Edda/Godentwist
In den tijd van de zomeronweders, toen Thonarr van zijn reis naar
het Oosten wederkeerde, kwam hij voor een heel breed water. Aan den anderen oever stond een veerman met een schip. Thonarr riep tot deze:
--"Wat voor een kerel is die kerel aan den anderen kant van het water?"
De veerman, die hem hoorde schreeuwen, riep tot hem terug:
--"Wat voor een man is die man, die zoo verschrikkelijk schreeuwt?"
De veerman droeg een mantel, die zoo blauw was als de hemel. Hij had slechts één oog, maar dat eene oog was zoo licht als de zon. Want de veerman was Wodan. Hij noemde zich echter niet Wodan, maar Haarbaard, om den langen baard, dien hij droeg, en die hem omsluierde, zooals regenwolken de zon omsluieren en den helderen hemel.
Thonarr zag er uit als een boef, en Haarbaard sprak tot hem:
--"Ik geloof, dat gij geen drie dingen bezit;--beware! ge hebt niet eens een broek aan."
Maar Thonarr wilde, dat de veerman hem over het water zou halen, en hij vroeg hem, wien het schip behoorde, waarop hij voer.
--"Strijdwolf," sprak Haarbaard, "heeft mij dat schip gegeven. Maar boeven en dieven mag ik niet overbrengen,--alleen eerlijke lieden. Noem mij ten minste je naam, als je met mij wilt varen."
Toen noemde Thonarr zijn naam. Hij vertelde, dat hij de zoon van Wodan was en de vader van Macht, en dat hij reus Berggevaarte gedood had. En hij vroeg aan Haarbaard wat deze had gedaan.
--"Vijf volle winters," sprak Haarbaard, "was ik op een eiland, dat Altijdgroen heet. Daar heb ik met vijanden gevochten, maar veel meer nog met meisjes gestoeid. Dat waren vroolijke vrouwen, en door list werd ik haar aller verleider. Bij zeven zusters heb ik geslapen: zij behoorden mij met lichaam en ziel. Wat deed Thonarr ondertusschen?"
--"Thiassi, den sterken stormreus," antwoordde Thonarr, "heb ik verslagen. Zijn oogen slingerde ik als sterren tegen den hemel. Daar zijn ze een bewijs van mijn werk, dat alle menschen vermogen te zien. Wat deed Haarbaard ondertusschen?"
Deze vertelde:
--"Vrouwelijke ruiters, die reden door den nacht, wist ik listig tot liefde te verlokken. Zeestrand, de reus, gaf mij daartoe een tooverdoorn, maar ik ontstal hem zijn verstand. Wat deed Thonarr ondertusschen?"
--"Ik," sprak Thonarr, "was in het Oosten om Reuzenvrouwen uit te roeien. Als ze allen bleven leven, zou dat booze volk veel te talrijk worden, en Midgaarde ware voor menschen niet meer te bewonen. Wat deed Haarbaard ondertusschen?"
--"In Vechtland," zei Haarbaard, "heb ik voor gevechten gezorgd; de vorsten stookte ik op tot den strijd. Edelen zijn het eigendom van Wodan,--knechten komen Thonarr toe." Toen werd Thonarr vertoornd, en hij zeide, dat alles onder de Asen slecht verdeeld zou zijn, wanneer Wodan over zoo iets gewichtigs naar willekeur kon beschikken.
Maar Haarbaard bespotte Thonarr op zijn beurt en zeide:
--"Herinnert de sterke Thonarr zich nog hoe hij zich eens in een handschoen verborg en van angst niet durfde ademhalen? Dat moest de bergreus eens weten!"
En toen Thonarr dreigde hem te zullen dooden, als hij aan den anderen kant van het water komen kon, ging Haarbaard voort:
--"Blijf maar daarginds,--wij hebben niets met elkander te maken. Zeg zóó maar, wat Thonarr deed ondertusschen."
--"In 't Oosten," sprak Thonarr, "stond ik op wacht aan het water. Daar kwamen verschrikkelijke Reuzen op mij af, bestormden mij met een hagel van steenen. Maar hun vreugde was kort, want zij vroegen mij weldra om vrede. Wat deed Haarbaard ondertusschen?"
--"Ik was ook in het Oosten," zei Haarbaard, "maar om met een vrouwtje te vrijen. Ik schertste en stoeide met het sneeuwblanke schepsel; 't kind was gelukkig met mijn gunst. Wat deed Thonarr ondertusschen?"
--"Op een eiland, midden in de zee, heb ik reuzenvrouwen overwonnen: dat was een boos gebroed, waardoor veel volk schade leed."
Haarbaard onderbrak hem, en zeide dat het zeer onwaardig werk was met vrouwen te vechten.
--"Wolvinnen waren zij," schreeuwde Thonarr, "dat waren geen vrouwen. Zij beschadigden mijn schip, dat ik op stutten had gezet, verdreven mijn dienaar, en kwamen met knotsen op mij af."
--"Zoo!"--zeide Haarbaard. "Maar ik zal je eens wat zeggen; bij Sippia, je vrouw, zit een man op bezoek. Wanneer je misschien met hem zoudt wenschen te vechten,--je kunt er je krachten aan meten."
Toen zeide Thonarr:
--"Alles wat voor je mond komt meen je te moeten zeggen, als je mij maar krenken kunt. Maar nu weet ik, dat je liegt!"
--"Waarachtig niet," antwoordde Haarbaard,--"ik heb niets dan de waarheid gesproken. Ga nu maar spoedig op weg. Je kunt in je schunnige kleeding heel ver komen, zonder dat iemand je kent."
Thonarr zeide, dat hij al veel te lang was opgehouden, en hij vroeg, dat Haarbaard hem nu met zijn boot over het water zou brengen.
Haarbaard echter zeide lachend:
--"Ik dacht, dat Thonarr zich door geen veerman ophouden liet. Maar ga gerust weg van het water, want ik denk er niet over je hierheen te halen. Wel wil ik je den weg even wijzen. Loop een uur in die richting tot bij een paal;--dan nog een uur tot waar een steen staat. Sla dan links af: in dat land zult ge je moeder Aarde ontmoeten. Die zal je verder den weg wel wijzen naar de landen van Wodan. Je kunt er vandaag nog gemakkelijk komen."
Toen zeide Thonarr:
--"Laten wij het gesprek maar verbreken. Spotten is toch het eenige wat je kunt. Maar pas op, als wij elkander ooit weer ontmoeten,--dan zal je weigering hevig worden gewroken, hoor!"
Toen ging hij heen. Maar Haarbaard riep hem van verre nog na:
--"Ga jij maar gerust met heel je gedoe naar de booze geesten.
Dag Thonarr!"