huis van arme Bertha, geheel dicht gesluierd met kille vitrage, koud en correct en afwerend een snelle blik van doordringing... Ja, Den Haag was haar een stad als een graf en toch als een graf was Den Haag haar lief... Een graf... en er woonde Addy, daar ginds aan het einde van die straat... Zij, had ze nog in Den Haag willen wonen...? Zij wist het niet, zij wist het niet: misschien wende zij wel aan Driebergen, wende zij aan het grote sombere huis daar, omdat er zo veel liefde was om haar heen — ook al bléef zij er zich voelen een vreemde... En een vreemde... zo voelde haar jongen zich hier!

Nu hield het rijtuig stil voor het huis van haar jongen. Vreemd, de huisdeur stond open... misschien was de meid even weg, had zij, slordig, voor het ogenblik, de huisdeur maar opengelaten. En Constance zeide de koetsier om half drie terug te komen, en ging naar binnen. Addy, zeker, was nog niet thuis van zijn visites. Zij klopte aan de deur van de salon, kreeg geen antwoord... Mathilde was zeker met de kinderen bezig, of met iets van het huishouden... Constance opende de salon, trad binnen om haar te zoeken.

Zij schrikte. Zij zag door de salon en de eetkamer in de serre Mathilde zitten en naast haar zat Johan Erzeele. Hij zat tot haar overgebogen en in zijn beide handen hield hij haar hand vast. Mathilde's ogen zagen ver uit, al starende en een weke weifeling scheen iets te breken in de gewoonlijke energie harer mooie, volle, even plompe vormen. Constance zag het éen ogenblik, vreemd visioen in een hel, grel serre-licht, hard van bonte mousseline gordijnen, grof goud en bont gevlakt met lelijke Japanse waaiers... Het was als een schrik voor Constance, en in het onverbiddelijke licht waren de schrik en het vizioen onverbiddelijk.

Dat duurde niet langer dan een seconde. Haar schaduw in de salon deed Mathilde, deed Johan opschrikken, en zij stonden op. [ 707 ]

— Mama...!

— Mevrouw Van der Welcke...!

Het klonk als een groet, maar hun stemmen waren ontroerd: omdat zij begrepen, dat Constance gezien had. Constance's stem beefde, maar zij zei alleen:

— Dag kind... meneer Erzeele — zij kuste Mathilde, gaf Erzeele de hand. Ik ben met Marietje gekomen... ze is bij haar ouders nu... en ik kom je eens opzoeken... en dacht bij je te lunchen... als het kan.

Zij dwong haar woorden en haar stem heel gewoon, en zij slaagde... en omdat zij slaagde, meende zij plotseling, dat het niets was, dat zij gezien had: een ogenblik van vertrouwelijkheid...: waren zij niet oude kennissen... had zij als heel jong meisje — hij nog kadet — zelfs niet met hem gedanst in hun dansclub... Er was niets, er was niets, en haar eigen gewoon klinkende stem stelde haarzelf gerust.

— U blijft dus lunchen, zei Mathilde.

— Als je me hebben kunt.

— Zeker... Addy is nog niet thuis.

— Zijn de kinderen boven...

— Ja... ik zal ze beneden laten komen...

Erzeele nam afscheid, zei, dat het zijn tijd was, herhaalde, natuurlijkweg, met Mathilde een afspraak elkaar morgen terug in de tennisclub te vinden. Constance, met éen blik, nam hem op: hij was, in zijn uniform, jong, breed en kort, zijn gezicht blond, bruin verbrand; ingedrongen, sterk van schouders, breed van nek, stond zijn kop pittig, flink, militair, met een paar blijde, kinderlijke grauwe ogen: een lange blonde snor schaduwde over zijn lippen, lachende blij, rood zinnelijk: een lach, die de kleine scherpe tanden ivorigjes glanzen liet... Zijn dik blond haar kroesde even... Het was heel vreemd, maar plotseling trof het haar, snel, dat Erzeele's blik geleek op die van haar eigen man, Van der Welcke, toen... toen hij jong was geweest... toen zij hem in Rome had leren kennen... Iets in de kinderlijkheid van zijn blik en zijn wat sensuele lach, iets in zijn figuur, in zijn tanden liet haar denken aan Henri, jong...

— Je kent hem al lang, nietwaar... vroeg Constance, toen hij gegaan was.

— O ja, zei Mathilde vaag.

Maar de bonne bracht Jetje beneden en Constant, om ze grootmama te tonen: daarna zouden de kinderen nog even uitgaan.

— Ze zien er goed uit, zei Constance gesmoord, een zware druk van on begrijpelijke weemoed op haar hart — zo zwaar, dat zij er als om wenen wilde, trots zich haar ogen voelde vochtig worden.

— Ja, zei Mathilde; ze zijn ook gezond... Het is ook een heel systeem wat Addy en ik hebben met die bizondere voeding... [ 708 ]het geregelde uitgaan. Verleden stormde het... en Addy wilde absoluut, dat ze toch gingen... Ik ben het daarin wèl met hem eens...

Plotseling nam Constance, terwijl zij Jetje hield op de schoot, Constant aan haar rokken hing — Mathilde's hand:

— Het is dus wèl goed tussen jullie? vroeg zij zacht, bijna smekend.

— Hoe meent u...

— Je bent nu gelukkig, Mathilde... hier in Den Haag...?

— O zeker mama... U begreep zelf, niet waar, dat ik wel eens naar mijn eigen huis verlangde.

— Ja kind, ik begreep het...

— Alleen...

— Wat...

— Het spijt me, dat ik u Addy ontnomen heb...

— Maar kind... een zoon behoort niet aan zijn ouders.

— Toch verwijt ik het me... Maar ik kòn niet langer bij u blijven... U begrijpt wel, dat was niet... omdat... omdat u niet lief voor me was. U was wel lief... probeerde het te zijn, hoewel ik niet geloof, dat papa van mij houdt, dat Emilie, tante Adeline, al de anderen van mij houden... Ik neem het hun ook niet kwalijk: ik hou ook niet van hen.

Constance zweeg.

— Ik ben heel anders dan de neven en de nichtjes... en papa, papa is altijd jaloers geweest.

— Kind...

— U ook wel: maar u streed er tegen.

— Mathilde, ik heb nooit anders verlangd, dan dat je je thuis met ons zou voelen, dan dat er iets van je zou samensmelten met ons...

— Juist... en dat kon niet... ik verschilde van u allen te veel, en te Driebergen... zou ik op de duur bijna even nerveus zijn geworden... als Mary...

Een haat klonk door in haar stem.

— Neen kind, hernam Constance. Je was niet gelukkig bij ons. Maar omdat ik hoop, dat je nu gelukkig bent...

Zij was nerveus opgestaan; de bonne, binnen gekomen, nam de kinderen mee; zij zouden nog even op straat gaan, voor de lunch.

— Zeg Mathilde... bèn je gelukkig... hou je nu weer helemaal van Addy...

— Ik heb altijd van hem gehouden... Wat meent u?

— Dan is het goed... dan is het goed, kind...

— Waarom is u zo treurig... u heeft tranen in de ogen.

— Den Haag soms maakt me treurig... De koetsier toerde me om en ik zag allerlei oude huizen van vroeger... toen wij hier allen waren.

— Verlangde u terug naar Den Haag... [ 709 ]

— Neen... neen, ik verlang niet meer terug.

— Zal u altijd te Driebergen blijven?

— Altijd... geloof ik...

— U heeft er uw geluk gevonden... ik vond het er niet. Ik bleef er een vreemde...

— Tilly... eens misschien... zal je er wonen als wij nu... Als wij er niet meer zijn...

— Neen, nooit...

— Waarom zou dat niet kunnen gebeuren.

— Het hele huis is mij antipathiek... Alles is mij er antipathiek... tot de deurposten toe. En ik kan niet wennen aan een griezelig huis... als u allen...

— Maar Addy...

— Juist: hij zal het huis nooit vergeten. Wat voelt hij er voor? Hij is er niet geboren...

— Hij voelt er zich verwant.

— Juist. Ik niet... O, ik had hem nooit moeten trouwen!

— Tilly, Tilly! Wat zeg je...

— Ik had hem noòit moeten trouwen!

— En je houdt van hem... je houdt van hem...

— Ik heb innig, innig van hem gehouden... Maar hij is te hoog voor mij! Ik bereik hem niet! Hij offert zich voor mij op. Ik ben wanhopig, dat ik dat moet aannemen. Het drukt me! O mama, vind iets, vind iets voor ons! Laat hem maar terug komen bij u allen... en laat mij hier blijven met mijn kinderen... Ik zal eenvoudig wonen... op een klein bovenhuis... en zuinig zijn. Het is alles mijn schuld, het is niet zijn schuld. Hij is lief, hij is goed, hij is edel... maar dat alles drukt me... Eerst dacht ik, dat we... hoe zal ik het u zeggen... dat we verwant waren... verwante naturen... Toen ik trouwde, dacht ik over die dingen niet na... maar van zelf, onbewust zeker, heb ik toch gedacht, dat we verwant waren... Hij was zo lief, zo eenvoudig, zo flink, en dat beetje ouwelijke in hem, daar hield ik zo van, daar zag ik tegen op, zonder dat het me drukte... Langzamerhand, langzamerhand ben ik gaan voelen... dat hij ver boven me staat. Dingen waar ik om geef, zeggen hem nièts: dingen van luxe, chic, van vrolijkheid, van de wereld... Die hypnose van hem, eerst dacht ik: dat is iets nieuws, een nieuwe methode... nu, ik weet het niet: ik word er bang voor! Ik word bang voor hem! Er is iets in hem, dat me bang maakt... O, ik weet het wel, het is alleen omdat hij zo goed is en zo groot, en dat ik maar heel klein en gewoon voel, dat ik niets begrijp van die fijne, hoge ideeën... van goed doen, en arme mensen en zich opofferen... Hèm is het natuurlijk... Nù offert hij zich aan mij op... hij houdt niet van Den Haag, van zijn werkkring hier... Ik, kan niet meer in Driebergen wonen... En zelfs al kon ik me enigszins thuis voelen bij u allen... dan nog, dan nog zou Addy... zou hij me drukken, zou hij me drukken! Begrijpt u [ 710 ]het? O, u huilt! Natuurlijk u is boos op me... u stelt uw zoon boven alles! Het is begrijpelijk en ik... ik heb nog genoeg liefde voor Addy... om het te begrijpen, om het alles te begrijpen... Maar ziet u, die liefde, die ik nog voor hem heb... dat is een angstige liefde, dat is zelfverwijt, dat ik zo ben en niet anders... dat is om allerlei dingen, die ik niet begrijp en niet zeggen kan en waarom ik huil, als ik alleen ben, en die mij drukken, die mij drukken... tot het soms is of ik stik!!

— Kind, kind, stil... daar is hij...

Zij zwegen beiden, luisterden... Zij hoorden Addy's stem: thuiskomende, op straat was hij zeker de kinderen tegen gekomen; Constance, Mathilde hoorden zijn diepe stem lief klinken, grappigjes als in spel — in de gang. Nu opende hij de deur, aan zijn hand wankeltrippelend kleine Constant, en Jetje droeg hij op de arm.

— Mama!

Het was een verrassing.

— Ik wist niet, dat u zou komen!

— Neen, mijn jongen... het is plotseling... opgekomen. Ik ben met Marietje in Den Haag; ze is nu bij haar ouders...

— Blijft u lunchen natuurlijk?

— Ja...

— Mama wat heeft u...?

— Wat ik heb...

— En wat heb jij, Mathilde?

— Ik...? Niets...

Hij zag, dat zij met elkaar hadden gesproken. Hij zei echter niets meer, en grappigjes stoeiend met de kinderen, maakte hij zich nu van hen los, gaf ze aan de bonne terug, die was binnengekomen.

— Ze zien er goed uit, de kleuters, niet waar...

— We eten dadelijk, mama, zei Mathilde dof.

Addy zette zich bij zijn moeder, nam haar hand, glimlachte... Mathilde, met haar sleutels, ging...

— Niet tobben, moesje, zei hij.

— Mijn jongen...

— U tobt... Wat ziet u er treurig uit.

— Mijn kind, mijn kind... ik...

— Wat...?

Zij had een snik, legde het hoofd tegen hem aan. Zij was bang, zo bang, dat het was of haar grote angst haar benauwde en zij niet kon ademen. Zij beefde in zijn arm.

— Niet tobben... niet tobben... niet waar?

— Neen... In de eetkamer kwam de meid de tafel dekken.

Zij bedwong zich.

— Mama, schertste hij, nu Mathilde ook weer binnenkwam, wat verlies je je coquetterie. Is dat een oude blouse om bij je zoon een visite te maken. Kijk, hij begint te slijten aan de elle[ 711 ]bogen. Weet je wel, dat je niet chic meer bent... de laatste tijd?

— Ach... kind... Deze is toch heus nog goed.

— Nu, hij is op het kantje af... Wat zeg jij, Tilly?

— Wat zal ik nu nog elegant zijn... een oude vrouw, zei Constance.

— Je wordt nooit oud, moesje, en een elegante vrouw moet altijd elegant blijven... Herinner je je vroeger?

— Zeker... toen...

— Je mooie portret uit Nice . ..?

Zij had een lach als door tranen heen.

— Jongen... dat is zo lang geleden... Jij vond me toen een ijdeltuit.

— Het portret staat altijd... op mijn schrijftafel.. . Mama, je mag je niet zo laten gaan.

— Goed... mama zal deze blouse niet meer dragen... Maar het is zo duur je netjes te kleden en... en we hebben al zo heel veel lasten...

— Vroeger was u niet rijk, zei Mathilde, geërgerd om iets, dat zij niet begreep.

— En droeg mama tòch japonnen van zeshonderd francs... schenste Addy.

— Ja... en nu u gefortuneerd is...

— Nu doe ik dat heus niet meer, zei Constance zacht.

De lunch was stil, een beetje weemoedig, een beetje gedwongen -: na de lunch was er nog een vrolijkheid even, tussen allen, omdat Jetje en Constant de trap met de bonne weer afkwamen, in een héel blond jong vizioen plotseling, door de open deur zichtbaar — de stemmetjes kraaiden als van jonge vogels — en Constance kon zich niet weerhouden te zeggen, hoe zeer zij ze àllen te Driebergen miste... Omdat ze er ook jong en zo blond — als een toekomst — telkens gingen de trappen af, om te wandelen buiten, — zelfs in de winter telkens een gezicht van zon en van lente; iets verfrissends van jeugd en begin; belofte van toekomst in het oude huis, dat zo somberde vol dingen van het verleden, die dreven door de kamers, schenen uit de spiegels, sleepten, als vreemde tochten, langs de heel zacht krakende trappen... Mathilde zei niet veel, was stil, haar lippen gesloten en haar gehele gelaat — haar ogen half toe — gesloten, na die plotse onweerhoudbare opening van gevoelens tegenover haar schoonmoeder, tot wie zij zich toch niet sympathiek voelde aangetrokken.

Na de lunch kwam haar rijtuig Constance weer halen en Addy ging mee, om bij de Van Saetzema's te zien hoe Marietje het maakte...

— En wat doe jij, Mathilde? vroeg Constance zacht.

— Ik weet het niet... Ik ga denkelijk uit... Of ik blijf thuis...

Addy, even, naar boven, nam Constance Mathilde plotseling in haar arm. [ 712 ]

— Kind...

— Mama...

— Je hebt goed gedaan je uit te spreken, zo even tegen me... Hoe bedroefd ik er om ben, je hebt goed gedaan...

— Ach... waarvoor is het geweest. Ik had liever moeten zwijgen.

— Nee... neen ... spreek... o spreek ook met Addy...

— Ik heb zo dikwijls met hem gesproken.

— Nu niet meer?

Zij haalde de schouders.

— Neen... niet zo dikwijls meer... Wat geeft het... Het is niet zijn schuld... het zijn dingen over en weer... en er is niets aan te doen.

— Jawel... jawel! Alleen...

— Wat mama... alleen...?

— Wees voorzichtig... Mathilde, ik bid je! O wees voorzichtig! Alles... alles kan weer terecht komen... Jullie zullen het samen wel later vinden... maar wees voorzichtig, wees voorzichtig... Bederf niet je leven...

Zij zagen elkaar diep in de ogen.

— Mathilde... ik mag je dat wel zeggen, niet waar? Juist ik... je moeder, kind... die heel... die heel veel geleden heeft... omdat ze haar leven zó bedorven heeft... zó bedorven... toen ze jong was... dat... o dat het als een marteling was...! Ik was een jonge vrouw, als jij, Mathilde... en... en ik was niet gelukkig... zoals jij, mijn arm kind, op het ogenblik... en...

— Ik weet het mama, antwoordde zij, heel hard.

— Je weet dat... je weet dat alles... natuurlijk kind, je weet dat... ook al heb ik er nooit met je over gesproken... Maar juist... om... òm dat alles... mag ik het wel zeggen... niet waar...: wees voorzichtig... o wees voorzichtig...

— U is bang voor dingen, die niet zijn...

— Neen kind... er is ook niets... ik weet wel, dat er niets is... alleen maar...

— Wat...

— Zie je... toen ik binnenkwam... van morgen...

— Zat Erzeele bij me...

— Ja...

— Hij is een oude kennis.

— Dat weet ik...

— Hij kwam een afspraak maken... om te tennissen... morgen.

— Ja... dat hoorde ik.

— Er was verder niets...

— Hij hield je hand vast...

— Hij is een oud vriend van vroeger... bijna van mijn kinderjaren... [ 713 ]

— Ja, kind... dat weet ik... maar...

— Wat bedoelt u...

— Het is gevaarlijk.

— Wat?

— Als je te veel met hem spreekt... in de gemoedsstemming, waarin je je nu voelt... Ben je ongelukkig, mijn kind, om allerlei... allerlei dingen... spreek dan met Addy...

— Ik heb dikwijls met hem gesproken.

— Vertrouw je aan hèm toe.

— Ik heb dat dikwijls gedaan.

— Niet ... niet aan Johan Erzeele...

Mathilde's ogen vlamden.

— Mama . . u heeft niet het recht!

— Jawel kind, ik hèb het recht! Ik heb niet alleen het rècht je dat te zeggen, als de moeder van Addy... maar ik heb vooral dat recht, omdat ik je begrijp... omdat ik je begrijpen kan... omdat ik me zelf mijn eigen allerongelukkigste, wanhopige jaren herinner... van jonge vrouw... onvoldaan, ongelukkig, wanhopig ... al was het om andere dingen... dan die er tussen Addy en jou, helaas, zijn... Omdat ik me dat alles herinner, Mathilde, omdat ik het nooit vergeten kàn... maar omdat ik het juist nu... me herinner... o me herinner, dat ik sprak... dat ik sprak... met papa... terwijl ik getrouwd was met mijn arme oude man... dat ik sprak met papa... troost zocht in die gesprekken... dat wij ons opwonden in die gesprekken... tot dat... o Mathilde, o Mathilde, laat het me je zeggen... Laat me, om het recht te hebben, met je te spreken... je dat àlles zeggen... eenvoudigweg... ook al weet je het... Ik sprak met papa... en... en wij kregen elkaar lief... we dàchten, dat we elkaar lief hadden...

— En als u het dàcht... waarom was het dan niet zo...

— Omdat het geen waarheid was, kind... geen warm gevoel... omdat het was een opgeschroefd gevoel... voortspruitende uit opgeschroefde woorden tussen een jonge vrouw... en een jonge man... tot dat... tot dat al die gesprekken hen elkaar in elkanders armen wierpen... en het verschrikkelijke onherroepelijk was...

— Mama!

— Ik zeg je àlles, kind

— Ik weet alles, mama... Maar u zegt zelf, dat u met papa... opgeschroefde gesprekken wisselde.

— Ja...

— Ik spreek eenvoudig... met Johan...

— Kind... kind... dat is het niet ...! Ik... ik was opgeschroefd... toen... in mijn gevoelens... die waren als uit boeken... die ik had gelezen... Papa... papa antwoordde... uit die boeken... Jij... jij... je bent anders... je bent eenvoudig...: Erzeele... een vriend van je kinderjaren... is [ 714 ]eenvoudig... een eenvoudige jongen... jullie gesprekken zullen anders zijn...

— Onze gesprekken zijn eenvoudig...

— ... Maar toen ik binnenkwam... zag ik, dat je vertrouwelijk sprak, innig... innig, met warmte... en dat hij je hand... dat hij je handen vasthield...

— Ja... u heeft dat gezien; hij troostte me...

— Dat mag juist niet... Dàt mag juist niet... O Mathilde, ik ben een oude vrouw, en ik ben je moeder... vooral nu je geen moeder meer hebt... en ik ben Addy's moeder... en ik begrijp, ik begrijp àlles... omdat ik zelf zo véel geleden heb...

— Daar komt Addy, mama...

— Beloof me, kind... wees voorzichtig...

— Ik... ik beloof het u.

— En vergeef me... vergeef me... alles wat ik je heb durven zeggen... Omhels me... O, ik verlang zo innig... dat jij en Addy... weer gelukkig worden...!!

Zij nam, hartstochtelijk, Mathilde in haar armen, en zoende haar twee, drie malen.

Addy kwam binnen.

— Ik ben klaar, mama ... Het rijtuig staat voor...

— Ik kom... ik kom... mijn jongen...