Naar inhoud springen

De Lotgevallen van Tom Sawyer/Hoofdstuk XIV

Uit Wikisource
Hoofdstuk XIII De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920) door Mark Twain

Hoofdstuk XIV

Hoofdstuk XV
Uitgegeven in Nijmegen door G.J. Thieme.

[ 113 ]

HOOFDSTUK XIV.



Toen Tom den volgenden ochtend wakker werd, begreep hij eerst niet waar hij was. Hij ging opzitten, wreef zich de oogen en keek in 't rond; toen vatte hij het. De ochtendschemering had haar koelen grauwen sluier uitgespreid en de aangrijpende kalmte en stilte van het woud gaf een heerlijk gevoel van rust en vrede. Geen blad bewoog, geen geluid verstoorde de overdenkingen der groote natuur. Diamanten dauwdroppels schitterden op de bladeren en het gras. Uit het met een laag witte asch bedekte kampvuur steeg een dunne, blauwe rookwolk recht naar boven. Joe en Huck lagen nog te slapen. Daar deed ver achter in de bosschen een vogel zijne roepstem hooren, die dadelijk door anderen beantwoord werd, en te gelijk vernam men het gehamer van den boomspecht. Langzamerhand ging de grijze morgendamp in een witten nevel over en werd het minder koud. Van lieverlede vermenigvuldigden zich ook de geluiden en openbaarde zich het leven. De wonderbare natuur schudde den slaap af en ontplooide zich voor de oogen van den peinzenden knaap. Een klein, groen wormpje kroop over een bedauwd blad, hief bij wijlen twee derden van zijn lichaam op, snuffelde in alle hoekjes en gaatjes en ging toen weder voort. Volgens Tom was dat wormpje bezig opmetingen te doen. Toen het eindelijk uit eigen beweging naar hem toe kwam, bleef de knaap doodstil zitten en al naarmate het beestje hem naderde of een anderen weg scheen te willen nemen, klom of daalde zijn hoop. Eindelijk bleef het gedurende eenige voor den knaap angstige oogenblikken, het kopje onbeweeglijk opwaarts gericht houden en zette zich ten slotte [ 114 ]op Toms been neder, om over het lichaam van den knaap een reis te maken. Dat deed hem het hart van vreugde opspringen, want het beduidde, dat hij een nieuw pak zou krijgen, - zonder eenigen twijfel een zeerooversuniform.

Daarop verscheen er zonder dat men zeggen kon van waar, een optocht van mieren, die haar dagtaak aanvingen. Een van haar sleepte moedig een doode spin, vijfmaal grooter dan zij zelve, tusschen hare pooten voort en zette die op een boomstam. Een bruin gespikkeld Onze-Lieven-Heersbeestje beklom de duizelingwekkende hoogte van een grasscheut en Tom boog zich over het diertje heen en zeide: ‘Lieven-Heershaantje, Lieven-Heershaantje, vlucht heen, vlucht heen; Uw huis staat in brand, uwe kinderen zijn alleen.’

En het diertje sloeg de vleugeltjes uit en vloog weg om te zien of de knaap waarheid sprak, waarover deze zich in 't minst niet verbaasde. Immers hij wist van-ouds, dat dit insect lichtgeloovig was op 't punt van brand en hij had menigmaal de onnoozelheid van 't beestje verschalkt. Toen kwam er een steenmot, die traag zijn rond lichaam medesleepte en Tom raakte het diertje aan om het met opgetrokken pooten te zien ineenrollen en te doen alsof het dood was.

De vogels waren intusschen druk aan het zingen en kweelen gegaan. Een spotvogel zette zich op een boom boven Toms hoofd neder en bootste, dol van pret, met trillende stem, de geluìden na der andere vogels. Toen streek een schrille meerkol, als een blauwe vlam, naar omlaag en ging op een tak zitten, bijkans binnen het bereik van den knaap. Hij hield zijn kopje op zijde en keek de vreemdelingen verbaasd en nieuwsgierig aan. Een grijze eekhoorn en een groote vos sprongen om hem heen en gingen af en toe opzitten, om hem te bekijken [ 115 ]en op hun manier tegen hem te praten. Deze bewoners der wildernis toch hadden blijkbaar nooit te voren een menschelijk wezen gezien en wisten nauwelijks of zij er bang voor moesten zijn of niet. De geheele natuur was klaar wakker en in beweging; lange zonnestralen schoten door het dichte loover en enkele kapellen verschenen fladderend op het tooneel.

Tom schudde de andere zeeroovers wakker; juichend sprongen zij op en binnen een paar minuten hadden de drie knapen hunne kleeren uitgegooid en speelden zij ‘krijgertje’ en ‘haasjeover’ in het ondiepe, heldere water bij de witte zandbank. Zij dachten niet meer aan het stadje, dat daar achter de majestueuze watervlakte lag te slapen. Een wisselzieke vloed of eene lichte wassing der rivier had hun vlot medegenomen, doch dit maakte hen niet bezorgd. Integendeel zij verheugden zich er over, want het was hun alsof daarmede de band, die hen nog aan de beschaafde wereld hechtte, voorgoed was verbroken.

Toen keerden zij verfrischt, vroolijk en verrukt naar hun kamp terug en weldra spreidde het opgerakelde vuur lustig zijne vlammen in 't rond. Huck ontdekte in de buurt een bron van helder, koud water en de jongens vervaardigde kopjes uit groote eiken- en walnoten bladeren en maakten de opmerking dat water, gedronken in zulk een woest oord en onder zulke romantische omstandigheden, een uitmuntend surrogaat voor koffie is. Toen Joe het mes in de zijde spek wilde zetten, om reepjes voor het ontbijt te snijden, werd hij door de anderen verzocht daarmede eenige minuten te wachten, daar zij een veelbelovend plekje in de rivier ontdekt hadden om te visschen. Bijna onmiddellijk daarop, eer Joe nog ongeduldig kon worden, kwamen zij terug met een stuk of wat mooie forellen en een paar baarsjes, voorraad genoeg, [ 116 ]meenden ze, voor een geheel huisgezin. De visch werd dadelijk met spekvet gebakken, en nooit scheen ze zoo lekker te hebben gesmaakt. Zij wisten niet dat zoetwatervisch altijd 't best smaakt, wanneer zij, dadelijk nadat zij is gevangen, gekookt of gebakken wordt, en dat slapen in de open lucht, baden en ferme honger de beste saus bij den maaltijd zijn. Na het ontbijt zochten zij een schaduwrijk plekje op, waar zij zich nederlegden, terwijl Huck zijn pijpje rookte, en toen de vermoeidheid geweken was, gingen zij het bosch in, op een verkenningstocht. Zij wandelden vroolijk voort over stukken vermolmd hout, door dichte kreupelbosschen en onder reusachtige woudkoningen van wier kruin tot op den grond, sierlijke kransen van wilde-wijngaardloof afhingen; terwijl zij nu en dan verrast werden door allerliefste open plekjes, bedekt met een grastapijt en met schitterende bloemen bezaaid. Zij vonden eene menigte zaken, die hen in verrukking brachten, doch niets dat hen bepaald verbaasde. Om het uur namen zij een zwembad en tegen den middag van den dag keerden zij weder naar het kamp terug. Zij waren te hongerig om zich den tijd tot visschen te gunnen, doch niet te hongerig om zich met een maal van koude ham te vergenoegen en vlijden zich daarna op een schaduwrijke plaats neder om wat te babbelen. Hun praatlust begon echter alras te kwijnen en verdween weldra geheel. De plechtige stilte van het woud en de doodelijke eenzaamheid gingen haar invloed op hen uitoefenen. Zij raakten aan 't mijmeren. Een onbestemde lusteloosheid overviel hen, die gaandeweg een bepaalden vorm aannam, namelijk het peinigend heimwee. Zelfs Finn met de Roode Hand droomde van zijne stoepen en leege vaten. Doch zij schaamden zich over hunne kinderachtigheid, en niemand had den moed zijne gedachten uit te spreken. Reeds gedurig hadden zij gemeend in de verte [ 117 ]een vreemdsoortig geluid te hooren, iets als het verwijderd tikken van een klok. Maar nu werd dat geluid sterker en trok het bepaald de aandacht. De jongens voelden zich niets op hun gemak, keken elkaar aan en gingen zitten luisteren. Eerst hoorden ze niets meer en daarna een dof gerommel als van naderenden donder.

‘Wat is dat?’ riep Joe angstig uit.

‘Ja, wat zou dat kunnen wezen!’ fluisterde Tom.

‘'t Is geen donder,’ zeide Huckleberry, op allesbehalve gerusten toon, ‘want donder...’

‘Stil,’ zeide Tom, ‘luister en spreek geen woord.’

Zij wachtten eenige oogenblikken, die een eeuw schenen en toen werd de plechtige stilte weder door het doffe gerommel verstoord.

‘Laat ons hoogte gaan nemen!’

Zij sprongen op, ijlden naar den oever, kropen onder het kreupelhout door en staarden over de breede watervlakte. Daar zagen zij de kleine stoomveerboot, zoo wat een uur van de stad op en neder varen. Het dek scheen zwart van menschen. Een aantal schuitjes en roeibootjes dreven om en bij de veerboot, doch de knapen konden niet zien wat de mannen, die er in zaten, uitvoerden. Plotseling rees een wolk van witten rook uit de boot op, voorafgegaan door een harden knal en daarop liet zich het doffe gerommel weder hooren.

‘Ik weet het!’ riep Tom uit, ‘er is iemand verdronken!’

‘Daar heb je het,’ zeide Huck; ‘dat hebben ze van den zomer ook gedaan, toen Bill Tanner verdronken is. Toen schoten zij ook een kanon op het water af, omdat dan het lijk gewoonlijk komt bovendrijven. Ja, en soms nemen zij brooden en doen daar kwikzilver in en laten ze dan drijven, en die brooden dobberen naar den persoon die verdronken is toe en houden daar stil.’ [ 118 ]

‘Daar heb ik ook wel van gehoord,’ zeide Joe, ‘maar ik zou wel eens willen weten, hoe het brood dan blijft stilstaan.’

‘O,’ zeide Tom, ‘dat ligt niet zoozeer aan het brood, als wel aan de woorden, die er bij gesproken worden, eer zij het te water laten.’

‘Maar zij zeggen er niets bij,’ zeide Huck. ‘Ik zelf ben er bij geweest, toen zij het deden, en zij spraken geen woord.’

‘Wel, dat is grappig,’ zeide Tom. ‘Maar het is toch zeker, dat zij er iets bij denken. Dat spreekt vanzelf, dat weet iedereen.’

De andere jongens stemden toe, dat voor die bewering van Tom veel te zeggen was, omdat een redelooze klomp brood, die niet in tooverformulieren onderricht was, niet verwacht kon worden, als een met rede begaafd wezen te handelen, wanneer hij zulk een ernstig werk te verrichten had.

‘Sapperloot, ik wou dat ik er bij was,’ zeide Joe.

‘Ik ook,’ zeide Huck: ‘en ik zou goud geven, als ik wist wie het is.’

De knapen bleven luisteren en de boot bespieden. Op eens kreeg Tom eene ingeving en riep uit:

‘Jongens, ik weet al wie er verdronken is! Wij zijn het.’

In een oogenblik waren zij helden geworden. Zij hadden een schitterende zege behaald, want zij werden gemist en betreurd. Harten waren om hunnentwil gebroken, tranen over hen geschreid, gewetens aan het knagen gebracht en verdriet en berouw gevoeld. En wat nog het heerlijkste was van alles, zij waren het onderwerp van gesprek van de gansche stad en werden dientengevolge door al de jongens benijd. Dit was verrukkelijk. Nu was het toch wel de moeite waard om zeeroover te worden.

Tegen licht en donker voer de veerboot naar hare [ 119 ]gewone ankerplaats terug en verdwenen de schuitjes. De zeeroovers keerden weder naar hun kamp en jubelden van vreugde over hunne fonkelnieuwe grootheid en de onrust, die zij hadden doen ontstaan. Er werd weder visch gevangen en gebakken, en toen deze verorberd was, ging men zich in gissingen verdiepen, omtrent de geruchten, die er te St. Petersburg over hen zouden verspreid worden; en de schilderijen, die zij over den algemeenen rouw ophingen, gaven van hun standpunt gezien, reden tot tevredenheid. Doch naarmate de schaduwen van den nacht hen bedekten, werden de knapen stiller en zij eindigden met in het vuur te staren, terwijl hunne gedachten blijkbaar elders verwijlden. De opgewondenheid was voorbij en Tom en Joe konden het denkbeeld niet verzetten, dat er te huis personen waren, die niet zooveel plezier in deze grap hadden als zij. Zij begonnen zich angstig te maken en ongelukkig te gevoelen en onverhoeds ontsnapte hun een paar malen een zware zucht. Eindelijk waagde Joe het, beschroomd te vragen, wat de anderen er van zouden denken, als zij weder tot de beschaving terugkeerden, - nu niet - maar...

Tom beantwoordde die vraag met een spotlach en Huck, die hoogst vrijheidlievend was, hield zich bij Tom en de weifelaar palmde dadelijk in, zeggende, dat hij er niets van gemeend had en dat men volstrekt niet moest denken, dat hij naar huis verlangde. Het oproer was alzoo voor het oogenblik gedempt.

Bij het vallen van den avond begon Huck te dommelen en was kort daarna aan 't snorken. Joe volgde zijn voorbeeld. Tom bleef onbeweeglijk op zijne armen liggen en staarde hen eenige oogenblikken strak aan. Eindelijk stond hij voorzichtig op en ging bij den weerschijn van het flikkerend kampvuur aan het zoeken in het gras. Hij raapte eenige stukjes van den witten bast van een vijgeboom op en koos er twee, [ 120 ]die hem naar den zin schenen te zijn. Toen knielde hij bij het vuur neder en schreef met moeite, met een stukje roodkrijt, iets op elk van die beide. Daarna rolde hij er een op, stak dat in den zak van zijn buis en legde het andere in den hoed van Joe, dien hij vlak bij den eigenaar neerzette. Verder vulde hij den hoed met eenige schooljongensschatten van schier onmetelijke waarde, als een stuk wit krijt, een gomelastieken bal, drie vischhaken en een zoogenaamden ‘echten glazen knikker’. Vervolgens sloop hij behoedzaam op de teenen tusschen de boomen weg, totdat hij buiten het gehoor was en liep toen zoo gauw als zijne beenen hem dragen konden, in de richting van de zandbank voort.