Edda/Verklaring van Werk en Inhoud
_Edda_ is de naam van het boek, dat Snorri, de zoon van Sturli, in de 13_de_ eeuw voor ijslandsche dichters samenstelde. Het geeft regels voor versbouw, een beschrijving van de noorsche mythologie en godenverhalen in proza; daarbij bevat het fragmenten van godenliederen in verzen, welke uit oudere handschriften overgenomen zijn.
Zulk een ouder handschrift werd in 1643 door bisschop Brynjolf, zoon van Swend, te Skalholt in het Z. W. van IJsland gevonden. Het perkament bevatte 29 liederen van goden en helden. Brynjolf gaf het den naam, dien het reeds bekende boek van Snorri droeg en noemde ook dit _Edda_, d. i. dichtkunst. Ten onrechte schreef hij het aan Saemundar den Wijze toe, maar den naam, dien Brynjolf het gaf, heeft het tot heden behouden.
Het handschrift, dat zich in de koninklijke bibliotheek van Kopenhagen bevindt, was in de tweede helft van de 13_de_ eeuw overgeschreven uit een ouder werk, dat in de eerste helft dierzelfde, mogelijk ook reeds in de 12_de_ eeuw ontstaan was. De liederen zelf dateeren--althans in den vorm, waarin zij tot ons kwamen--uit den tijd tusschen 800 en 1250, zijn echter van verschillenden datum, welke voor ieder lied afzonderlijk tot heden nog niet is vastgesteld, evenmin als het land waar zij ontstonden, en dat voor sommige liederen Noorwegen, voor anderen IJsland is, terwijl één der heldenzangen (de Atlamal, waarin uitvoerig de ondergang der Nevelingen aan het hof van Atli en de wraak van Goedroen worden verhaald) waarschijnlijk uit Groenland stamt.
Het is hoofdzakelijk van deze laatste, de poëtische of liederen-, ook wel oude Edda genaamd, dat dit boek de Nederlandsche bewerking bevat. Enkele godenliederen, welke gelijkberechtigd naast die der poëtische Edda mogen staan, doch in andere handschriften voorkomen, nam ik er tevens in op, terwijl ik voor de heldenzangen uit andere bronnen putte wat mij voor een aaneensluitend verhaal wenschelijk voorkwam, en aan de Eddafragmenten ontbreekt.
Deze bewerking houdt tusschen een vertaling en een vrije omwerking het midden. Een vertaling van de Edda schijnt mij, buiten academisch gebruik, in dezen tijd niet meer gewenscht. Voor academici op de eerste plaats is dit boek ook niet geschreven, al hoop ik dan, dat de dank, welken ik aan hooggeleerden verschuldigd ben, door hen, zelfs in den vorm van dit "onwetenschappelijke" werk, welwillend mag worden aanvaard.
De Edda is mij vóór alles een fragmentenverzameling van oud-noorsche kunstliteratuur: daarom liet ik alles, wat ik literair onbelangrijk achtte, aan de belangstelling van anderen over. Waar de dichter der oorspronkelijke liederen zijn mythologische wijsheid lucht, en deze niet behoort tot den _wezenlijken_ inhoud van het lied, heb ik haar weggelaten of bekort. De volgorde der strofen veranderde ik, waar het mij noodig of wenschelijk scheen, om een aaneensluitend verhaal te verkrijgen, of de dramatische kracht der handeling beter te doen uitkomen. In de Godenliederen geschiedde dit vooral bij Vermomde en Roodspeer, van welk lied de oorspronkelijke tekst in alle uitgaven een strofenvolgorde heeft, welke geen verband houdt met de handeling in het lied;--bij den Zang der Wichelares, waarin ik de geleidelijke, door de zienares aanschouwde, wording en verwording der wereld naar den gang dezer verwording te rangschikken trachtte. In de Levensregels, die Wodan gaf na den zang van zijn Runenlied, liet ik mij zooveel mogelijk leiden door logischen gedachtengang, welke in Havamál, het oorspronkelijk, ontbreekt. Hans von Wolzogen's Eddavertaling (Reclam) hielp mij over vele moeielijkheden heen, en ook ik lichtte, als hij, de verhalende gedeelten Billings Dochter en De Roof van den Regendrank uit het laatstgenoemde Eddalied, en heb ze afzonderlijk behandeld.
Voor de wijze, waarop ik de Heldenzangen en meer in het bizonder de Siegfriedsage bewerkt heb, verwijs ik naar de verklaring, die ik er verder-op van geef.
Maar al is dit boek dan geen vertaling, het wil toch meer zijn dan een mededeeling van inhoud alleen, en zich nauwer aan het oorspronkelijke, als den neerslag van oud-noorschen geest verbinden, dan een vrije omwerking doorgaans doet. Die geest was ingegroeid in de mysteries der Natuur, en toch, stond er zoo vragend tegenover. Wat was het windewaaien in de wouden, de strijd van rijp en ijs en het flakkerende vuur, het sterven van de zon en het weer òpleven der eeuwig-jonge lente,--de geheimenissen van ondergang en altijd hernieuwden wederkeer,--de drakenwolken, die als wolven de zon en de maan verslinden, het dondergedaver over de bergen, die als reuzen zijn? De oud-noorsche geest was de geest van natuurkinderen en helden en wijzen tegelijk. Kon het anders in de koude landen van bergen en ijs en zee, die vol gevaren waren, welke overwonnen moesten worden om te kunnen leven, die vol grilligheden waren en mysteries, waarover te droomen was in de lange nachten bij den schijn van het vlammende Noorderlicht? Die geest moest worden bewaard--ook daar, waar hij zich in de meest bloederige wraakneming uitleven ging, en ik streefde er naar, zooals ik ook trachtte de soms zoo harde taal te benaderen en het stafrijm gebruikte, waar het zich aanbood.
Wat de namen betreft, die in de Edda voorkomen: bijna allen duiden een karaktereigenschap, wezenlijk kenmerk of bizonderheid aan van personen of plaatsen of zaken, die er mede worden genoemd. Ik trachtte ze zooveel mogelijk in nederlandsch weer te geven, waarbij ik op de woordelijke of wezenlijke beteekenis lette. Sommige echter, die door hun grootere bekendheid meer de bizonderheid van namen verkregen, en tegelijk de aanduiding der kenmerkelijkheid meer verloren hebben, liet ik onveranderd, of koos er den naam voor, die in onze germaansche streken bekend was. De Oppergod, dien de oude Noorschen Odinn noemden, heette hier Wodan; de naam Freyer bleef onveranderd. Waar ik echter Wodan niet b.v. de Waaiende noemde, en Freyer niet Heer, heb ik Vafthrudnir, Svipdagr, Geirrodh, enz. die al te onbekend of al te noorsch zouden klinken en onbegrijpelijk zouden zijn, Stormsterk, Dagdrager, Roodspeer, enz. genoemd. Andere weer zette ik in bijvoegelijke naamwoorden om en nam ze in een beschrijving op, opdat een min of meer lange lijst van namen, die niet wezenlijk tot den inhoud of tot het verhaal behoort, zou vermeden worden. Zoo geschiedde in het lied van Vermomde en Roodspeer, waar Vermomde ongeveer veertig namen noemt van stroomen, die uit de bron aan Schrikesch ontspringen; en met de namen der paarden, waarop de goden ter vergadering rijden, en waarvan er tien staan genoemd; en bij de slangen, die Schrikesch' voet omslingeren, en bij de Walkuren, die in Walhalla mede bieden aan de helden.
De godenleer der oude, uit Aziatischen stam gesproten, Germanen duidt velerlei verwantschap aan met de mythologie der volkeren van helleenschen grond. De alleroudste herinneringen waren dan ook gelijk,--nog afgezien van de gelijkheid in alle menschenwezen. Men zette, als voorbeeld, Prometheus, die aan de rots geklonken is maar wiens bevrijding de ondergang zal zijn van Zeus, eens naast den noorschen Loki-Veenrookwolf, die aan stevige banden ligt, maar op den dag der godenschemering zijn boeien zal verbreken om Wodan te verslinden;--vergelijke den verlamden Hephaistos met Weland, den smid, wiens kniepezen doorgesneden zijn. Maar de Germanenstam, die door Rusland naar het hooge Noorden ging en ten slotte IJsland bewoonde, bleef op zijn langen weg, en later in zijn nieuwe land, niet zonder invloed van de volkeren die hem omringden, en van het koude, ruwe klimaat. Van hun wereldbeschouwing en godenopvatting is de Edda de laatste--ook de eenige?--poëtische neerslag. Maar tevens is zij de voornaamste bron voor de kennis van de godenleer der Germanen, die woonden ten Zuiden van de zee. Wat in het Noorden Odinn was, was Wodan hier,--en de naam beteekent hetzelfde,--hun Thor was onze Thonarr. De hamer van den dondergod op het huis bleef in het midden en het Oosten van ons land tot zelfs in dèze tijden een weermiddel tegen den bliksem,--een hoefijzer van Wodans paard voorspelt ook hier geluk,--en op de Veluwe en in Drenthe, waar de grond van Germaansche graven en Germaansche woonplaatsen vol is, heerscht nog menig gebruik, dat de gewoonten en godsdienstplechtigheden onzer voorvaderen--althans aanduidend--bewaart.
De aandacht voor de Godenliederen en Heldensagen der oude Germanen is tot nu toe echter--wat Nederland betreft--vrijwel omsloten gebleven binnen de collegezalen der germanistische universiteitsprofessoren. En wat er, in een kring daarbuiten, die toch altijd nog beperkt bleef, werd bekend, kwam op de muziek van Wagner's "Ring des Nibelungen" hier heen. In Duitschland is dat anders: daar is op de scholen het Nibelungenlied, waarin de oude sage der Nevelingen een nieuwen vorm vond en tot groot nationaal ridderepos werd, gemeen goed van het volk, leesstof op scholen; en de wensch van Schiller, dat het tragische vergaan van het aan goden verwante geslacht een dramatische vervorming mocht beleven, heeft meer dan een te vervullen getracht.
Toch waren,--'t is reeds gezegd--de Noorsche goden ons niet vreemd, want zij waren onze eigen goden, en de middeleeuwsche Nibelungendichter deed zijn lied in Nederland geboren worden: Siegfried,--onze Zegevrijt....
Behalve de bewondering voor de poëzie der oude Nooren bracht de liefde voor een geestesleven, dat ook in onze landen eenmaal welig was, mij er toe de Edda-liederen in het Nederlandsch te bewerken. Wat tien eeuwen aan verandering brachten aan de mentaliteit van ons wezen weerhield mij van een vertaling.
_De Godenliederen_ volgen elkander in de volgorde der groepen van Lente-, Zomer-, en Herfst- en Winterzangen.
De aarde bevindt zich in de macht van den winter als de zonnegod haar ziet. Hij tracht zich met haar te vereenigen, en de bruiloft van zon en aarde is de lente in Bloesemenland. In den winter was er geen onweer: de dondergod was zijn hamer kwijt, maar na lentebegin haalt hij hem terug. Dan komt de zomer met menigvuldige onweders, maar ook met de warmte van de zon, die het graan doet rijpen. Als de zon haar hoogsten stand heeft bereikt, nadert de tijd van den herfst: de tijd van godenondergang. Maar de herleving mag worden verwacht, als in de nieuwe lente de zon opnieuw de aarde zal verwerven. Dat is het mysterie van eeuwige jeugd en wederkeer. Fluisterde Wodan dit geheimzinnige woord in Balder's oor,--was dit het woord, dat winterreus Stormsterk niet kende?
Ondergang en opstanding is de oude, eeuwig-jonge wijsheid, te gelijk het mysterie van het bestaan. En dit mysterie ging van de godenliederen over in de helden-sagen, waaraan het opkomen en vergaan van geslachten ten grondslag ligt. De Welsingen, met Siegfried als heldenkind, stammen van Wodan, en de gunst van den hoogen God ging met Siegfried op de Nevelingen over. Maar Nevelingen vergaan, en als de laatste afstammelingen van het geslacht door Gothenhanden vallen, staat Wodan aan de zijde van de nieuwe menschheid, die meer aan de geschiedenis, dan aan de sage behoort. Wodan was de God, en Siegfried het godenkind der sage. En als het razende Noodlot Siegfried en Goedroen en alle verwanten van beiden heeft gedood, verrijst het historische geslacht der Gothen. In de laatste fragmenten der eddaïsche heldenzangen wordt Diederik van Bern genoemd: "Diederik en Goedroen klaagden elkander hun rampspoed." Zoo loopt er als het ware een lijn van de Godenmythen door de heldensagen naar de geschiedenis: de idee van ondergang en wederkeer.
_De zending van Skirnir_, den zonnegezant, moge het eerste der lenteliederen zijn. Gerda, de Aarde, bevindt zich in de macht van de winterreuzen, door Wodan als wintergod en de beide doodshonden bewaakt. In het volgende lied is haar verblijf door een omgording van ijs en door den vlammengloed der morgenvuren als van een doodenbrandstapel omgeven.
Freyer, de jonge lentezonnegod, zag en beminde haar en hij zond zijn bode om haar voor zich te verwerven. Gerda-Aarde erkent de macht van de zonnewarmte en de heerlijkheden, welke de liefde van Freyer haar geven zal na al de jammerlijkheden van winterwee, en de bruiloft wordt in Bloesemenland gevierd.
In het lied van _Dagdrager en Goudvreugde_ gaat Freyer zelf uit om het aarde-meisje voor zich te werven. Goudvreugde is Freya, als godin van de aarde, die zich in het gouden graan verheugt. Zij is voorgesteld als de dochter van Slaapdoorn, d. i. van den winter. Zooals de slaapdoorn-treftwijg (zie het motief in de teekening) des avonds alle wezens steekt, "opdat ze rusten zouden", zoo steekt in den nacht van het jaar de winter de aarde in slaap. De sluimerende winteraarde is de dochter van Slaapdoorn, en hij voert macht over haar,--zooals Gerda de dochter was van Gymir, d. i. van de winterzee, waaruit de aarde ontsproot, en in gevangenschap leefde.
Ook hier houdt Wodan-Wintergod als wachter den lichten Freyer tegen, en hun strijd--de strijd tusschen lente en winter--is, op echt noorsche wijze, voorgesteld als een vragen- en antwoordenspel. Daar komt ter sprake, wat de lente van den winter: Dagdrager van Goudvreugde, scheidt: de ijsomgording, Wodan's wakende doodswolven en de wintervuren van den noordelijken hemel.--Weerhaan, die boven op den wereldboom zit, is de zon. Zijn gouden veder, de zonnestraal, moet eens in de aarde zijn weggezonken vóór Sinmara, de aardevrouw, de treftwijg geeft die de aarde in slaap gestoken houdt, en waarmede Weerhaan gedood kan worden, zooals Balder gedood wordt door den misteltak, die in den winter groeit. De vleugels van den gedooden Weerhaan is een kost, waardoor de honden, die Goudvreugde bewaken, hun wacht vergeten. Wie Goudvreugde bevrijden en voor zich verkrijgen wil moet de vleugels van Weerhaan aan de honden geven,--wie Weerhaan dooden wil moet treftwijg hebben,--wie de treftwijg wil verkrijgen moet Weerhaan's zongouden veder aan Sinmara geven, of met andere woorden: wie Weerhaan dooden wil--moet Weerhaan dooden! Gaf hier de oude dichter op wonderlijke wijze aan hoe zwaar de strijd is tusschen lentezon en winteraarde,--of bedroog zijn lust tot vertoon van mythologische kennis zijn wijsheid?
Freyer, de zon, is de heer van de warmte en het nieuw-ontluikende leven, hij is de meester van de koesterende zonnestralen, hij is lentedrager, Dagdrager. Voor hem is de aarde bestemd en Goudvreugde verwachtte hem sinds lang.
Het Freyermotief, met den naam van den zonnegod in runen (germaansche letterteekens) er boven, is de zonne-ever met de gouden borstels op den rug.
_Hoe Thonarr zijn hamer terugkreeg_, is het lied van den eersten donder. De dondergod was zijn hamer kwijt, en Thrym, (d. i. die veel geraas maakt), de vorst van de Dorstigen,--de winterreus hield dien hamer onder de harde winteraarde verborgen. Dat wist Loge te vertellen, de slimme god van het vuur, die in Freya's wolkige vederenkleed vooruit was gevlogen naar Reuzenland: zoo gaat het schemerige weerlichten in de samengepakte wolken aan den komenden donder vooraf. Thonarr verkleedt zich als Freya, de lichte godin, en gaat naar Thrym, den reus. Loge, de listige, vergezelt hem. Bij het bruidsmaal, dat de reus hun aanbiedt, eet Thonarr twee ossen, en drinkt hij drie emmers mede leeg,--gulzig, zooals de wolken van een zich samenpakkend onweer alle dampen van de aarde opslurpen. Dan breekt het onweer los: Thonarr is weer in het bezit van den hamer.--De Noorsche humor durfde met den populairen dondergod, die de beschermer van de menschen, want groote vijand van de reuzen, van de brutale krachten in de natuur is, wel eens lachen.
Het Thonarr-motief is de hamer, Mjölnir, waarmede de dondergod op de reuzen beukt, van den rondslingerenden bliksem omgeven en Thonarr's naam staat er boven. Het reuzenmotief: de gapende muil, waar de tanden in staan als rotsen om een afgrond. De reuzen zijn de woeste elementen, de tot ontzaggelijke menschwezens gemaakte vormen van het berggevaarte. Zij heetten in het oud-noorsch: Jotnar d. i. eters, Vraten, Thursen, Dorstigen.
Het motief van Loge: de opflikkerende vlam, waarboven in runen de naam: Loge.
In _Dwerg Weetal wil vrijen_ is Thonarr de goede god van de landbouw, de weldoener van de boeren. In den winter, toen hij op reis was--'s winters als er geen onweer is, was Thonarr altijd in het Oosten de reuzen aan 't bevechten--had een van de dwergen, die onder de aarde wonen (Innewoonds zonen, zie Vermomde en Roodspeer) macht gekregen over het zaad, dat de dochter van Thonarr is. De hard bevroren bodem hield alle groeikracht gevangen. Zoodra Thonarr terugkwam ging de dwerg tot hem, meenende, dat hij de bruid wel van den vader krijgen zou. 't Was tegen het aanbreken van den dag, 't was in de lente, de morgen van zomertij. De oolijke god hield den dwerg aan den praat, tot de zon over de heuvelen scheen, en de zon doet de dwergen versteenen, zoodra ze op hen schijnt. Zoo verdwijnen de spookgestalten voor het licht, zoo verliest de winter zijn beangstigende macht over het leven.
De sluw-kijkende oogen en de lange neus, die als een smeedhamer op het aanbeeld tikt, daar boven de schitterende edelsteen werden tot een motief van het geslepen, in smeedkunst ervarene onderaardsche dwergenvolk vereenigd,--het geheel den indruk gevend van den nachtuil.
_De roof van den regendrank_ een lied van den verfrisschenden lenteregen, en van dichterweelde tevens. De reuzen hadden dien drank gestolen en onder de aarde verborgen, en zij plaatsten er Gunnlödh (d. i. die ten strijde draagt, Strijdvreugde) bij als wachteres. Wodan kroop door het gat, dat hij een slang liet knagen, kwam bij Strijdvreugde en bleef drie nachten bij haar. Strijdvreugde liet hem drie teugen drinken van den drank, die in drie ketels werd bewaard, en in iedere teug dronk Wodan een ketel leeg. Hij werd licht als een vogel, zoodra hij den drank gedronken had, waar alle wijsheid en alle dichterkracht in ligt, en hij vloog terug naar Walhalla, als een regenwolk op den wind.
Daar gaf hij den drank weer van zich weg en verheugde de goden, zooals de lenteregen de aarde verfrischt,--zooals dichterschap blijheid brengt in het leven.
In _Godentwist_ vinden wij een wel wat plat en boersch gehouden--lied van den strijd tusschen de zon en het opkomende onweer. Wodan, de éénoogige, is zonnegod, hij draagt den hemelsch-blauwen mantel, maar zijn lange grauwe baard waait erover heen, zooals een wolk waait over het winderige water. Tegenover Thonarr, die verhaalt van zijn krijgsverrichtingen tegen de reuzen en van de weldaden, die hij aan de menschen doet, beroemt Wodan zich op zijn gestoei met vrouwen en meisjes en hoont den dondergod schamper. Nadat hij lang is opgehouden en tevergeefs, vragend en dreigend, trachtte over het water te komen, trekt Thonarr af. Zoo moet ook het onweer, na uitgeraasd te zijn, in een andere richting aftrekken, en is de zon weer meester aan den hemel.
Het Wodan-motief: speerspits, ravenvleugels en oog; Wodan's naam in germaansche runen erboven;--de zwaan als motief van de Walkuren.
Wodans spot over den angst van Thonarr, toen deze zich in een handschoen verborg, doelt op de volgende gebeurtenis: Thonarr kwam, gedurende een reis door Reuzenland, op zekeren avond aan een groote woning, waarvan de ingang zoo breed was als het geheele huis. De Dondergod nam er intrek met zijn dienaar, en toen bij nacht een hevige aardbeving ontstond, verborg hij zich in een zijvertrek, dat zeer ruim was, maar minder groot dan de uitgestrekte zaal. Zoodra het dag was geworden begaf Thonarr zich naar buiten, en zag daar een man slapen, die zoo groot was als het gebergte en wiens snurken de aardbeving veroorzaakt had. Thonarr nam zijn hamer om den man te dooden, doch deze ontwaakte en Thonarr stond voor de eerste maal in zijn leven ontsteld van schrik. De man nam zijn handschoen van den grond; en nu zag Thonarr, dat deze de woning was, waarin hij gedurende den nacht verblijf had gehouden.
Het was Loge, die bij Thonarr's vrouw Sippia "op bezoek" was, en door haar verborgen werd gehouden: zoo wordt gedurende den winter, als er geen onweders zijn, de warmte verborgen gehouden in de aarde, en brandt het vuur in den huiselijken haard. Zie ook Loges verwijt aan Sippia op het Feest bij Egir.
Verhevener, en van grooter dramatische kracht is de onweersmythe in het lied van _Vermomde en Roodspeer_. Wodan, de door wolken bedekte zon, is als Vermomde in het land gekomen waar Roodspeer, de bliksem, koning is. Wodan is Doodengod, heer van de doodshemden, en daarom durven de honden niet tegen Vermomde blaffen. Maar Roodspeer nam hem gevangen en plaatste hem tusschen wolken, die van bliksemvuur doortrokken waren. Tevergeefs smeekte Vermomde, dat de vuren van hem weggenomen mochten worden: Roodspeer wil het niet. Meer en meer openbaart Vermomde zich in zijn beleeringen, zooals de zon achter de donderwolken zich tracht door te breken tot een nieuw uitzicht op aarde. Vermomde verhaalt van de wonderen der wordende wereld, maar de wijsheid, die hij toont door dat alles te weten, doet hem aan Roodspeer niet kennen als de wijze God. Dan spreekt Vermomde van den wereldboom, van het geheimnisvolle werken des tijdeloozen Levens, van de goden, wier dagelijksche doen hij kent, van de paarden, waarop zij ter vergadering rijden aan Schrikesch' stam. Maar voor Roodspeer blijft Wodan Vermomde. Al meer openbaart Vermomde de geheimen van Godenland, zijn eigen land, beschrijft de burchten van de Asen, die hem allen bekend zijn,--doch Roodspeer herkent den Oppergod niet. Zelfs de zaal van Walhalla, Wodans zaal, zijn honden die hem altijd begeleiden, de raven, die hem op den schouder zitten of uitvliegen om te zien en hem te melden wat ergens ter wereld gebeurt, de helden-meisjes die er mede bieden, alles kent Vermomde als een, die het van nabij heeft gezien, maar de heilige openbaring dringt niet tot Roodspeer door. Zelfs de bekentenis van Vermomde, dat de Walhalla-meisjes ook hèm den beker bieden, gaat Roodspeers hoofd voorbij. Dan noemt Vermomde zijn namen: het zijn de namen van Wodan,--doch slechts zijn woorden: "Vermomde was ik bij Roodspeer, nu ben ik Wodan geworden" slaan Roodspeer den schrik in het hart. Roodspeer staat op om Wodan van de vuren te bevrijden, maar het is te laat. Hij heeft de gunst van de goden verloren, is dronken van schrik, struikelt en doodt zich in zijn eigen zwaard: dat is de laatste bliksemstraal van het onweer. Agnar volgt Roodspeer op in de landen waar deze koning was. Agnar, die eens den regen had gegeven als een verfrisschenden drank, is hier nevengestalte van Wodan, zon. Aan hem geeft Wodan de heerschappij voor zeer langen tijd.
Die lange tijd is de zomer, waarin de zon en de warmte heersenen. Reeds roept Wodan de goden op om het oogstfeest te gaan vieren.
_Egir_ is de god van de zomerzee, maar Hymir, (Gymir) de winterzeegod, regeert nog over het water: Egirs ketel is in Hymirs macht. Beiden, Egir en Hymir, zijn dezelfde reuzengod, lager in rang dan de Asen, en voorgesteld als twee personen. Hymir, de winterzeegod, is de zoon van de vrouw met negenhonderd hoofden--het gebergte dat de zee omgeeft,--voor zijn blik breken de zuilen en doet de ketels naar beneden vallen, zooals de winterzee met storm en kou en ijs de klippen vergruizelt. Als Hymir terugkomt van de jacht is zijn baard bevroren, en hij stapt zoo zwaar, dat de aarde ervan beeft. Om het oogstfeest te kunnen vieren bij Egir gaat Thonarr diens ketel halen: eerst moet de macht van den zomer volkomen heerschen, de ketel moet in het bezit van den zomerzeegod zijn, vóór dat het graan is gerijpt en de oogst kan binnengehaald worden.
Dat de zeegod de gastheer der goden op het oogstmaal is, is niet willekeurig. Zooals naar de voorstelling der oude Germanen het goud ontsproten is uit het water, zoo is ook het graan, het aardegoud, een product van het waterrijk. Men denke o. a. aan den goudroof van Loge in de beek van Andwari, zooals de Siegfriedsage dien verhaalt,--aan Gerda, die dezelfde is als Goudvreugde, de aan graan-goud rijke aarde, die de dochter en gevangene van Hymir heet.
Door Thonarrs kracht en den raad van Tyr komt de ketel in Egirs bezit. Tyr was waarschijnlijk de oude, door Wodan later verdrongen hemelgod, en zijn naam staat in verband met het grieksche Zeus, en het indische Dyaus, dat "hemel" beteekent (Tyr = Ziu = Tîw) Thonarr en Tyr zijn de machten van den zomer, zijn beiden ook strijdende goden. Dat in dit lied Thonarr meer op den voorgrond treedt dan Tyr, mag verklaard worden uit de voorstelling der Germanen, voor wie Thonarr de sterke bestrijder van de reuzen, der landbouw vijandige machten was, aan wien het dus wel was toevertrouwd den ketel bij Hymir te halen, opdat het oogstfeest kon worden gevierd.
Op het _Feest bij Egir_ is de zaal met goud verlicht: alles is vol graan en zomerweelde.
Maar de macht van den zomer is op het hoogste gekomen: Loge bespot alle goden en is hun zeer lastig. Aan allen, goden en godinnen, verwijt hij op dit feest van vruchtenrijpheid hun liefdesavonturen, en niemand blijft voor zijn spot gespaard. Maar dan komt Thonarr en jaagt Loge heen: zooals het laatste onweer in den zomer de hitte verdrijft. Loge gaat, maar met een onheilspellende bedreiging aan Egir,--reeds had hij Thonarr bespot, dat zelfs hij den wolf niet kon dooden, waardoor Wodan eens zou verslonden worden. In den tijd van den graanoogst komen zoo de teekenen van den herfst, het begin van den winter,--nadert de godenondergang. Wel bonden de goden Loge nog met stevige banden en lieten gif druipen op zijn hoofd, maar hij schudde zich zoo hevig, dat de aarde er van beefde. Het zal niet lang meer duren, vóórdat de aardbeving de banden der vernietiging verbreekt, die over de goden komen gaat.
_Wodan bij de waarzegster_.--Balder is de zon op haar hoogste punt, dan gaan de dagen korten, buigt de aarde zich naar den herfsttijd. Balder had van ondergang gedroomd: de goden werden beangst voor de schemering van hun levensdag.
Toen de goden hoorden, dat Balder's leven in gevaar was, liet Frigga alle wezens een eed zweren, dat zij hem geen nadeel zouden doen. Een misteltakje echter, dat in het Oosten van Walhalla groeide, weigerde dien eed af te leggen. Loge kwam dit door list te weten en, naijverig op de onschendbaarheid van Balder, besloot hij dit middel te gebruiken om hem te dooden. Hij plukte den misteltak, en terwijl de goden zich ermede vermaakten allerlei wapenen naar Balder te werpen, waarvan geen enkele hem wonden kon, spoorde Loge den blinden Hader aan, zich onder de spelers te begeven. Hij gaf hem den misteltak als wapen in de hand,--Hader wierp naar Balder, trof en doodde hem. Balder werd verbrand en Wodan legde op zijn brandstapel een ring, waaruit in iederen negenden nacht acht nieuwe ringen dropen,--en hij fluisterde hem een woord in het oor. Toen zonden de goden gezanten naar Hella om haar te vragen Balder toch terug te geven aan het leven, want alle goden en de geheele wereld treurden om hem. Hella stemde toe, op voorwaarde, dat alle wezens, zonder uitzondering, over Balder's dood zouden weenen. De goden zonden dan boden uit over de wereld om alle wezens, bezielde en onbezielde, tot tranen te bewegen. En allen weenden, behalve Thökk, de winterdonkere reuzevrouw. Balder kon niet uit Hella's macht worden verlost.
Van dezen droevigen ondergang hadden de goden een bang vermoeden gekregen door Balder's beangstigenden droom. Wodan gaat naar de waarzegster om haar de verklaring van hun angst te vragen. Daar verneemt hij welk onafwendbaar onheil Balder en de goden dreigt. Maar ook voorspelt zij hem de geboorte van een kind,--de nieuwe zon, die ten tijde van den winter, in den langsten nacht, als wreker van den dooden Balder zal geboren worden, en het begin zal zijn van een nieuwen tijd. Aan Wodan's vraag, wie niet wil weenen, herkent de waarzegster hem als Wodan zelf, en zij weigert meer te zeggen: het noodlot zal voltrokken worden, de goden zullen ondergaan. Dan verwijt Wodan haar, dat zij zelve is de vrouw, die niet wil weenen, de hard-bevroren koude aarde, wintermoeder.
Het lied eindigt met den spot van de waarzegster, die Wodan's naderenden ondergang ziet: "wees Overwinnaar". Maar de spotnaam sluit een voorspelling in zich: eens zal Wodan Overwinnaar zijn: eens zal een nieuwe lichtmacht over de duisternis zegevieren.
Het _Voorspellied_ van het einde wordt gezongen: het is herfst. Idoena zit aan den voet van Schrikesch, en zwijgt. Zij is het beeld van stille, droeve herfstdagen, als de bladeren van de boomen gevallen zijn, en de regen stil en onafgebroken stroomt. Niets kunnen de godsgezanten van de treurende te weten komen, en na vergeefsche pogingen keeren zij naar Walhalla terug. Alleen Bragi blijft bij Idoena achter en zwijgt als zij: de vogelenliederen zijn verstomd. De goden zaten nog aan den maaltijd, verlangend te weten hoe het naderende onheil kon worden afgewend, en Wodan vroeg nog één nacht te beraden.
De zon daalt achter de bergen, waar reeds koude nevel hangt,--zwijgend gaan de goden uit elkaar. Nog eenmaal komt een glorierijke, kleurenweelderige herfstdag over de aarde, maar reeds houdt Helderwit den hoorn, waarmede de goden tot den laatsten strijd worden opgeroepen.
_Billings dochter_ is de aarde, en tevergeefs werft Wodan om haar. Zij weert hem af met wintervuren en de fakkels van den noorschen winternacht en den wolf van den winter. Wodans macht gaat ten einde.
_Wodan's_ woordenstrijd _bij Stormsterk_, is weer zoo een echt noorsch skaldenspel van wijsheid, waarin, naar vragen en antwoorden, de germaansche godenleer en wereldbeschouwing besproken wordt. Stormsterk is onder de reuzen wat Wodan onder de Asen is, de grootste en machtigste van allen. Beider namen zijn verwant: Vafthrudnir is de krachtig-waaiende, Wodan de waaiende lucht, de alles vullende. Stormsterk is wintergeweld, Wodan is zomermacht. De wedstrijd in wijsheid wordt door Wodan gewonnen: 't is een voorteeken van het komende herstel na godenondergang. Wodan wint om een woord, dat Stormsterk niet kende, het woord dat Wodan eens in het oor van Balder fluisterde, toen deze op den brandstapel lag.
De _Wereldzang der wichelares_ is als een groote aanschouwing van worden en vergaan,--de mythe van het jaar gezien als de mythe van het geheele wereldleven. De zienares spreekt van wat hare extatische oogen van verleden en heden en toekomst doorschouwen in een ondeelbaar eeuwigheidsmoment: het in den tijd zich uitwerkende, in wezen tijdelooze leven van de Lichtmacht, Alvader der wereld. Zij zelf staat buiten de tijden, buiten de ruimten. Alle werelden zijn haar bekend, liggen open voor haar oogen.
Als een boom is het wereldleven, diep geworteld in de geheimenissen van den oergrond, waar de wondere bronnen zijn, waaruit alle worden ontspringt, waar de vrouwen geboren zijn, die het leven weven van alle wezens op de aarde,--hoog in den hemel is zijn kruin, die als de wolkenlucht de wereld omvat, en waarin de zon woont als een vogel.
In den beginne was de Wijde Gaping. Aan het Zuiden daarvan strekte Vuurland zich uit,--in het Noorden was Nevelland. In Nevelland lag Ruischkolk, waaruit de twaalf Hagelstroomen ontsprongen, die het geheele noordelijke deel van Wijde Gaping vulden met ijs. Doch uit Vuurland vlogen vonken over, en zij gaven warmte aan het ijs, dat afdroop. Daaruit ontstond het eerste leven, Ruischreus, en hij voedde zich met de melk van de koe, die Vochtrijk heette, en ook uit ijs geboren was. De koe, de vruchtbare, likte aan de ijsblokken, en daaruit kwam Buri, de Barende, op de wereld, wiens zoon Borr, de Geborene, was. Van dezen waren Wodan, Will en Wei de zonen. Zij doodden Ruischreus en schiepen uit hem hemel en aarde en zeeën, en zij maakten Midgaarde in het midden en plaatsten er boomen in en gras, en daarboven slingerden zij de lichtende schijven aan den hemel en gaven haar banen en ordenden den dag en den nacht en maanden en jaren.
Toen verlangden de goden naar goud, dat stamt uit het diepe waterrijk, en de noodlotsvrouwen stegen op uit de ondergeheimenissen van de wereld. Met de begeerte naar goud kwam zondenschuld, het leed van de menschen, die op aarde geschapen waren, strijd, oorlog, broedermoord. Tegen de goden stormden de Wanen ten strijde, en de Reuzen bouwden hun een burcht, maar vroegen de goud-lichte Freya als loon. Toen daverde Thonarr's hamer zijn toornige slagen neer op de krachten, die naar vernietiging streven.
Ook in Asengaarde, waar de goden eens zoo gelukkig waren geweest, kwam afgunst en moord: Loge's nijd deed den blinden Hader Balder dooden. Het was stormentijd, wolventijd, vóór de wereld vergaat.
Wodan had aan Mimir's bron een oog geofferd, om te mogen drinken van het wijsheidswater, en de Wanen hadden Mimir gedood en zijn hoofd naar de Asen gezonden. Wodan mompelt met Mimirs hoofd, wanneer hij vragend staat voor het wonderlijke gebeuren der dingen.
Reeds nadert de godenschemering, het wereldeinde is nabij. De wolven in IJzerwoud zijn groot gegroeid, Helderwits hoorn roept de helden van Walhalla ten strijde voor de goden. Van alle kanten uit den diepen grond en uit den hoogen hemel is de vernietiging losgebroken. Wodan wordt verslonden door den wolf, die zijn banden verbrak, Freyer vecht met den zwarten Rook uit het Zuiden, en valt,--Thonarr strijdt met de wereldslang, en beiden vallen. De wereld is ten einde,--'t is winter-eeuw.
Maar weer komt de lente van een nieuwen tijd, eeuwig groen groeit op de aarde. Nu zal er altijd vrede zijn, en de arend aast niet meer op lijken, maar op de visschen van de zee. De goden komen op de Velden van Geluk: Widar, de wreker van Wodan, zijn vader, en Vali, die, één nacht van den winter oud, Balders dood gewroken heeft, en Moed en Kracht, de zonen van Thonarr, die Mjölnir bezitten, en Balder zelf en Hader, die nu in goede gezindheid leven, en Henir, die als gijzelaar van de Asen bij de Wanen was en nu wederkeert onder de goden. Zoo zijn weer Asen en Wanen verzoend, en alle ellende is geëindigd.
Een _Lied van herleving_ is het, dat Groeikracht over Dagdrager zingt:--de laatste der natuurmythische zangen van het jaar. De winter heerscht; Groeikracht is begraven. Dagdrager, de zon, zweeft eenzaam over de aarde en gaat naar den heuvel, waar zij begraven ligt. Hij smeekt haar om goede voorteekenen en om hulp in zijn zoeken naar Goudvreugde-Aarde, die hij verloor. En Groeikracht belooft hem steun, en zingt tooverliederen over hem. Wel is de weg ver, dien Dagdrager moet gaan om bij Goudvreugde te komen: de winter is lang;--en moeilijk is de reis, want koude en felle vorst en stormen heerschen in den winter, en een wijze reus houdt de wacht op de wegen die tot Goudvreugde voeren,--maar Dagdrager zal zijn doel bereiken, zal Goudvreugde vinden. Eens zal 't weer lente worden op aarde.
_Wodans runenlied_ is gezongen over Lodfafnir, vertegenwoordiger van de menschheid. Het deelt allerlei runen en toovermiddelen mede tegen gevaren in het leven, en openbaart Wodans macht en groote wijsheid. Deze, zoowel als de levensregels, welke er op volgen, kan ik, dunkt mij, zonder verdere verklaring den lezers voorleggen. Alleen zou ik er hier op willen wijzen hoe deze levensregels niet een droge opsomming van voorschriften geworden zijn, en de aandacht willen vragen voor de plastische kracht, waarmede de dichter ze voorstelt.
_Hoe de standen ontstonden_ gaf ik deze plaats op het einde der godenzangen, omdat het mij een goede overgang schijnt tusschen deze en de heldensagen.
Helderwit komt op de aarde en ordent de standen. Hij is de god van het daglicht, dat iederen morgen aan den horizont wordt geboren en hoog langs den hemel wandelt. Als hij--in dit lied--over de aarde gaat, neemt hij een anderen naam aan en noemt zich Rigr. Deze naam houdt verband met den naam Iring, dezelfde als Erik (Erikstraat is melkweg, de weg langs den hemel). Ir beteekent "echt", Irman is "echte man" (Germaan); Iring is "echte zoon". Mogen wij daarom zeggen, dat Helderwit als Oerman kwam op aarde?
Het lied is slechts fragment,--ook de oude Edda geeft niet meer, dan deze bewerking bevat--en het eindigt met de woorden, welke een raaf sprak tot het heldenkind, dat uitgegaan was om te jagen: "Op strijdrossen rennen en helden vellen is betere taak voor u dan de jacht. Wie na u komen zullen meer burchten bezitten en grooteren roem verwerven: op snelle schepen zullen zij over de wereld zeilen, en overal de teekenen toonen, die het zwaard hun bloedig sloeg..."
Dat is de tijd der oude Germaansche helden.
_De heldensagen_. De religieuse of mythische wereldbeschouwing der oude Germanen, overgebracht op het leven van de besten die, in werkelijkheid of in fantasie, onder hen woonden, ziedaar de oorsprong der _Heldensagen_. Zooals een god op aarde kwam, er de standen ordende en den stand der edelen het hoogste plaatste,--zooals de dichter bij dezen verbleef en hun heldenleven ging bezingen in het fragment, dat wij als overgang van godenliederen tot heldenzangen beschouwden,--zoo schiep de fantasie van het volk zich helden, die de dragers waren van zijn hooge nationale idealen, en te gelijk de mensch-geworden en daarom dichter bij hen staande vertegenwoordigers van hun godsbegrip. Die helden leefden op aarde als zij, streden en leden als zij, maar hun kracht was grooter, hun strijd heviger, hun lijden dieper, en zij stonden in verbinding met de goden op wonderlijke wijze. Die helden hadden de kracht, de moed, de vreesloosheid zoo hoog, als het volk zich maar denken kon, maar waren toch ook onderworpen aan het noodlot, waaruit de Nornen het leven weven van goden en menschen, zoo ijzer-sterk als de eeuwige wet van oorzaak en gevolg. Zij werden op bovennatuurlijke wijze bijgestaan door niet geheel vermenschelijkte, in kracht en wijsheid welhaast goddelijk gebleven vrouwen, de Walkuren. Deze hielpen hen in den strijd, leerden hun wijsheid, en droegen ze naar Walhalla wanneer ze vielen in 't gevecht: het eeuwig-vrouwelijke in heldenwilde tijden.
De vorm der sage wijzigde zich en veranderde met den tijd: het mythische, het goddelijke, ging meer en meer verloren, het menschelijke, het historisch grijpbare werd meer en meer geldende er in. De lotgevallen der menschhelden namen meer en meer de aandacht der dichters in beslag. Latere skalden kozen afzonderlijke gebeurtenissen tot onderwerp hunner liederen,--zoo b.v. de klacht van Goedroen bij Siegfrieds lijk, waarin de dichter het moment psychologisch doorgrondde.
Hiervoor hadden de oudere dichters in de grootheid hunner beeldende verhalen geen oog gehad,--en naar den eigen aard van het volk ontwikkelde zich de sage ten laatste in de van ijs omgeven noordelijkste landen tot zangen van de meest bloederige tafereelen en hevigste wraak.
De mythische ondergrond is meer en meer onder menschelijke levenservaring verdwenen. Men wachtte er zich voor, overal in de Heldensagen mythische trekken te zoeken. Hier en daar zal ik, in de weinige woorden bij iedere sage, of sagencyklus, gelegenheid vinden op het mythische karakter te wijzen.
In de sage van _Weland, de smid_, ligt de oude, bij andere volkeren in wel anderen, maar wat inhoud betreft wezensgelijken vorm verwerkte mythe van den bliksem, die de wolken vangt als meisjes, verlamd neerslaat op de aarde, daar zijn schade doet en als vrijgevleugeld vuur weer opstijgt naar boven. Het is de overwinning van de vuurmacht op de donkere machten van de aarde. Vuur is een zegen voor de menschen, zoo leerde Wodan in de levensregels, die hij gaf. Dat is ook de inhoud van de sage: Weland laat den donkeren Nydhod "vernietigd van smart" achter. Maar op aarde bleef zijn kind, dat in de koningshallen werd geboren: de vruchtbaarheid, de levenskracht. Het is dezelfde als Erichthonios, de uit de aarde gesproten zoon van den griekschen Weland: Hephaistos.
Bij den titel blz. 109 de zwanen als Walkuren-motief.
In de sagencyklus van _Welsingen_ en _Nevelingen_ heeft de germaansche volksgeest zijn wereldmythe tegelijk met zijn nationale heldenkarakter het volledigste uitgebouwd. Siegfried is de eigen held der Germanen ten zuiden van de "duitsche zee", Helgi die van de Germanen ten noorden. Maar beiden--of liever: Siegfried en de beide Helgi's zijn dezelfde persoon. De moeder van Helgi, Zwaardwacht's zoon, was Sieglinde, en dezen naam draagt ook de moeder van Siegfried in de zuidgermaansche Siegfriedsage; Siegfried was de vader van Helgi, die Honding doodde,--zoo heette ook de vader van Siegfried in de duitsche sagen, en ook de noorsche Siegfriedsage noemt den held Siegmond's zoon. De vader van Siegfried zoowel als die van Helgi, Hondingsdooder, heet in de eddaische fragmenten "Welsingenkind". Wel was Jerdis de moeder van Siegfried volgens noorsche overlevering, en Sieglinde volgens de zuidelijke, maar Jerdis beteekent Zwaardvrouw, en ook Sieglinde's naam wijst op strijd en overwinning. En in den noordelijken sagevorm, waar Helgi de zoon van Zwaardwacht is, heet Sieglinde zijn moeder.
Maar afgezien van deze namen, die, door de in onderlinge wisselwerking met elkander staande overleveringen der Germanen van het Noorden en het Zuiden, kunnen zijn verward,--de Helgi's en Siegfried zijn de zonnehelden, tot helden geworden zonnegod. Een Eddalied noemt Siegfried zelfs "vriend van Freyer", en Siegrune verwelkomt Helgi met de woorden: "Gij moogt u verheugen, gij lieveling van den zonnegod". Zij strijden tegen de machten van de duisternis, mogen dezen Hondingen heetten of Nevelingen zijn. Helgi doodt de zonen van Grijswolk, die Siegrune bedreigden, en hij wint "het rijke meisje" voor zich,--Siegfried velt Fafner, die zijn schatten bewaarde in zijn donkere hol,--zoo bevrijdde Dagdrager Goudvreugde uit de macht van den winter.
De Heldenzangen zijn zangen van liefde, en van ondergang ter verheerlijking. Het eeuwige probleem van de natuur: het opbloeien, vruchten dragen en weer sterven der aarde is hier menschelijkheidzang geworden van verlangen naar liefde en van dood. Siegrune bekende aan Helgi, dat zij hem beminde, dat zij hèm alleen liefhad reeds vóór zij hem zag,--Brunhilde verloofde zich met den held zonder vrees, die reed op Grani's goudbeladen rug,--nog vóór zij hem kende. Om die helden was vrouwelijkheid, nog vóór hun oogen de vrouw hadden gezien. Brunhilde volgt Siegfried in den dood, ook Siegrune legt zich bij Helgi in het graf, en het geeft hem de macht naar Walhalla te rijden, en Siegrune leeft niet lang meer daarna. Wel bleef Svaba, de geliefde van Helgi, Zwaardwacht's zoon, nog in leven, toen haar held gestorven was, maar zij bleef hem getrouw en wilde de liefde van een anderen man niet nemen: zoo volgde ook zij dus den held, dien zij liefhad.
Als de helden zich de Walkuren verworven hebben nadert het einde: als de zon haar hoogste punt heeft bereikt komt de tijd van den herfst. Wat in de godenliederen de wedergeboorte zou zijn, het weer opleven van de aarde, dat trokken de dichters van de heldenzangen in het groot-menschelijke: de onafscheidelijke vereeniging der geliefden na den dood. De lichtmacht is sterker dan de krachten van de duisternis; sterker dan de dood is de liefde. Zooals de mythe van het wereldleven in den Zang der Wichelares eindigde met de verrijzenis der onverwelkbare nieuwe wereld uit de ineenstorting van de oude, zoo eindigen de tragische levens van Helgi en Svaba, Helgi en Siegrune, Siegfried en Brunhilde met het beginnende leven, dat geen einde kent.
Bij mijn bewerking van de Siegfriedsage moet ik eenige verklaring voegen. Ik heb de Edda-fragmenten versneden: deels er uit weggelaten, deels uit andere bronnen erbij gevoegd, en ik maakte het verhaal, zooals dit boek het bevat. Het geeft de Siegfriedsage, zooals die zich in het Noorden gevormd heeft onder steeds hernieuwden invloed der zuidelijk wonende Germanen van den Rijn. In sommige trekken echter heb ik mij aan den duitsch-nederlandschen vorm gehouden: ik liet Siegfried niet gedood worden in zijn bed, zooals een Eddalied (Sigurdharkvidha III) verhaalt, maar in het bosch, waarheen hij ter jacht was gereden. Dat overigens de moord op den weerloozen Siegfried in het woud een aan de Edda niet vreemde voorstelling is, kan blijken uit het prozagedeelte, dat op het Brot af Brynhildarkvidhu, het fragment van een Brunhildelied, volgt en dat vermeldt: "in dit lied wordt verhaald van Siegfried's dood, en het geschiedt hier zoo, alsof zij hem buiten verslagen hadden;--anderen echter meenen, dat zij hem doodden, terwijl hij sliep op zijn bed, maar duitsche mannen zeggen, dat hij buiten in het bosch werd vermoord, en zoo wordt ook in het oude Goedroenlied gezongen." Het "oude Goedroenlied", dat de schrijver van het prozastukje bedoelt, is Gudhrunarkvidha II, behoorende bij de Eddaïsche fragmenten der heldenzangen, en waarin o. a. verhaald wordt, hoe Goedroen Siegfried tehuis verwachtte van de jacht, en zijn paard zag aanrennen zonder berijder.
De vele wijsheid en runentoover, die Brunhilde aan Siegfried leerde, toen deze haar slaap op den berg verbroken had,--en die den hoofdinhoud vormen van het Eddalied, waarin de opwekking der Walkure slechts als een gelegenheid wordt aangegrepen om wijsheid te verkondigen, zooals Wodan het aan Lodfafnir deed,--heb ik alleen maar vermeld met de woorden: "en hij leerde haar zeer veel wijsheid." Ook heel de Gripisspa bleef weg, het lied, dat lang na den tijd, waarin de sage haar vasten vorm gekregen had, werd gedicht, en waarvan de inhoud is, dat Gripir aan Siegfried, zijn neef, het geheele verloop voorspelt van zijn leven. Het is niets anders dan de in vraaggesprek tusschen Gripir en Siegfried na-gedichte sage,--voor den dichter een vermaak, dat ik hem gaarne gun.
Ook het korte lied van Brunhilde's hellerit liet ik--als lied-op-zich-zelf althans--geheel en al weg. De gestorven Brunhilde komt op haar weg naar Doodenland aan het hol van eene reuzenvrouw, die haar den doortocht betwist, en haar Walkuren-afkomst en strijdliefde verwijt. Brunhilde verhaalt haar in korte trekken haar leven,--dan gaat zij verder. Alleen Brunhildes levensverhaal gebruikte ik in mijn bewerking van de sage,--dáár, waar ik vertelde hoe Brunhilde door Wodan in slaap gestoken werd,--en den inhoud van de laatste verzen maakte ik weer tot Brunhildes woorden op het eind: "Lang nog zullen er mannen en vrouwen leven om te lijden. Maar eeuwig zullen wij samen zijn, Siegfried en ik."
Nog op één bizonderheid van mijn bewerking, die anders vreemd zou kunnen schijnen, en verklaring vragen, wil ik wijzen. Ik volgde n.l. de meer en meer veld winnende meening, dat de opwekking der Walkure, die door vlammen omgeven op den berg slaapt, niet tot de Siegfriedsage, maar tot de sprookjes uit den Doornroosje-cyclus behoort. Wat de Edda er echter van vermeldt,--en zij noemt de Walkure Sigdrifa, d. i. Zegebrengster--heb ik samengesmolten met de werving van Brunhilde door Siegfried in Goenthers gestalte, nadat hij aan het hof der Gibichungen met Goedroen in liefde vereenigd was. Vandaar dat Siegfried hier geen vergetelheidsdrank behoeft te drinken daar hij Brunhilde, alvorens Goedroen tot vrouw te nemen, niet kende en dus ook niet vergeten kon. In de Edda komt trouwens deze vergetelheidsdrank ook niet voor.
Het bedrog en de trouwbreuk van Siegfried,--waarvan Brunhilde hem beschuldigde, en dat haar een reden was hem te doen dooden--bestaat dus niet hierin, dat hij haar, na haar gewekt te hebben, zou verlaten en zijn liefde op Goedroen zou hebben overgebracht, maar in het feit, dat hij, de held zonder vrees, die reed op Grani's goudbeladen rug, in de gestalte van Goenther door het haar omvloeiende vuur kwam gereden. Van dengene, die deze heldendaad volbracht, wilde Brunhilde de geliefde worden,--hij zou de vreeslooze zijn, aan wien zij zich verbonden had, nog vóór zij hem kende. Siegfried volbracht die heldendaad, en was dus Brunhildes geliefde, maar hij deed het in Goenthers gestalte, en zoo bedroog hij haar. Toen Brunhilde later het bedrog inzag en erkende, dat Siegfried de vreeslooze, dat Siegfried dus haar geliefde was, dien zij slapende verwachtte, Siegfried, nù de man van Goedroen, kon zij hem daarom van trouwbreuk beschuldigen. Want de trouw van de liefde begint niet eerst na de lichamelijke liefdedaad: Siegfried had, toen hij in Goenthers gestalte drie nachten bij Brunhilde verbleef, zijn scherpe zwaard gelegd tusschen haar en hem,--dat was een teeken, dat hij haar niet aangeraakt had, en Brunhilde wist dat wel. Nu eischte zij zijn dood om met hem te kunnen sterven,--dat was het eenige middel om eeuwig te kunnen samenzijn. Maar voor Goenther, dien zij aanspoorde tot den moord, kon zij dat niet als reden laten gelden, en daarom zeide zij, dat Siegfried ook hem bedrogen had in haar. Dat was geen leugen, dat was een list. Voor Brunhilde was Siegfried de geliefde, hij was het geweest nog vóór zij hem kende, want hij was de held, aan wien zij zich verbond, toen Wodan haar in slaap stak,--hij was het ook geworden door zijn eigen daad, toen hij haar wekte, en haar dien noodlottigen ring aan den vinger gaf. Zij kon dus zeggen, dat hij haar geliefde was, en Goenther bedroog.
De eer eischte wraak, en toen haar list gelukt was en Siegfried was gedood, onthulde zij haar geheim--en stierf.
Siegfrieds en Brunhildes ondergang was een gevolg van Siegfrieds zonde, toen hij de Walkure wekte, maar zich anders voordeed, als hij was: hij kwam in Goenther's gestalte. En het was de daad van de vrouw, van Brunhilde, die den grondslag legde voor de overwinning van de liefde over den dood als zondegevolg: zij stuurde Siegfried in den dood, en volgde hem toen vrijwillig om altijd samen te zijn. Dat was de zegepraal van de liefde over het noodlot, dat zijn werk begonnen was op het oogenblik, dat Siegfried en Brunhilde elkander leerden kennen, elkander den ring aan den vinger gaven, en dat hun joeg door lijdensdagen, d. i. verlangensdagen, naar dien grooten, nooit eindigenden Dag van onafscheidelijke vereeniging.
Maar op de aarde lijden nog mannen en vrouwen: daar raast het noodlot nog voort. De vloek van het goud, die allen doodde welke het ooit hebben aangeraakt,--óók den held die het zonder vrees bemachtigde, óók Brunhilde, die er een ring van aan den vinger droeg--rust als een zwaar drukkende erfenis op het geslacht van de Nevelingen, komt met _Goedroen_ op het geslacht van Atli, den begeerende, wordt met haar over het water gedragen in Jonakers land, waar de tragische ondergang wacht van de laatsten, die ooit van Siegfried en Brunhilde, ooit van Goedroen stamverwanten waren.
_Ortroens klacht_ staat buiten de Siegfried- en de Goedroensage, sluit zich echter zeer nauw, vooral bij deze laatste aan. Het schijnt een, uitsluitend in het Noorden bestaand gedicht te zijn, dat den strijd van Atli en Goenther nader tracht te verklaren.
Goenther beminde Ortroen, toen deze nog kind was, maar trouwt met Brunhilde, haar oudere heldenzuster. Nadat deze gestorven was, keert Goenthers liefde voor Ortroen weer terug, maar Atli wil er niet van hooren, althans verzet zich er tegen. Toen hij dan ook van verwanten hoorde, dat Goenther Ortroen toch had lief gehad, zond hij zijn gezanten om Goenther uit te noodigen aan zijn hof, ten einde hem en zijn geslacht aldus te kunnen vernietigen: het was voor Atli een zeer welkom motief om nogmaals een poging te wagen Goenthers schatten te bemachtigen, hetgeen hem door zijn huwelijk met Goedroen niet was gelukt.
Ortroen verhaalt haar wedervaren aan Borgni, toen deze een kind had gebaard. Dit kind heet te zijn van "den man, die Hagen doodde", d. i. van Atli zelf. Atli had dus met Borgni gedaan wat Goenther deed met Ortroen, en Atli wreekte op Goenther dezelfde daad, waaraan hij schuldig stond.
Zoo eindigde het lied met de vraag, wat eigenlijk alle vermaningen en raadgevingen, die Ortroens klacht behelzen, voor beteekenis hebben. "Een ieder leeft toch volgens zijn eigen verlangen."
In den laatste der hier bewerkte heldenzangen--den _Zang bij den molen_, dien de Edda van Snorri mededeelt--ligt weer de mythe van het jaar, door heldengestalten gedragen, zooals zij in de godenliederen door goden gedragen werd.
Frodhi, de achterkleinzoon van Wodan, regeerde over Denemarken gedurende het vredestijdvak van Christi geboorte: men schreef den vrede aan Frodhi toe. Deze bezat een molen die Grotti heette, en hij kocht van een Zweedschen koning, Fjölnir, twee maagden om den molen te draaien. Zij maalden hem goud, vrede en geluk en zongen een lied daarbij. Frodhi gunde haar echter geen rust, en toen maalden zij een koning te voorschijn, die Mysinger heette. Deze koning doodde Frodhi, nam den molen en de maagden mee, en liet ze zout malen. Maar het schip, waarop de molen stond, verging.
De vredevorst Frodhi is de zomer (Freyer), de molen stelt de aarde voor. De namen van de maagden, die den molen draaien, wijzen op het waterrijk, en op het goud, dat symbool is van de vruchtbaarheid, en dat men zich dacht uit het waterrijk ontsproten: Venja, de Veenvrouw, Menja, de Goudvrouw. Ook de naam van dengene, die den molen aan Frodhi gaf, wijst op dat waterrijk, waaruit de vruchtbaarheid ontstaat: Hengikjöptr, d. i. de man om wiens hoofd lange haren hangen,--en het was Wodan, watergod.
De maagden malen het geluk en het goud in dienst van den vredekoning: zooals de krachten van de vruchtbaarheid in dienst van de zomerzon het gouden graan uit de aarde werken. Maar Frodhi gunt haar geen rust, en zij malen een wrekenden koning te voorschijn: zoo brengt de langdurige zomerhitte in den tijd, dat het graan is gerijpt, den herfst,--zoo spotte op het oogstfeest bij Egir ook Loge met de goden en bedreigde met vlammen Egir's rijk. Mysinger, de winterkoning, rooft den molen en doet de meisjes zout malen: d. i. de sneeuw van den winter. Maar ook hij gunt haar geen rust, en zij malen tot het schip vergaat: het graan wordt weer in de aarde begraven, en de krachten van de vruchtbaarheid zullen het weer doen ontspruiten: Venja en Menja arbeiden onder de aarde, zij werken den molen uit de rots, stapelen steenen in menschenland, en vermoorden, als Walkuren, de laatste grauwompantserde wintermachten,--zooals zij het eens deden voor zij in de macht van Frodhi kwamen,--zooals zij het nog lang zullen doen, telkens weer, nadat zij het winterschip van Mysinger maalden naar den bodem van de zee.
Ondergang.--Wederkeer.
Frans Berding
Den Haag, September 1911.