Edda/Het Voorspellied

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Inhoudsopgave

Godenliederen

  1. De Zending van Skirnir
  2. Hoe Dagdrager Goudvreugde verwierf
  3. Hoe Thonarr zijn hamer terug kreeg
  4. Dwerg Weetal wil vrijen
  5. De Roof van de Regendrank
  6. Godentwist|
  7. Vermomde en Roodspeer
  8. Hymirs Ketel
  9. Het Feest bij Aegir
  10. Wodan bij de Waarzegster
  11. Het Voorspellied
  12. Billings Dochter
  13. Wodan bij Stormsterk
  14. De Wereldzang van de Wichelares
  15. Een Lied voor Herleving
  16. Wodans Runenlied
  17. Hoe de Standen ontstonden
  18. Völuspá

Heldensagen

  1. De Welandsage
  2. Helgi, Zwaardwachts zoon
  3. Helgi, die Honding doodde
  4. De Siegfriedsage
  5. Goedroen
  6. Ortroens klacht
  7. De Zang bij de molen
  8. Verklaring van Werk en Inhoud

Terwijl de groote wereld haar loop volbracht en alle wezens werkten wat hun taak was, werden de goden door een bang vermoeden overvallen. Want zij hadden runenstaafjes gestrooid om de toekomst te kennen en de staafjes vertelden:

--"Laat de Nornen zorgvuldig haar bron bewaken,--wanneer zij den aandrang der dingen nog kunnen tegenhouden."

Toen zond Wodan zijn raven naar de dwergen die in de diepe duisternis onder de aarde werken, en de raven kwamen terug met het bericht:

--"De sterkte der dwergen verslapt. Werelden tuimelen in den gapenden afgrond van den nacht. Vlugvoet laat ze in het niet verzinken; Vlugvoet sleept ze ooit weer in het licht. Zon en aarde wankelen. Onheil waait door de lucht. En Mimirs heldere bron wil geen aanwijzing geven.--Wist gij dat alles?"

Idoena, die de bladergroene dochter is der onderaards werkende krachten, was van den wereldboom Schrikesch ter aarde gezonken. Vol droefheid zat ze neer aan den voet van den stam: nu leerde ze eerst beseffen hoe goed het geweest was in haar heerlijke huis.

Toen zond Wodan den wachter van de Regenboogbrug om haar te ondervragen, of zij ook wist wat er met de wereld ging gebeuren. Loge en Bragi vergezelden hem. Op getemde wolven reden zij en zongen tooverliederen. Wodan zat op zijn hoogzetel en staarde hen na, terwijl zij reden.

Bij Idoena gekomen ondervroeg haar de wijze Wodansgezant, wat zij wist van het geslacht en de lotgevallen van de Asen,--over de werelden van hemel en Hella, wat zij van aller begin wist en leven en einde.

Maar Idoena kon niet spreken, kon met geen enkel woord een teeken geven: tranen slechts ontsprongen aan haar oogen en omsluierden heel haar schoone gestalte.

Zoodra de drie gezanten zagen, dat zij in zulk een droefheid gedompeld was, bespotten zij haar. Maar haar eenige antwoord was zwijgen. En hoe meer zij bij haar aandrongen, des te meer weigerde zij te spreken. Met al hun praten bereikten zij niets.

Toen keerde de Godsgezant terug naar huis, waar hij den schallenden hoorn van Wodan bewaart. Loge alleen liet hij volgen. Bragi, de god van zangers en zingende vogels, bleef zwijgend bij Idoena achter.

De gezanten voeren huiswaarts, gezeten op de elementen, die de zonen van den grijzen Oerreus zijn. Zij gingen den godenburcht binnen en begroetten de goden, die aan den maaltijd zaten. Zij wenschten Wodan, dat hij nog lang als de machtige onder de goden zijn troon bezitten zou, aan de Asen, dat zij gelukkig op Alvaders feest zouden zijn.

De heerschers ondervroegen hen beiden, wat zij waren te weten gekomen,--of de vrouw hun een aanwijzing op uitkomst gaf,--zij ondervroegen hen heel den namiddag, totdat de duisternis daalde.

En toen zij gezegd hadden, dat zij niets waren te weten gekomen, dat de vrouw slechts had geweend en gezwegen, stond Wodan op en hij sprak zoo luid, dat ieder het kon hooren:

--"Zoo neemt dan nog één nacht om te beraden. Een ieder bezinne zich op een middel, dat het rijk van de goden vermag te redden."

Reeds zonk de zon weg achter de winterbergen van de aarde. Elkander groetend gingen de goden heen. Vochthaar, het paard van den nacht, besteeg de hoogte van den hemel. Tegelijk stak uit het Oosten der wateren de slaapdoorn van den ijskouden reus, die de vader is van Nacht, opdat de vermoeide menschen op aarde sluimeren zouden. Alle krachten verslapten, de armen zonken neer, onmacht vloog door den adem van den nacht en verwarde de zinnen van alle wezens.

Toen nogmaals dreef de dag zijn paarden uit de diamanten poort. Over de aarde glansden de schitterende manen van Lichthaar, die de zonnewagen tegen den hemel op trekt. Ver in het Noorden, onder den uitersten wortel van den wereldboom, gingen dwergen en reuzen en spoken en nachtgestalten en zwartalfen schuil.

De goden stonden op, toen de nacht naar Nevel land daalde, en over de luidschallende brug schreed Helderwit, de hoornwachter, naar den burcht van de goden.