De Graaf van Devonshire/De minnares van Suffolk
← VIII Een nacht in Sterny-House | De Graaf van Devonshire enz. (1884) door A. L. G. Bosboom-Toussaint | X Een begin van het einde → |
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Charles Ewings (bij drukkerij Thieme, Nijmegen). |
[ 156 ]
IX.
De minnares van Suffolk.
Twee mannen zaten aan een eikenhouten tafel in eene burgerwoning, niet ver van St. Dunstan, aan de oostzijde van Temple-bar. De oudste van beiden droeg eene bruine monnikspij, den gordel der Franciskaners, een rozenkrans en een zwart priesterkapje. Zijne levendige, diepliggende oogen, beschaduwd door dikke wenkbrauwen, die reeds begonnen te grijzen; zijne strenge trekken, iets gebiedends in zijne houding, en de ongemaakte waardigheid, waarmede hij op den eenvoudigen, lederen leuningstoel zat, kenmerkten echter onder dit gewaad den man van rang. Niet alzoo was het met dengene die tegen hem over zat. Zijne kleeding was die van een gemeen burger, en zij paste zoo volkomen bij zijne boersche houding, onbehagelijke manieren en grove, harde gelaatstrekken, dat het scheen als of de natuur zelve hem zijne plaats had aangewezen onder den lagen volkshoop.
Die twee mannen waren de Bisschop.Kanselier en Benefield. Zij schenen eene gewichtige zaak afgehandeld te hebben, want de laatste sloeg met de vuist op de tafel en zeide, terwijl hij in den ruwen lach uitbarstte, die hem eigen was:
»Bij St. Stephanus! dat noem ik een vijand verschalken! En is uwe Lordschap op dat denkbeeld gekomen door die enkele woorden, welke mij ontsnapt zijn?”
De naam Bealow was mij genoeg. Ik ken hem nog van vorige dagen als een heethoofdig ketter; maar ik wist niet dat hij zich nog hier ophield. Nooit bevorderde iemand beter mijne plannen, [ 157 ]dan deze Courtenay door zijne tusschenkomst in de zaak van dit Luthersch huisgezin. Maria is een steunpilaar van de Heilige Kerk; doch zij is slechts eene vrouw! Ik wil niet zeggen eene zwakke vrouw; maar toch zulk eene, die terugdeinzen zal als er veel bloed stroomen moet, en die niet met volharding eene gansche sekte te vuur en te zwaard vervolgen zal, zoo haar hart daarin niet evenveel deelneemt als haar gevoel van godsdienstplicht. Daarom moet haar gunsteling verwikkeld worden in de belangen der belijders van de nieuwe leer, opdat zij hen verdelgen moge om zijnentwil. Dan zullen hare opgeruide hartstochten blindelings de richting volgen, die ik aangeef, en terwijl zij meenen zal slechts eene teleurstelling te wreken, bevordert zij de heiligste zaak: de uitroeiing van de verfoeielijke ketters en de volkomene zegepraal der Kerk!”
Benefield had den Kanselier met een stomp welbehagen aan gestaard. Het was duidelijk te zien dat hij hem niet begreep.
»Als dat uwe bedoeling was, hoogwaardige Heer! dan had men hem wel terstond kunnen beschuldigen van verstand houding met dien ketterschen leeraar, zooals ik reeds heb willen doen.”
De geestelijke Lord haalde de schouders op, en hervatte:
»Dat was mijne meening niet, Sir! Ik wacht nu slechts eenige papieren af, die mij een vermoeden tot zekerheid zullen maken. Ik heb daartoe iemand hier bescheiden. Gij weet, de eenige bewoner van dit huis is een man, die geheel van mij afhangt; daarom vindt gij bij hem. zoolang gij zulks noodig hebt, eene veilige schuilplaats. Gij kunt mij hier van tijd tot tijd zien, want ik ben gewoon in dit huis de lieden te spreken, die ik aan mijne woning niet ontvangen kan. — Maar ik moet nog een ernstig woord tot u richten, Sir! Ik heb reden om zeer ontevreden te zijn over uw gedrag. Ik zeg u, dat dit de weg niet is om aanspraak te verkrijgen op tijdelijken en eeuwigen zegen. Gij geeft u onberaden over aan uwe dierlijke driften; gij wilt een goed Katholiek heeten en gij willigt ondeugden in, waarover zelfs een ketter zich zoude schamen. Vergeet nimmer, Sir! dat gij een der werktuigen zijt in de hand van God, om Zijne Kerk in ons vaderland te herstellen, en gedraag u betamelijk; leg u toe op heiligmaking en op meer reinheid van wandel.” [ 158 ]
»Verdoemde huichelaar! … mij voor te preeken!” dacht de ridder bij zich zelven; doch hij zag in, dat het luchtgeven van die gedachte eenigszins ontijdig zoude geweest zijn; ook wilde hij iets antwoorden van berouw, van wegsleepende schoonheid, enz., doch het binnenkomen van een derde, hun bondgenoot Darley, verhinderde hem daarin. Deze zag zeer bleek, groette den Kanselier eerbiedig, maakte eene lichte buiging voor Benefield, en wierp zich toen met zichtbare moedeloosheid aan het eind der tafel op een stoel.
»Wat is dat, master Darley? vroeg de Kanselier, met eenige verwondering. »Gij schijnt zeer ontdaan? Zijn de berichten, die gij komt brengen, even somber als uw gelaat?”
»Er komt veel in van brand en samenzwering, Mylord! Doch dit is het niet, wat mij ontzet: aan het huis van Bealow gekomen, vond ik het ledig!”
»Pouah! meent gij dat de vogels ontsnapt zijn?” viel Benefield in.
Gardiner sloeg een strengen blik op den ridder en sprak toen, terwijl hij Darley uitvorschend aanzag:
»En wat kan daarin gelegen zijn dat u treft, jongeling! Die lieden zijn in goede bewaring gebracht; het is geschied op mijn bevel, en het was noodzakelijk.”
Een donkere gloed verspreidde zich over Darleys fijne trekken.
»Mylord Kanselier, gij bekleedt een te eerwaardigen rang om u in te laten met de lage wraakneming van een Benefield!”
»Knaap!” riep deze, en vloog op.
»In mijne tegenwoordigheid!,’ zeide Gardiner, en zag beiden scherp aan; daarop richtte hij zich tot den page:
»Hier wordt geen bijzonder belang beoogd, master Darley. Die Bealow, een verstokt afvallige, zal het middel zijn, waardoor de noodzakelijke val van den gevaarlijken Devonshire bewerk stelligd wordt.”
»Ik meende dat daartoe reeds bouwstoffen genoeg voorhanden waren, zonder die in zijne beste daden te zoeken. Maar ik zeg u, Mylord, dat ik de hand niet leenen wil, om dit ongelukkige huisgezin in nog grootere ellende te brengen. Zie af van uwe plannen met hen, of, bij den hemel! ik maak den Graaf met de reden van hun plotseling verdwijnen bekend!” [ 159 ]
»En al wildet gij dat, dwaze jongeling, dan ware het nu toch te laat. De tusschenkomst van Devonshire zou de hun nu niet meer baten, en eene lang gegravene mijn slechts iets te vroeg doen springen. Dat te vroeg zoude uwe schuld zijn, en gij zoudt dan niet ééne vrucht plukken van uw slim overlegd verraad.”
»Kanselier! er zijn oogenblikken, waarin ik eene bittere knaging gevoel, en waarin het mij moeite kost tot mijn geweten te zeggen: — zwijg! gij zult zwakker zijn dan mijne eerzucht! Begrijpt gij wat het zegt, Mylord, slechts achttien jaar te zijn, en reeds verloren voor eer en deugd!” En zijne stem verhief zich hier tot den luiden toon der wanhoop.
De Kanselier sloeg de oogen naar den grond. Zelfs de dweep zieke priester besefte het schandelijke, dat er in lag, een aan komend mensch, wiens ziel evenzeer als die van een ander behoefte had aan heiliging, met opzet heen te voeren langs een weg van huichelarij en misdaad, al ware het dan ook om een heilig doel te bereiken; doch hij bedacht tevens, dat Darley een te gewichtig hulpmiddel was, om het ter wille van eene zoodanige overweging te laten glippen, en daarom sprak hij hem aan met den glimlach en den vriendelijken blik, waarmede men een onnoozel kind bemoedigen zoude:
»Dat zijn van die aarzelingen, mijn zoon! die u overvallen, omdat gij den aard van uw werkkring niet recht bevat. Gij zijt door hooger hand geplaatst aan de zijde van dien trotschen Graaf, die nog slechts ééne schrede te doen heeft om een afvallige zoon der Kerk te zijn, die ten minste heult met hare huichelachtige tegenstandster, welke juist door zijne hulp de macht zou de verkregen hebben om zich als zoodanig te doen gelden.Wat is nu uw plicht? Toe te zien, hoe de boozen zich vereenigen ten verderve van velen, en hen ongehinderd hunne plannen te laten uitvoeren, of wel hen te doen vallen tot. behoud van allen? De sterkte en de macht der daden is u met gegeven; maar de list blijft u, en de list moogt gij aan wenden. Of was het geene list, die Mozes gebruikte tegen de Egyptenaren? geene list, waardoor Jacob den vaderzegen verkreeg? geene list, waardoor zijne zonen hunne vijanden verschalkten? En dit alles onder goedkeuring van Jehovah zelven. En wat zijn die dwaze begrippen van eer, welke gij zegt te [ 160 ]schenden? Zoon der Kerk! wat schande is bij de menschen is eere voor God!”
Hier zweeg de Bisschop eenige oogenblikken, en peilde met een doordringend oog den indruk, dien zijne taal op den jongeling gemaakt had. Men ziet dat het hem niet moeielijk viel zijne booze plannen als noodwendige plichten voor te stellen, ze met een waas van heiligheid te omgeven, en een verraad te rechtvaardigen door de Heilige Schrift, die maar al te vaak door drogredenen en willekeurige uitleggingen dienstbaar wordt gemaakt aan de laagste bedoelingen.
Darley was opgestaan en had eene meer eerbiedige houding aangenomen.
De Kanselier vervolgde:
»Maar ook uwe schande naar de wereld wil ik niet. Er zijn reeds stappen gedaan om u eene luisterrijke plaats aan te wijzen onder de jonge edelen des rijks. Zijne Heiligheid weet van uwe trouwe diensten. Reeds is de Keizerlijke Infant op u door mij opmerkzaam gemaakt. Na den val van uw roekeloozen meester stel ik zelf u voor aan de Koningin. Met aanbevelingen van den Heiligen Stoel, gerugsteund door de gunst van Philips, om niet eens te spreken van hetgeen mijne vriendschap voor u bewerken kan; — met een innemend voorkomen en een fijn, schrander oordeel als het uwe: zoudt gij met dit alles u een trap van aanzien en macht denken kunnen zonder dien te bereiken? Maar dan ook standvastig, mijn zoon, en geen wankelen als het uur der uitvoering daar is!”
Reeds bij het begin dezer rede had Darleys gemoedsbeweging eene andere wending genomen. Al meer en meer week het beschamend zelfverwijt. Al sterker en sterker wond zijne eer zucht zich op. Van een woest vuur flonkerden zijne oogen, en met ademlooze aandacht luisterde hij. Toen Gardiner zweeg, ijlde hij op hem toe, met den lach der gestreelde ijdelheid op het gelaat, en wierp zich aan zijne voeten, met de belofte:
»Mylord, vergeef mij dat weifelen, ik zweer volharding!”
De Kanselier had hem nog niet kunnen oprichten, toen er een wezen binnentrad, dat aller aandacht afleidde en dat zelfs Benefield, die met wangunstige blikken op den page gestaard had, aantrok. [ 161 ]
Het was eene vrouw, in een gewaad van zilverlaken, waar over zij echter een donkerbruinen nonnensluier droeg die haar voorhoof en hals bedekte. Haar gelaat droeg diepe sporen van smart, en de ingevallen wangen de rood geweende oogen getuigden van knagenden kommer. Zonder acht te slaan op de anderen, naderde zij met vasten tred den Kanselier, en reikte hem met de vermagerde hand eene brieventasch over terwijl zij zeide:
»Ziedaar de papieren van Suffolk Mylord! Zij bewijzen alles wat gij wenschen kunt. Gij kent mijne voorwaarde: die man moet sterven!”
»Waar eene vrouw vonnis velt valt het niet zacht,” merkte Gardiner aan, de brieventasch gretig inziende.
»Suffolk heeft den dood aan mij. verdiend Een schepsel dat aan zijne voeten lag met teederheid en trouw, te verstooten op een oogenblik toen zij geene toevlucht meer had dan zijn liefde: dat is eene daad, die niet vergolden kan worden dan met bloed! En nu vaarwel, Mylord gij. hebt mij vergeving toegezegd; ik ga boete doen voor het verledene. ” Snel verliet zij het vertrek, zonder de beide anderen opgemerkt te hebben.
Lang en zwijgend bladerde de Kanselier in de papieren die hem gegeven waren; eindelijk vond hij er een, dat hem een blijden uitroep ontlokte.
»St. Peter wees gedankt! Dit vermoedde ik. Leest mijne heeren, leest!”
Darley en Benefield doodliepen het.papier. Het was een brief van Wyatt aan Suffolk, die een duidelijk bewijs leverde van eene verstandhouding tusschen hen beiden en waarin met ronde woorden het voornemen werd te kennen gegeven om door een gewapenden opstand het gezag der Koningin aan te randen; daarin vond men de volgende zinsneden:
»En wat Courtenay, van wien uwe Genade mij sprak als van een uitverkoren gunsteling der Koningin; ik heb hem op den dag na zijne bevrijding uit den Tower. Hij is zoo goed als de onze. Ik vond hem bij de prinses Elisabeth in een vertrouwelijk samenzijn, dat geen twijfel omtrent hunne betrekking overlaat. Ik deelde hun onze plannen mede. Zij antwoordde, zooals men het verwachten konde, met eene uitvlucht, [ 162 ]die haar de gelegenheid vrijlaat om zich bij ons te voegen, zoodra er een kans van zegepraal is, Haar minnaar verwierp alles met eene schijnbare minachting, Maar hij is meer een romaneske minnezanger dan een staatsman, en zijne schoone zal hem over gehaald hebben, eer hij het zelf vermoedt. Laat ons hun zekerheid geven van het welslagen, en zij zullen ons ondersteunen met al wat hun ten dienste staat.”
»Nu wordt mij alles helder!” riep Darley, »en nu weet ik, waarom de Graaf die zonderlinge mannen wegzond met een wenk van verstandhouding. Ja, bij den hemel, wij hebben hem niet zóó kunnen omsingelen, of hij heeft nog zijn eigen duisteren weg weten te gaan.”
»Wat zegt gij?” vroegen Gardiner en Benefield te gelijk.
Toen verhaalde de page hun het gebeurde op Sterny-House, sprak van zijne vermoedens, van het liedje der plunderaars, waarin Wyatts naam genoemd werd, en van de vreemde omstandigheid dat Courtenay en zijne zuster, zonder eenige wanorde in hunne kleeding, midden in den nacht met gewapenden een bedaard gesprek hielden, terwijl hun vaderlijk huis in volle vlam stond.
»Wij hebben niets meer noodig,” sprak de Kanselier. »Ik kan nu het geheele geheim van dezen zwarten aanslag zoo klaar en geleidelijk ontcijferen, als een goed middeleeuwsch handschrift.... En is fie lichtzinnige Graaf daarop rustig naar Ashridge gereden?”
»Niet zoo terstond, maar toch in den ochtend. Arundel is bij hem, zij kunnen reeds daar zijn.”
»Luistert nu, heeren, en dat ieder zijne taak wel bevatte. Gij, Benefield, houdt u onder vermomming hier. Hebt gij de beurs?”
»Hier is zij, Mylord?”
»Juist, aan deze zijde de E en aan de andere haar geliefkoosd devies: Semper idem (altijd dezelfde). Bewaar dit tot op het beslissende oogenblik; zijn uwe lieden voorbereid en onder ons bereik?”
»Zij zullen bij de eerste oproeping verschijnen.”
»’t Is wel, ik heb verder niets voor u. — Darley, wanneer kan de Graaf terug zijn?”
»Morgen ten vier ure verwacht men hem te Whitehall. ’t Is [ 163 ]dan de vierdag van St. Katharina, zooal s uwe Hoogwaardiheid weet, en de Koningin wil dien met hem en enkele andere begunstigden te Greenwich houden.”
»Tracht het zoo te maken dat zijne Lordschap ditmaal niet langs de rivier naar het Hof gaat Neemt gij op u, daarvoor te zorgen?”
»Gemakkelijk, Mylord! In zulke zaken weet ik hem te leiden als mijn rijpaard.”
»Gij rept geen woord van de Bealows, en& laat het verdere aan mij over.”
»Is uwe Lordschap dan besloten om…”
»Ja, wij kunnen handelen; zijne vereeniging met Wyatt dringt mij hem te voorkomen. Vaarwel, master Darley! Wij zien elkander het eerst weder te Whitehall ” Hij wenkte den page te vertrekken.
Toen deze vertrokken was wendde hij zich tot Benefield.
»Nog dezen nacht houdt eene geestelijke rechtbank zitting in het schip der St. Pauls-kerk, om uitspraak te doen in de zaak van Thomas Bealow, beschuldigd van ketterij en lasteringen tegen onze Moeder de Heilige Kerk. Ik zal daar voorzitter zijn.”
Zelfs Benefield rilde bij de vreeselijke klem, die de Kanselier op deze laatste woorden legde.
Na eenige oogenblikken echter overwon eene lang onderdrukte, ijdele nieuwsgierigheid zijn ontzag voor den strengen staatsman, en hij vroeg hem:
»Wie was toch die schoone, droevige vrouw, Mylord?”
Gardiner haalde met minachting de schouders op, en antwoordde:
»Eene verstootene minnares van Suffolk die hij, dwaas genoeg, onder de vrouwen uwen zijner gemalin eene plaats heeft laten behouden.”