De Lotgevallen van Tom Sawyer/Hoofdstuk XIII
Hoofdstuk XIII.[bewerken]
De belediging van Becky Thatcher bracht bij Tom Sawyer een besluit tot rijpheid. De knaap was aan de uiterste grens van wanhoop. Hij was, zo sprak hij bij zichzelf, een eenzame jongen zonder vrienden; niemand hield van hem. Als de mensen ooit zouden ontdekken waartoe zij hem gebracht hadden, zouden zij misschien spijt krijgen van hun koelheid. Hij had getracht te doen wat goed was en had het pad der deugd willen bewandelen, doch zelfs daarin had men hem gedwarsboomd. Aangezien men toch niets wenste dan van hem af te zijn, zou de mensheid haar zin hebben: en zij mocht hem er de gevolgen van toerekenen. Waarom zou zij dat niet? Welk recht had hij, de verlatene, om zich daarover te beklagen? Ja, de mensheid had er hem toe gedwongen; hij zou een misdadig leven gaan leiden; men had hem geen andere keus gelaten. Inmiddels was hij onder deze alleenspraak een eind buiten de stad gekomen en hoorde in de verte het geklingel van de bel, die de kinderen naar school riep. Hij snikte bij de gedachte, dat hij nooit, nooit meer dat oude gezellige geluid zou horen; het was zeer hard, maar hij kon niet anders: de koude wereld had hem er toe gebracht en hij moest zich in zijn lot schikken.
Toen begon hij bitter te schreien. Juist op dat ogenblik kwam hij zijn boezemvriend Joe Harper tegen, ook met betraande ogen en blijkbaar met plannen, die even gewichtig en somber waren als de zijne. Kennelijk waren deze beide zielen van één en dezelfde gedachte vervuld. Tom maakte, terwijl hij zijn oogen met zijn mouw afveegde, onder veel snikken zijn besluit bekend, om, teneinde de slechte behandeling en het gebrek aan sympathie thuis te ontvluchten, naar buiten in de wijde wereld te gaan rondzwerven en nooit terug te komen, en eindigde met de wens, dat Joe Harper hem niet vergeten zou.
Maar toen bleek, dat Joe juist datzelfde verzoek aan Tom had willen gaan doen en hem deelgenoot had willen maken van een dergelijk voornemen. Zijn moeder had hem geslagen, omdat hij room gesnoept zou hebben, die hij nooit geproefd had en waarvan hij niets af wist. Het was duidelijk, dat zij genoeg had van haar zoon en van hem verlost wilde zijn. Als dat zo was, had hij niet anders te doen dan aan die wil toe te geven. Hij hoopte dat zij gelukkig zou wezen zonder hem en dat het haar nooit berouwen zou, haar arme jongen verdreven te hebben naar een ongevoelige wereld, om daarin te lijden en te sterven.
Terwijl de beide knapen droevig voortwandelden, sloten zij samen een nieuw verbond on elkaar als broeders bij te staan en nimmermeer te scheiden, totdat de dood hen van hun verdriet zou verlossen. Toen begonnen zij plannen te maken. Joe was er voor om kluizenaar te worden in een afgelegen grot, van water en brood te leven en dan van koude, ongemak en verdriet te sterven: doch na Tom aangehoord te hebben, kwam hij tot de overtuiging, dat er aan een misdadig leven grote voordeelen verbonden waren, en dus stemde hij er in toe zeerover te worden.
Anderhalf uur ten zuiden van St. Petersburg, waar de Mississippi zeer smal was, lag een klein bosrijk eiland, met een ondiepe landingsplaats, en dit werd een zeer geschikt toevluchtsoord geacht. Het was onbewoond en lag ver van de oever, tegenover een dicht en eenzaam woud. Daarom werd Jacksons Island gekozen. Wie het mikpunt van de zeeroverijen zou zijn, was een zaak die hun niet in hun gedachten opkwam. Toen zochten zij Huckleberry Finn op en hij voegde zich dadelijk bij hen, daar alle baantjes die vagebond hetzelfde waren. Voor het ogenblik scheidden de vrienden en spraken af, dat zij elkaar op een weinig bezochte plek aan de oever van de rivier, omstreeks een uur van de stad, zouden ontmoeten, en wel te middernacht, het lievelingsuur van de jongens. Daar lag een klein houtvlot, dat zij hoopten te bemachtigen. Zij zouden alle drie vishaken en hengels meebrengen en zoveel teerkost als zij slechts op de meest geheimzinnige wijze konden buitmaken, zoals dat aan rovers paste. En nog voordat de zon was ondergegaan, hadden zij zich reeds een kleine vreugde bereid, door bekend te maken “dat de stad spoedig van iets horen zou.” Allen, die deze vage mededeling ontvingen, werd verzocht te zwijgen en te wachten.

Tegen middernacht kwam Tom op de plaats van bestemming, met een gekookte ham en enkele andere levensmiddelen van minder omvang. Hij hield stil bij een dicht begroeid kreupelbosje op een kleine hoogte, vanwaar men de plaats der bijeenkomst kon overzien. De lucht was met sterren bezaaid en het was bladstil. De machtige rivier lag kalm tussen haar oevers als een oceaan na een hevige storm. Tom luisterde een ogenblik, maar de stilte werd door geen geluid verstoord. Toen begon hij zacht te fluiten en dit geluid werd onder het kreupelbosje beantwoord. Tom floot nog eens en het signaal werd weer op dezelfde wijze herhaald. Toen riep eene gedempte stem:
“Wie nadert daar?”
“Tom Sawyer, de Zwarte Rover der Spaanse Zee. Noemt uwe namen.”
“Huck Finn met de Rode Hand en Joe Harper, de Schrik van de Oceaan.” Tom had deze titels uit zijn lievelingsboeken geleverd.
“In orde. Geef het contrasignaal.”
Twee schorre stemmen fluisterden gelijktijdig het volgende schrikkelijke woord in de stikdonkere nacht: “Bloed!”
Toen wierp Tom zijn ham over de heuvel en klom er daarna zelf af, terwijl hij onder ’t afdalen zich nu en dan het vel openreet en zijn kleren scheurde. Er was wel een geschikt en gemakkelijk pad langs de oever, om van de hoogte af te dalen, maar dat miste het voordeel van moeite en gevaar, door een zeerover zo gewaardeerd.
De Schrik van de Oceaan had een zijde spek meegebracht en was onder het dragen van die last bijna bezweken. Finn had een koekenpan gestolen en voor een voorraadje tabak en enige korte pijpen gezorgd. ’t Was maar jammer, dat hij de enige der drie rovers was, die de kunst van roken en pruimen verstond. De Zwarte Roover der Spaanse Zee maakte de opmerking, dat het gevaarlijk was zonder vuur op tochten te gaan, en dat was een verstandige opmerking. Lucifers waren in die tijd nog onbekend, maar op enige meters afstand zagen zij op een groot vlot een vuur smeulen. Dadelijk slopen zij daarheen en namen een kooltje weg. Van die kleine dieverij werd een verbazend avontuur gemaakt. Telkens riepen zij “St.” en stonden stil met de wijsvinger op de lippen, grepen naar denkbeeldige dolkgevesten en gaven fluisterende schrikwekkende bevelen om de vijand, als hij hen mocht overvallen, “de dolk tot aan ’t gevest in ’t lijf te steken,” omdat “lijken niets navertellen.” Zij wisten wel, dat de bemanning van het vlot in het stadje aan het hout stapelen was of in de herberg zat, doch die wetenschap ontsloeg hen niet van de verplichting het geval op zeeroverswijs te behandelen. Daarop staken zij met hun vlot van wal. Tom nam de bevelhebbersplaats in. Huck posteerde zich bij de achterriemen en Joe op de voorsteven. Tom stond midden op het vaartuig met gefronste wenkbrauwen en over elkaar geslagen armen en gaf zijn bevelen met een onderdrukte, barse stem.
“Laveren en het schip onder de wind brengen!”
“Ja, ja, kapitein!”
“Vooruit, vooruit!”
“Het gaat vooruit, kapitein!”
“Zet het iets naar voren!”
“Het is geschied, kapitein!”
Daar de knapen steeds in dezelfde richting midden in de stroom de rivier afzakten, was het niet twijfelachtig of deze bevelen werden maar voor de leus geven en hadden geen bijzonder doel.
“Welke zeilen voert het in top?”
“De boeglijnszeilen, de topzeilen en de fokken, kapitein!”
“Hijs de voormarszeilen! Maak boven aan de steng een stuk of zes lijnen los! Past op nu!”
“Ja, ja, kapitein.”
“De topzeilen reven! Toe dan, jongen!”
“Ja, ja, kapitein.”
“Het roer tegen de wind! Naar bakboord! Houdt je je goed, mannen! Voorwaarts.”
“Het gaat voorwaarts, kapitein.”
Het vlot dreef een weinig naar de kant af, de knapen roeiden weer naar het midden en legden toen de riemen neer. Het water was laag en de stroom dus niet sterk. Gedurende de eerste drie kwartier werd er nauwelijks een woord gesproken. Toen gleed het vlot langs de op enigen afstand liggende stad, waarvan de richting bleek uit enkele flikkerende lichten. Daar lag zij, in diepe slaap verzonken, ver van de onmetelijke watervlakte, waarin duizenden sterren zich spiegelden, onbewust van de vreselijke gebeurtenis, die juist plaats greep. De zwarte Rover stond nog met over elkaar geslagen armen op het dek, een laatste blik werpende op het toneel van geluk en lijden, vervuld van de begeerte dat zij hem zien mocht, terwijl hij daarbuiten op de onstuimige wateren, met een onverschrokken gemoed, gevaar en dood trotseerde en met een koele glimlach op de lippen zijn lot tegemoet ging. Hij verbeeldde zich — zonder veel moeite — dat Jacksons Island oneindig ver van St. Petersburg verwijderd was en daarom wierp hij, bij de gedachte aan die afstand, een laatste blik op de stad, met een gebroken maar toch bevredigd hart. De andere zeerovers stonden ook laatste blikken te werpen en allen keken zo lang, dat zij bijna uit de koers van het eiland dreven. Doch zij bemerkten het gevaar bijtijds en deden hun best om het af te wenden.
Tegen twee uur in de morgen landde het vlot een paar honderd meter boven de aanlegplaats van het eiland, en de knapen waadden door het water om hun lading te ontschepen. Tot de kleine uitrusting van het vlot behoorde ook een oud zeil. Dit werd over een uithoek in de struiken gespannen, om als tent ter beschutting van de proviand te dienen, doch zelf besloten zij bij gunstig weder in de open lucht te slapen, zoals dat bandieten betaamt.
Daarop legden zij een vuurtje aan tegen de kant van een hoge houtmijt, diep in het sombere woud en begonnen wat spek in de koekenpan te bakken, terwijl zij hierbij de helft verorberden van de voorraad brood, die zij hadden medegebracht. Het was een ontzaglijk genot om daar hun feestmaal te houden, als wilden in een maagdelijk woud, op een onbewoond eiland, ver van de verblijfplaatsen der mensen. Al etende legden zij dan ook de gelofte af om nooit weer tot de beschaafde streken terug te keren.
De stijgende vlammen verlichten hun aangezicht en wierpen een rode gloed op het glinsterend groen en de zich sierlijk om de boomstammen slingerende ranken. Toen de laatste knappende stukjes spek verdwenen waren en het laatste brokje brood was verslonden, strekten de knapen welbehagelijk hun leden op het mostapijt uit. Zij hadden wel een koeler plekje kunnen vinden, doch zij wilden zich het romantisch genot van een knetterend kampvuur niet ontzeggen.
“Is het niet heerlijk?” vroeg Joe.
“Ja, het is verrukkelijk,” antwoordde Tom.
“Wat zouden de jongens nu wel zeggen, als zij ons zagen?”
“Zeggen? Nou, zij zouden goud geven on hier te zitten. Wat zeg jij, Hucky?”
“Ik zeg,” antwoordde Huckleberry, “dat het mij bevalt. Ik verlang het nooit beter te hebben. Gewoonlijk krijg ik niet genoeg te eten en hier kunnen ze me niet komen schoppen en mishandelen.”
”’t Is ook juist een leventje voor mij,” zei Tom. “Je hoeft ’s morgens niet vroeg op te staan, je niet te wassen, niet naar school te gaan en allerlei onzin te doen. Zie je nu wel, Joe, dat een zeerover, als hij aan wal is, niets te doen heeft, terwijl een kluizenaar moet bidden en nooit gekheid kan maken, omdat hij altijd alleen zit.”
“Ja, je hebt gelijk,” zei Joe; “ik verwachtte er niet veel goeds van, dat weet je, maar nu ik het geprobeerd heb, vind ik het veel plezieriger om zeerover te zijn.”
“Je ziet ook,” zei Tom: “de mensen geven tegenwoordig niet zo veel meer om kluizenaars als in de oude tijd, maar voor zeerovers hebben zij altijd ontzag. En bovendien moet een kluizenaar op de hardste plaats slapen die hij maar vinden kan en zich in zakken kleden, en as op zijn hoofd strooien, en in de regen buiten staan en...”
“Waarom moet hij zakken dragen en as op zijn hoofd strooien?” vroeg Huck.
“Dat weet ik niet. Maar ze doen het allemaal. Als jij een kluizenaar was, zou je het ook moeten doen.”
“Ik zou je bedanken,” zeide Huck.
“Wat zou je dan?”
“Dat weet ik niet, maar dat zeker niet.”
“Nou, Huck, je zou het moeten; je zou niet anders kunnen.”
“Nou, ik zou het niet verdragen; ik zou ervandoor gaan.”
“Ervandoor gaan! Nu, je zou een mooi soort van heremiet wezen. Je zou ze tot schande maken.”
De Rode Hand gaf geen antwoord, daar zijn brein vervuld was met iets anders. Hij had juist een pijpekop schoongemaakt, er een rieten steel aan vastgehecht, de kop met tabak gevuld en was bezig, met behulp van een stukje brandende steenkool, dat tegen de tabak gedrukt werd, wolken van geurige rook uit te blazen.
Hij baadde zich in weelde en genot en de andere zeerovers benijdden hem deze heerlijke ondeugd en besloten bij zichzelf, die kunst ook te leren. Een ogenblik later zei Huck:
“Wat hebben zeerovers te doen?”
“O,” zei Tom, “zij leiden een woelig leventje: kapen schepen en verbranden die, stelen geld en begraven dat op geheimzinnige plaatsen op hun eiland, waar het door geesten en spoken bewaakt wordt. Voorts vermoorden zij de hele bemanning van het schip.”
“En zij nemen de vrouwen met zich naar het eiland,” zeide Joe, “want vrouwen worden niet vermoord.”
“Neen,” antwoordde Tom toestemmend, “zij vermoorden geen vrouwen, daarvoor zijn zij te edelmoedig. En de vrouwen zijn altijd mooi ook.”
“En dragen zij niet kleren van beestenvellen?”
“Nee, toch niet,” antwoordde Joe vol geestdrift. “Geheel van goud, zilver en diamanten.”
“Wie?” vroeg Huck.
“Nou, de zeerovers.”
Huck keek met een wanhopige blik naar zijn eigen plunje.
“Ik geloof niet, dat ik geschikte kleeren voor een zeerover heb,” zei hij met een droevig pathos in zijn stem, “maar ik heb geen andere dan deze.”
Doch Tom en Joe vertelden hem, dat de mooie kleeren spoedig zouden komen, wanneer zij op avonturen zouden zijn uitgegaan. Zij gaven hem te verstaan, dat zijn lompen voldoende waren on te beginnen, ofschoon het bij rijke zeerovers de gewoonte was met een behoorlijke garderobe van wal te steken.
Van lieverlede begon het gebabbel te verminderen en daalde de slaap op de oogleden van de jeugdige vluchtelingen neer. De pijp gleed de “Rode Hand” uit de vingers en hij sliep weldra de slaap van een rechtvaardige. De Schrik van de Oceaan en de Zwarte Rover der Spaanse Zee sliepen niet zo gemakkelijk in. Zij zeiden hun avondgebed zachtjes en liggend op, daar er niemand was, die hen gebood te knielen en hen het luide deed uitspreken. Wel hadden zij veel lust het gebed achterwege te laten, doch zij vreesden dat zij, wanneer ze zo goddeloos waren, opeens een bliksemstraal van de hemel op hun hoofden zou neerdalen. Juist toen zij in het rijk der dromen zouden gaan zweven, kwam een kwelgeest hen storen, die niet wilde wijken. Deze was het geweten. Eerst achtervolgde hij hen met de beschuldiging dat zij weggelopen waren en daarna met het verwijt, dat zij vlees gestolen hadden. Zij trachtten hem tot zwijgen te brengen, door hem te herinneren, dat zij toch dikwijls koekjes en appels hadden weggenomen, doch hij liet zich door schoonschijnende redeneringen niet afschepen. Hij wilde over het onweerlegbaar feit niet heenstappen, dat lekkers wegnemen slechts “snoepen” was, terwijl het ontvreemden van spek, ham en dergelijke, niets anders mocht heten dan “stelen” en dat dit in de Bijbel verboden werd. Daarop besloten zij in hun binnenste, om zolang zij het door hen gekozen beroep uitoefenden, hun zeeroverijen niet meer met de misdaad van stelen te bezoedelen. Op die wijs werd er een wapenstilstand met het geweten gesloten en onze zeerovertjes vielen gerust in slaap.
![]() |
---|
Deze bron (De Lotgevallen van Tom Sawyer/Hoofdstuk XIII) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.
Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein. |