De Lotgevallen van Tom Sawyer/Hoofdstuk XIV

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
De Lotgevallen van Tom Sawyer
Hoofdstuk I · Hoofdstuk II · Hoofdstuk III · Hoofdstuk IV · Hoofdstuk V · Hoofdstuk VI · Hoofdstuk VII · Hoofdstuk VIII · Hoofdstuk IX
Hoofdstuk X · Hoofdstuk XI · Hoofdstuk XII · Hoofdstuk XIII · Hoofdstuk XIV · Hoofdstuk XV · Hoofdstuk XVI · Hoofdstuk XVII · Hoofdstuk XVIII
Hoofdstuk XIX · Hoofdstuk XX · Hoofdstuk XXI · Hoofdstuk XXII · Hoofdstuk XXIII · Hoofdstuk XXIV · Hoofdstuk XXV · Hoofdstuk XXVI · Hoofdstuk XXVII
Hoofdstuk XXVII · Hoofdstuk XXIX · Hoofdstuk XXX · Hoofdstuk XXXI · Hoofdstuk XXXII · Hoofdstuk XXXIII · Hoofdstuk XXXIV · Hoofdstuk XXXV · Hoofdstuk XXXVI


Hoofdstuk XIV.[bewerken]

Toen Tom de volgende ochtend wakker werd, begreep hij eerst niet waar hij was. Hij ging opzitten, wreef zich de ogen en keek in ’t rond; toen begreep hij het. De ochtendschemering had haar koele grauwe sluier uitgespreid en de aangrijpende kalmte en stilte van het woud gaf een heerlijk gevoel van rust en vrede. Geen blad bewoog, geen geluid verstoorde de overdenkingen der grote natuur. Diamanten dauwdroppels schitterden op de bladeren en het gras. Uit het met een laag witte as bedekte kampvuur steeg een dunne, blauwe rookwolk recht naar boven. Joe en Huck lagen nog te slapen. Daar deed ver achter in de bossen een vogel zijn roepstem horen, die dadelijk door andere beantwoord werd, en tegelijk vernam men het gehamer van de boomspecht. Langzamerhand ging de grijze morgendamp in een witte nevel over en werd het minder koud. Van lieverlede vermenigvuldigden zich ook de geluiden en openbaarde zich het leven. De wonderbare natuur schudde de slaap af en ontplooide zich voor de ogen van de peinzende knaap. Een klein, groen wormpje kroop over een bedauwd blad, hief af en toe tweederde van zijn lichaam op, snuffelde in alle hoekjes en gaatjes en ging toen weer voort. Volgens Tom was dat wormpje bezig opmetingen te doen. Toen het eindelijk uit eigen beweging naar hem toe kwam, bleef de knaap doodstil zitten en naarmate het beestje hem naderde of een andere weg scheen te willen nemen, klom of daalde zijn hoop. Eindelijk bleef het gedurende enige ogenblikken, die voor de jongen angstig waren, het kopje onbeweeglijk opwaarts gericht houden en ging tenslotte op Toms been zitten, om over het lichaam van de knaap een reis te maken. Dat deed hem het hart van vreugde opspringen, want het beduidde, dat hij een nieuw pak zou krijgen, zonder enige twijfel een zeeroversuniform.

Daarop verscheen er, zonder dat men zeggen kon van waar, een optocht van mieren, die hun dagtaak aanvingen. Een van haar sleepte moedig een dode spin, vijfmaal zo groot als zijzelf, tussen haar poten voort en zette die op een boomstam. Een bruin gespikkeld lieveheersbeestje beklom de duizelingwekkende hoogte van een grasscheut en Tom boog zich over het diertje been en zeide:

 “Lieveheershaantje, lieveheershaantje, vlucht heen, vlucht heen;
 Uw huis staat in brand, uw kinderen zijn alleen.”

En het diertje sloeg de vleugeltjes uit en vloog weg om te zien of de knaap waarheid sprak, waarover deze zich in ’t minst niet verbaasde. Immers hij wist vanouds, dat dit insect lichtgelovig was op ’t punt van brand en hij had al vaak de onnozelheid van ’t beestje verschalkt. Toen kwam er een steenmot, die traag zijn ronde lichaam meesleepte en Tom raakte het diertje aan om het met opgetrokken poten te zien ineenrollen en te doen alsof het dood was.

De vogels waren intussen druk aan het zingen en kwelen gegaan. Een spotvogel ging op een boom boven Toms hoofd zitten en bootste, dol van pret, met trillende stem, de geluiden na van de andere vogels. Toen streek een schrille meerkol, als een blauwe vlam, naar omlaag en ging op een tak zitten, bijna binnen het bereik van de knaap. Hij hield zijn kopje opzij en keek de vreemdelingen verbaasd en nieuwsgierig aan. Een grijze eekhoorn en een grote vos sprongen om hem heen en gingen af en toe opzitten, on hem te bekijken en op hun manier tegen hem te praten. Deze bewoners van de wildernis hadden blijkbaar nooit te voren een menselijk wezen gezien en wisten nauwelijks of zij er bang voor moesten zijn of niet. De hele natuur was klaar wakker en in beweging; lange zonnestralen schoten door het dichte gebladerte en enkele vlinders verschenen fladderend op het toneel.

Tom schudde de andere zeerovers wakker; juichend sprongen zij op en binnen een paar minuten hadden de drie knapen hun kleren uitgegooid en speelden zij “krijgertje” en “haasjeover” in het ondiepe, heldere water bij de witte zandbank. Zij dachten niet meer aan het stadje, dat daar achter de majestueuze watervlakte lag te slapen. Een wisselzieke vloed of een lichte stijging van de rivier had hun vlot meegenomen, doch dit maakte hen niet bezorgd. Integendeel zij verheugden zich erover, want het was hun alsof daarmede de band die hen nog aan de beschaafde wereld hechtte, voorgoed was verbroken.

Toen keerden zij verfrist, vrolijk en verrukt naar hun kamp terug en weldra spreidde het opgerakelde vuur lustig zijn vlammen in ’t rond. Huck ontdekte in de buurt een bron van helder, koud water en de jongens vervaardigden kopjes uit grote eiken- en walnotenbladeren en maakten de opmerking dat water, gedronken in zulk een woest oord en onder zulke romantische omstandigheden, een uitmuntend surrogaat voor koffie is. Toen Joe het mes in de zijde spek wilde zetten, om reepjes voor het ontbijt te snijden, werd hij door de anderen verzocht daarmee enige minuten te wachten, daar zij een veelbelovend plekje in de rivier ontdekt hadden om te vissen. Bijna onmiddellijk daarop, voor Joe ongeduldig kon worden, kwamen zij terug met een stuk of wat mooie forellen en een paar baarsjes, voorraad genoeg, meenden ze, voor een heel huisgezin. De vis werd dadelijk met spekvet gebakken, en nooit scheen ze zo lekker te hebben gesmaakt. Zij wisten niet dat zoetwatervis altijd ’t best smaakt, wanneer zij, dadelijk nadat zij is gevangen, gekookt of gebakken wordt, en dat slapen in de open lucht, baden en ferme honger de beste saus bij de maaltijd zijn. Na het ontbijt zochten zij een schaduwrijk plekje op, waar zij gingen liggen, terwijl Huck zijn pijpje rookte, en toen de vermoeidheid geweken was, gingen zij het bos in, op een verkenningstocht. Zij wandelden vrolijk voort over stukken vermolmd hout, door dichte kreupelbossen en onder reusachtige woudkoningen van wier kruin tot op de grond, sierlijke kransen van wilde-wijngaardloof afhingen; terwijl zij nu en dan verrast werden door allerliefste open plekjes bedekt met een grastapijt, bezaaid met schitterende bloemen. Zij vonden veel dingen, die hen in verrukking brachten, doch niets dat hen bepaald verbaasde. Om het uur namen zij een bad en tegen het midden van de dag keerden zij weer naar het kamp terug. Zij waren te hongerig om zich de tijd tot vissen te gunnen, doch niet te hongerig om zich met een maal van koude ham te vergenoegen en vlijden zich daarna op een schaduwrijke plaats neer on wat te babbelen. Hun praatlust begon echter alras te kwijnen en verdween weldra geheel. De plechtige stilte van het woud en de dodelijke eenzaamheid gingen hun invloed op hen uitoefenen. Zij raakten aan ’t mijmeren. Een onbestemde lusteloosheid overviel hen, die gaandeweg een bepaalde vorm aannam, namelijk het pijnigende heimwee. Zelf Finn met de Rode Hand droomde van zijn stoepen en lege vaten. Doch zij schaamden zich over hun kinderachtigheid, en niemand had de moed zijn gedachten uit te spreken. Reeds gedurig hadden zij gemeend in de verte een vreemdsoortig geluid te hooren, iets als het verwijderd tikken van een klok. Maar nu werd dat geluid sterker en trok het bepaald de aandacht. De jongens voelden zich niet op hun gemak, keken elkaar aan en gingen zitten luisteren. Eerst hoorden ze niets meer en daarna een dof gerommel als van naderende donder.

“Wat is dat?” riep Joe angstig uit.

“Ja, wat zou dat kunnen wezen!” fluisterde Tom.

”’t Is geen donder,” zeide Huckleberry, op allesbehalve geruste toon, “want donder....”

“Stil,” zeide Tom “luister en spreek geen woord.”

Zij wachtten enige ogenblikken, die een eeuw schenen en toen werd de plechtige stilte weer door het doffe gerommel verstoord.

“Laat ons gaan kijken!”

Zij sprongen op, ijlden naar den oever, kropen onder het kreupelhout door en staarden over de brede watervlakte. Daar zagen zij de kleine stoomveerboot, zowat een uur van de stad op en neer varen. Het dek scheen zwart van mensen. Een aantal schuitjes en roeibootjes dreven om en bij de veerboot, doch de knapen konden niet zien wat de mannen, die er in zaten, uitvoerden. Plotseling rees een wolk van witte rook uit de boot op, voorafgegaan door een harde knal en daarop liet zich het doffe gerommel weer horen.

“Ik weet het!” riep Tom uit, “er is iemand verdronken!”

“Daar heb je het,” zei Huck; “dat hebben ze van de zomer ook gedaan, toen Bill Tanner verdronken is. Toen schoten zij ook een kanon op het water af, omdat dan het lijk gewoonlijk komt bovendrijven. Ja, en soms nemen zij broden en doen daar kwikzilver in en laten ze dan drijven, en die broden dobberen naar de persoon die verdronken is toe en houden daar stil.”

“Daar heb ik ook wel van gehoord,” zei Joe, “maar ik zou wel eens willen weten, hoe het brood dan blijft stilstaan.”

“O,” zei Tom, “dat ligt niet zozeer aan het brood, als wel aan de woorden, die er bij gesproken worden, voor zij het te water laten.”

“Maar zij zeggen er niets bij,” zei Huck. “Ik zelf ben er bij geweest, toen zij het deden, en zij spraken geen woord.”

“Nou, dat is grappig,” zeide Tom. “Maar het is toch zeker, dat zij er iets bij denken. Dat spreekt vanzelf, dat weet iedereen.”

De andere jongens stemden toe, dat voor die bewering van Tom veel te zeggen was, omdat een redeloze klomp brood, die niet in toverformulieren onderricht was, niet verwacht kon worden, als een met rede begaafd wezen te handelen, wanneer hij zulk een ernstig werk te verrichten had.

“Sapperloot, ik wou dat ik er bij was,” zei Joe.

“Ik ook,” zei Huck; “en ik zou goud geven, als ik wist wie het is.”

De knapen bleven luisteren en de boot bespieden. Opeens kreeg Tom een ingeving en riep uit:

“Jongens, ik weet al wie er verdronken is! Wij zijn het.”

In een ogenblik waren zij helden geworden. Zij hadden een schitterende zege behaald, want zij werden gemist en betreurd. Harten waren om hunnentwil gebroken, tranen over hen geschreid, gewetens aan het knagen gebracht en verdriet en berouw gevoeld. En wat nog het heerlijkste was van alles, zij waren het onderwerp van gesprek van de hele stad en werden dientengevolge door alle jongens benijd. Dit was verrukkelijk. Nu was het toch wel de moeite waard om zeerover te worden.

Tegen licht en donker voer de veerboot naar haar gewone ankerplaats terug en verdwenen de schuitjes. De zeerovers keerden weer naar hun kamp en jubelden van vreugde over hun fonkelnieuwe grootheid en de onrust, die zij hadden doen ontstaan. Er werd weer vis gevangen en gebakken, en toen deze verorberd was, ging men zich in gissingen verdiepen, omtrent de geruchten, die er te St. Petersburg over hen verspreid zouden worden; en de schilderijen, die zij over de algemene rouw ophingen, gaven van hun standpunt gezien, reden tot tevredenheid. Doch naarmate de schaduwen van de nacht hen bedekten, werden de knapen stiller en zij eindigden met in het vuur te staren, terwijl hun gedachten blijkbaar elders verwijlden. De opgewondenheid was voorbij en Tom en Joe konden het denkbeeld niet verzetten, dat er thuis personen waren, die niet zoveel plezier in deze grap hadden als zij. Zij begonnen zich angstig te maken en ongelukkig te voelen en onverhoeds ontsnapte hen een paar malen een zware zucht. Eindelijk waagde Joe het, beschroomd te vragen, wat de anderen er van zouden denken, als zij weer tot de beschaving terugkeerden, nu niet, maar...

Tom beantwoordde die vraag met een spotlach en Huck, die hoogst vrijheidlievend was, hield zich bij Tom en de weifelaar palmde dadelijk in, zeggende, dat hij er niets van gemeend had en dat men volstrekt niet moest denken, dat hij naar huis verlangde. Het oproer was zo voor het ogenblik gedempt.

Bij het vallen van de avond begon Huck te dommelen en kort daarna was hij aan ’t snorken. Joe volgde zijn voorbeeld. Tom bleef onbeweeglijk op zijn armen liggen en staarde hem enige ogenblikken strak aan. Eindelijk stond hij voorzichtig op en ging bij de weerschijn van het flikkerend kampvuur aan het zoeken in het gras. Hij raapte enige stukjes van de witte bast van een vijgeboom op en koos er twee, die hem naar de zin schenen te zijn. Toen knielde hij bij het vuur neer en schreef met moeite, met een stukje roodkrijt, iets op elk van die beide. Daarna rolde hij er een op, stak dat in de zak van zijn buis en legde het andere in de hoed van Joe, die hij vlak bij de eigenaar neerzette. Verder vulde hij de hoed met enige schooljongensschatten van bijna onmetelijke waarde, als een stuk wit krijt, een gomelastieken bal, drie vishaken en een zogenaamden “echte glazen knikker.” Vervolgens sloop hij behoedzaam op de tenen tussen de bomen weg, totdat hij buiten het gehoor was en liep toen zo gauw als zijn benen hem dragen konden, in de richting van de zandbank voort.


PD-icoontje   Publiek Domein
Deze bron (De Lotgevallen van Tom Sawyer/Hoofdstuk XIV) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.

Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein.