Album der Natuur/1852/Haring, Van der Hoeven

Uit Wikisource
De Haring en de Haringvangst. Eene schets (1852) door Jan van der Hoeven
'De Haring en de Haringvangst' werd gepubliceerd in Album der Natuur (eerste jaargang, 1852), p. 161–175. Dit werk is in het publieke domein.
[ 183 ]

 

DE HARING EN DE HARINGVANGST.

EENE SCHETS

DOOR

Prof. J. VAN DER HOEVEN.

 

 

Wanneer wij een blik slaan op de wereldkaart, is het eerste wat ons in het oog valt, dat er eene zoo ongelijke verdeeling van land en zee plaats heeft, en dat de vlakte-uitgestrektheid der laatste die van het land zoo zeer overtreft. Hoeveel ruimte gaat daardoor voor [ 184 ]den mensch, het edelste en volkomenste schepsel onzer planeet, verloren! Hoe worden daardoor de woonplaatsen der volken verstrooid en van elkander afgezonderd! Hoe schijnt daardoor het verkeer der volken belemmerd en de voortgang der menschheid vertraagd!

Zoo schijnt het misschien bij eene oppervlakkige beschouwing; maar hoeden wij ons voor den schijn. De nasporingen der sterrekundigen mogen ons in de maan een hemelbol voorstellen zonder water,—voor de inrigting onzer planeet en voor de huishouding der levende natuur, die haar met een groen kleed versiert en die zich op haar beweegt, was water onmisbaar. En moge al ons beperkt verstand het met geene bewijzen kunnen staven, de rede dwingt ons te erkennen, dat voor onze aarde, zou zij zijn, wat zij is, juist die verhouding van vast land en zee noodig was, welke zij aanbiedt, en dat, daar alles bij maat en getal geregeld is, zeker geen druppel water te veel op de oppervlakte van onze aarde gevonden wordt. En wat de werkzaamheid van den mensch en het verkeer der volkeren betreft, vergelijkende volkenkennis en geschiedenis beide brengen ons althans spoedig terug van de meening, als zouden dezen door de zee verhinderd en belemmerd worden. Waar een land door de zee omspoeld wordt, of door uitgestrekte en diep ingesnedene, vele golven en zeeboezems vormende kusten omzoomd is, daar ontwaakt, bij eenigzins gelukkigen oorspronkelijken aanleg van den volksaard, een krachtiger leven en eene verhoogde werkzaamheid, en 't geen de scheidsmuur der volkeren scheen te zijn, wordt de groote, breede en steeds geopende weg tot de afgelegenste oorden, de ruime baan, langs welke vruchten van den bodem, voortbrengsels der nijverheid, gedachten van den geest, van het eene deel der wereld tot het andere worden gedragen.

Deze denkbeelden drongen zich bij mij op, toen ik het onderwerp, waarover ik thans eene mededeeling tot de Lezers van dit Album wilde rigten, vollediger onderzocht en rijper overwogen had. Ik wilde ze daarom ook bij den aanvang mijner bijdrage niet terughouden, al kon het schijnen, dat ik daardoor een te hoogdravende inleiding koos voor een nederig en gering onderwerp. Dat onder[ 185 ]werp wil ik thans dadelijk noemen, op het gevaar af dat men het een belagchelijke sprong zal achten van het hooge standpunt, waarop de vorige denkbeelden ons plaatsten. Ik wil over den Haring spreken, en zal mij gelukkig achten, zoo ik aan het eind mijner mededeeling mijne lezers weder tot de hoogte, waarvan wij nu eensklaps afdalen, langzamerhand heb teruggebragt; zoo ik hen overtuigd heb, dat het kleine met het groote één geheel uitmaakt, en dat ook visschen de middelen kunnen zijn tot de grootheid der volken; gelukkiger nog—mogt het mij gelukken—zoo ik hen overtuigd heb dat de aanvang mijner rede niet te hoog gestemd was, en dat er nog meer en grooter dingen, dan het verkeer der volken en de welvaart van natiën met ons onderwerp verbonden zijn. [1]

Wie in ons vaderland kent den haring niet? Gewoonlijk is hij slechts 10 duim lang; een haring van 11 duim lengte, dien leeuwenhoek onderzocht, noemde deze natuurkenner reeds zeer groot. In het museum van Bergen in Noorwegen heeft men er echter van 13 duim. In het Noorden wordt de haring grooter dan in de zee aan onze en aan de Britsche of Fransche kusten. De haring is een bij uitstek typische visch, dat is: een visch, waarin zich het kenmerk der klasse duidelijk in eenen regelmatigen en van vreemde toevoegsels ontdanen vorm voor ons oog vertoont. Een zamengedrukt ligchaam, wel ontwikkelde borst- en buikvinnen, een breede diep gevorkte staartvin, en de rugvin bijkans op het midden van den rug, dit alles doet ons den snellen zwemmer kennen. Zonder bijzonder sieraad van vlakken of afgeteekende kleurschakeringen, is echter de blaauwgroene rug in een voor het oog beha[ 186 ]gelijk contrast met den zilverglans der zijden. Onder den buik vormen de schubben eene zaagvormige kiel.



De haring behoort tot de beenige visschen, d.i. de ruggegraat, de schedel en de ribben of graten zijn niet kraakbeenig, zoo als bij de roggen of haaijen, maar hard door een grooter gehalte van phosphorzurenkalk. De stralen der vinnen zijn week, zoo als bij den karper en den schelvisch, en de buikvinnen staan achter de borstvinnen, zoo als bij den eerstgenoemden, en niet daaronder of daarvoor, zoo als bij den laatstgenoemden visch.

De eerste schrijvers over de visschen, na de herleving der letteren en wetenschappen, geven ons geene of althans geene goede afbeeldingen en beschrijvingen van den haring; dit kan ons niet bevreemden, als wij bedenken, dat zij, veelal in Italië of het zuidelijk Frankrijk levende, bij voorkeur de visschen der Middellandsche zee onderzochten, tot wier kennis zich ook de berigten der Ouden grootendeels beperken. In de Middellandsche zee ontbreekt de haring. In de Zwarte zee leeft eene andere soort van dit geslacht, waarmede men veel handel drijft te Odessa. Bij den haring der Noord-zee, dien wij thans alleen beschouwen, en dien linnaeus Clupea harengus noemt, vindt men 17 of 18 stralen in de rugvin, 17 in de borstvinnen en 9 in de buikvinnen. In onze zeeën leven nog andere soorten van hetzelfde geslacht Clupea van linnaeus, waarvan de elft (Clupea alosa) de grootste is, die in 't begin van het voorjaar onze rivieren opzwemt.

Het eigenlijk verblijf van den haring is, gelijk wij reeds zeiden, de Noord-zee. Naar het zuiden toe wordt deze soort eerst zeldzaam, en strekt zich vervolgens niet veel verder dan tot den 47° N. B. [ 187 ]langs de kust van Frankrijk uit; in de golf van Gaskonje vindt men slechts enkele, als afgedwaalde voorwerpen van deze soort.

Volgens sommige schrijvers zouden de haringen in groote scholen jaarlijksche togten doen. Zij zouden, volgens gilpin, in den Noordelijken Atlantischen Oceaan ieder jaar eenen in zichzelven terugkeerenden loopkring beschrijven; zoodat zij in Januarij en Februarij bij Georgia en Carolina aankomen, zich op de hoogte van New-York in April vertoonen, en daar in de baaijen en rivieren hun kuit schieten, daarop weder in zee trekken en zich noordwaarts naar New-Foundland begeven. Zij trekken vervolgens noord-oostwaarts naar de Orkadische eilanden, waar zij zich in Junij bevinden, verdeelen zich rondom de Britsche eilanden in Augustus, en voegen zich weder bij een om in October en November weder zuid-oostwaarts te trekken, zoo dat zij zich in December op eenigen afstand van Amerika's kust bevinden, om in Januarij bij Carolina terug te zijn.

Tegen deze togten der haringen kan men echter vele bedenkingen inbrengen. Vooreerst is het bekend, dat men op sommige plaatsen het geheele jaar haringen vindt, wel niet altijd in dezelfde menigte, maar toch altijd enkelen; zoo is het bij Doggersbank, de bekende plaats der kabeljaauwvangst. Rondom Ierland wordt de haring gedurende het geheele jaar aangetroffen.

Wat bepaaldelijk de groote togten in den Atlantischen Oceaan betreft, nieuwere onderzoekingen en vergelijkingen hebben aangetoond, dat de haring van Noord-Amerika's oostkust, de haring van New-York, tot eene wel zeer gelijke, maar echter van onzen gewonen haring verschillende soort behoort. Men heeft die soort Clupea elongata genoemd. Zij heeft geene adervormige strepen op het onderoog-been en op den rand van het kieuwdeksel, en fijner tanden; de soort der Zwarte zee (Clupea pontica), waarvan wij reeds met een woord melding maakten, heeft daarentegen sterker tanden en een of twee stralen minder in de rugvin dan onze gewone haring. (Eichwald, Fauna Caspio-Caucasia, Tab. 32 fig. 2).

Indien de haring uit het noorden trok, zou hij bij Groenland niet zoo zeldzaam zijn als o. fabricius zegt. Aan de noordkust van IJsland vindt men slechts weinig haringen, volgens olafsen. [ 188 ]Is, zoo als wij vroeger zagen, de parallel van 47° N. B. als zuidelijke grens van den haring aan te merken, dan zal veelligt die van 67° N. B. de noorder grens van zijne geographische verbreiding zijn. De haring trekt eigenlijk niet, maar hij zwerft. Van de neiging tot verplaatsen ontstaat het verschijnsel, dat de haring overal inkomt, waar hij kan inzwemmen. Het gebeurde met eenen Frieschen Edelman onder de regering van Graaf willem de tweede, strekt daarvan ten bewijze. In het midden der 13 eeuw werd het noorden van ons vaderland door herhaalde overstroomingen der zee geteisterd. Bepaaldelijk had het land tusschen Stavoren, Harlingen en Enkhuizen bijzonder veel van geweldige inbraken te lijden. Men kon echter, naar een oud berigt, in dien tijd nog met eene plank of deele van Stavoren langs de landen naar Enkhuizen komen. De Eriesche Edelman hartman galama zou evenwel zijne goederen in die streek, verkocht hebben, daar hij een' haring in eene wel gevonden, en daaruit besloten had, dat deze landen weldra door de zee zouden verzwolgen worden.

In den rijtijd komt de haring digt bij de kusten. Die tijd is niet bij alle haringen dezelfde en daarom vangt men te gelijker tijd volle haring en ijle haring, gelijk men het noemt. De haring trekt niet om kuit te schieten, maar doet dit op alle breedten waar hij zich ophoudt. Harmer berekent het aantal eijeren op 21,000—36,000 (Phil. Transact. 57, p. 291), bloch op 68,000. Neemt men 50,000 aan, dan zoude eene gemakkelijke berekening aantoonen, dat er, zoo alle de eijeren tot ontwikkeling kwamen, reeds in het derdejaar meer dan 9 biljoen haringen van eene enkele moeder kunnen zijn voortgekomen. Gelijksoortige vruchtbaarheid treft men ook bij andere vischsoorten aan. De talrijke scholen der haringen kunnen ons dan ook niet verwonderen. In de straat van Pentland, tusschen Schotland en de noordelijke eilanden, is in het saisoen de veelheid van doortrekkende haringen zoo groot, dat men met reden kan zeggen, gelijk van de rivier Theiss in Hongarijen gezegd wordt: een derde water en twee derde visch.

Bij vroegere schrijvers vindt men de meening, dat de haring alleen van water leeft. Dit behoeft geene wederlegging. Reeds het gezond verstand van onzen voortreffelijken vaderlandschen waarnemer [ 189 ]leeuwenhoek deed hem de zaak aan den onbedriegelijken toetssteen der ervaring onderwerpen en de valschheid van die bewering in het licht stellen. Wormen, kleine schaaldieren en vischkuit, ook somtijds van zijne eigene soort, strekken den haring tot voedsel. De nieuwere onderzoekingen hebben ons vele kleine zeediertjes doen kennen, die, voor het bloote oog bijkans onmerkbaar, onder de voedsels der haringen eene voorname plaats innemen. Dergelijke kleine waterschaaldieren of waterinsekten, gelijk men ze noemt, die in zoetwater springen en zwemmen, maken het hoofdvoedsel van sommige zalmsoorten uit, die de groote meren van Schotland bewonen.

De groote vermenigvuldiging der visschen wordt in 't algemeen door groote vermenigvuldiging van andere soorten beperkt. Verscheidene visschen maken jagt op de haringen. Hiertoe behooren de kabeljaauwen, de Chimaera arctica, de steuren en de haaijen, vooral de Squalus acanthias of speerhaai. Ziet hier eene afbeelding



van dien visch. Somtijds zijn die speerhaaijen zoo menigvuldig, dat de visschers de gewone vangplaatsen verlaten moeten, om hunne netten niet verscheurd te zien. De speerhaai, die niet onder de grootste haaisoorten behoort, en zelden drie voet lang wordt, vervolgt de haringen bij dag en met zooveel stoutmoedigheid, dat hij zelfs tot de vaartuigen der visschers nadert. Meestal bijt hij den haring in tweeën voor hij hem opeet. Behalve visschen, zijn ook zeevogels van onderscheidene soort, meeuwen, zeezwaluwen en anderen, onvermoeid bezig met jagt op de haringen te maken. Vele haringen worden ook door zee-honden (Phocæ) verslonden. In de noordelijke streken, bij IJsland vooral, leeft een grooter vervolger der haringen, de Noordkaper, en wordt aldaar de haringwalvisch genoemd. Door zulke walvisschen nagejaagd zoeken de haringen de kusten of [ 190 ]bergen zich in enge zeebogten, waarin deze groote zeedieren niet durven doordringen.

Ziet hier de middelen, waarvan de natuur zich bedient, om de al te groote vermenigvuldiging der haringen te keer te gaan, en de soort binnen zekere bepaalde grenzen te bewaren. Wij hebben reeds gezien dat de haringen zelve tot die beperking medewerken, en dat vele eijeren niet tot ontwikkeling komen, daar zij den haringen zelve tot voedsel verstrekken. Voegt hier bij het groot aantal dat door den mensch gevangen en tot spijs gebezigd wordt.

Wij zijn alzoo gekomen tot de beschouwing der haringvisscherij. Vischvangst is hoofdzakelijk slechts van geschiedkundig en staatkundig belang, waar zij betrekking heeft tot in de zee levende soorten, en tot eenen tak van handel met andere volken geeft zij dan alleen aanleiding, als de mensch eene toebereiding heeft uitgevonden, waardoor de visch voor verderf bewaard en tot verre verzending geschikt gemaakt wordt. Gedroogd, ingezouten of gerookt, wordt de visch geschikt om maanden lang bewaard te blijven en tot ver afgelegene gewesten verzonden te worden.

Hetgeen een volk voor eigen gebruik van het land, waarop het gevestigd is, inoogst, kan evenmin als hetgeen het uit de zee, die zijn vaderland omspoelt, tot voedsel vangt, een grooteren nationalen voorspoed, meerderen rijkdom of politiek gewigt veroorzaken. Het is slechts ontwikkeling van hetgeen wij reeds op den laagsten trap der menschelijke maatschappij, in de kindschheid onzes geslachts, of bij onbeschaafde volken aantreffen. Wij behoeven dan ook bij de eerste beginsels der haringvisscherij niet stil te staan, voor zoo ver die vangst alleen tot vervulling van de behoeften van de landzaten strekte. In het noorden bestond de haringvangst langs de kusten zeker reeds vóór alle geschiedkundige aanteekeningen, en verliest zich met haren oorsprong in den nacht der oudheid. Men vindt in de Duitsche jaarboeken vermeld, dat er zich in het jaar 960, toen er eene groote schaarste heerschte op de kusten van Noorwegen, talrijke scholen van haringen vertoonden, welke de inwoners voor hongersnood beveiligden. In diezelfde tiende eeuw had reeds langs de Noorweegsche kust haringvangst gedurende de lente plaats. Bij de En[ 191 ]gelschen vindt men de eerste vermelding van de haringvisscherij zelfs reeds in de achtste eeuw. Zien wij de geschiedkundige aanteekeningen der Franschen na, dan vinden wij de eerste documenten nopens deze visscherij in een' fondatiebrief van de Abdij van de Heilige Katharina bij Rouaan, in het jaar 1030. In de twaalfde eeuw vindt men bewijzen van handel met ingezouten haring. Somtijds was er een tiendregt op de haringvisscherij gevestigd. De Abdij van Saint-Bertin te Calais bezat dat regt, ten gevolge eener bul van Paus alexander III. 't Had dikwerf onoverkomelijke zwarigheden, niettegenstaande den vromen eenvoud dier tijden, die tienden te bekomen. Een oude matroos verklaarde evenwel aan zijn pastoor, dat hij geene zwarigheden maakte de tiende op te brengen, maar dat de tiende op het veld gelaten werd, en dat het veld, waarop hij zijn oogst inzamelde, de zee was; daar zou hij zorgen het tiende deel van zijne vangst voor de Abdij achter te laten. Lodewijk de IX begunstigde de haringvisscherij buitengemeen, en deed bij zekere gelegenheid 600,000 haringen aan de armen van Parijs uitdeelen. In 1479, in den tijd der beroemde jeanne d'arc, had de veldslag plaats, bij welke de Hertog van Bourbon zich van een convooi wilde meester maken, 'tgeen voor het Engelsch leger bestemd was, dat voor Orleans lag. De slag werd verloren, en daar de leeftogt grootendeels uit haringen bestond, is die in de Fransche geschiedboeken onder den naam van den dag der haringen, Journée des harengs, bekend gebleven.

Ik zou van uwe aandacht te veel vergen, wanneer ik u verder omstandig wilde mededeelen, wat ik omtrent den haringvangst bij verschillende volken van ons werelddeel aangeteekend vond. In Frankrijk heeft die vangst vooral uit de havensteden van het noord-westelijk gedeelte, dat het naast tegenover de Engelsche kust ligt, plaats. In Engeland en Schotland was de haringvisscherij vooral beschermd en bloeijend in de 14e eeuw. In de 17e eeuw werden de Orcadische eilanden bepaaldelijk aan de Engelsche kroon gehecht en men lokte er Hollandsche gezinnen heen om er op de Hollandsche wijze den haring te kaken. Na den ondergang der Maatschappij van Engelsche haringvisscherij in 1683, verplaatste zich deze tak van [ 192 ]industrie vooral naar Glasgow. Later vormde er zich in 1749 eene nieuwe maatschappij, welke echter niet altijd voorspoedig was en, door partijdige begunstiging der Engelschen boven de Schotten, in eigenen boezem de zaden van kwijning droeg.

De Vlaamsche visscherij kan men als de eerste aanleiding tot die onzes vaderlands beschouwen. Brugge en vooral Nieuwpoort bloeiden daardoor in de twaalfde eeuw. Hospitalen en kerken werden in de laatst genoemde plaats gesticht uit de opbrengst van een tiendregt op de haringvisscherij. Nog in 1550 werd de opbrengst der haringvisscherij te Duinkerken op 400,000 ducaten geschat. Bij de opkomst der Vereenigde Nederlanden verviel echter die tak van handel voor de Vlaamsche gewesten, en hij kwijnde geheel weg, gedurende en na de Spaansche successie-oorlog. Eene korte flikkering van herleving viel onder de regering van jozef I, in het einde der vorige eeuw, aan de Vlaamsche haringvangst te beurt.

In ons vaderland heeft men zich reeds van oudsher toegelegd op de vangst van den haring in diep water. Men houdt den Briel voor de eerste haven, van waar hier te lande eene regelmatige haringvangst gedreven werd. De Zeeuwen begonnen, zoo men wil, omtrent het midden der 12e eeuw ter haring te varen. Men vermeldt hier vooral Zierikzee. Merkelijk nam de haringvangst hier te lande toe, nadat willem beukelszoon van Biervliet, in den jare 1386, zijnen landslieden de regte kunst om de haring te zouten en in tonnen te pakken geleerd had. Bekend zijn de regels van onzen cats in zijn twee-en-tachtig jarig leven:

 

De haring die men ving en kon niet lange duren,
En scheen maer kost te zijn voor onze nageburen;
Want soo men desen visch hout weynig dagen lanck,
Soo word hij gansch onnut en is maer enkel stanck;
Maer beukels heeft voor eerst den haring leeren kaecken;

 

Een stuck van groot gebruyck, want daaruyt is geschiet
Dat oock het verste land sijn nutten vond geniet.
Wel beukels! wees gegroet; uw graf dat dient verheven
Opdat uw goede naam hier na sou mogen leven:
Het is een out gebruijck, hij dient te sijn vereert.
Die aen onkundig volck bequaeme dingen leert.

 
[ 193 ]Keizer karel V bezocht, in den jare 1556 te Biervliet komende, het graf van beukelsz. en at daarop, ter dankbare herinnering aan dien weldoener dezer gewesten, eenen haring. De haringvisscherij toch had 's Keizers Nederlandsche onderdanen niet minder verrijkt dan de Amerikaansche goud- en zilvermijnen de Spaansche. Intusschen heeft men later aan beukelsz. de eer der uitvinding willen betwisten. Verwonderen kan ons dat niet, daar de buitenlanders evenzeer onzen laurens koster den roem van de uitvinding der Boekdrukkunst betwisten. Intusschen hebben wij met den twist over deze laatste uitvinding ons thans niet bezig te houden; de uitvinding van het kaken der haringen kan op geene redelijke gronden aan onzen landzaat ontnomen worden. Dat men reglementen van Fransche koningen kan aanwijzen, die reeds twee eeuwen vóór den dood van beukelsz. den verkoop van gezouten haring te Parijs regelden, bewijst niets; want er is hier geene vraag omtrent het inzouten, maar van die bepaalde bereiding, die men kaken noemt. Gezouten visch kenden reeds de ouden, en waarom zou de inzouting van haring eene afzonderlijke uitvinding behoeven te zijn? Bij het kaken worden de kieuwen en ingewanden uitgesneden en de haringen in pekel bewaard. Eene hoogst eenvoudige zaak, zoo het schijnt; maar die echter vóór beukelsz. niet uitgedacht was, en waarin de Hollanders althans door keurigheid en smakelijkheid van bewerking in vroegere eeuwen en nog thans de overige volken overtreffen.[2]

Onze visschers bragten hunne vloot meer en meer naar de oostkust van Groot-Brittanje over. Vroeger was de voornaamste plaats der visscherij aan de kust van Noorwegen, thans is die omtrent Hitland, beoosten de Orkadische eilanden en aan het noordeind van Schotland. Toen naderhand, in de Spaansche en Fransche oorlogen van de zeventiende eeuw, de Zeeuwen meer voordeel in de kaapvaart en in die op de West-Indiën zagen, verplaatste zich de haringvisscherij meer naar Holland. Eenige steden hebben zich daarop [ 194 ]bijzonder toegelegd. Enkhuizen heeft drie eeuwen lang daarin de vlag gevoerd en in de zeventiende eeuw wel tusschen de 400 en 500 buizen te gelijk uitgerust. In 1416 werden te Hoorn de eerste groote netten gemaakt. De haringvangst of de groote visscherij, gelijk zij veelal heet,—het eerst komt zij met dien naam voor in een Plakkaat van Prins willem I, van 27 April 1582,—werd nu een hoofdbron van 's lands rijkdom; men berekende in de eerste helft der zeventiende eeuw het getal der haringbuizen omtrent op 2000; op iedere haringbuis dienden veertien personen, zoo volwassenen als knapen; dat waren derhalve acht-en-twintig-duizend personen, die varende daarvan leefden. Maar rekent men nu nog de duizenden, die bij het nettenbreijen, het bouwen der schepen, het kuipen der vaten hun bestaan vonden, dan beseft men, welk een groot aantal onzer landgenooten onmiddellijk door de haringvangst hun onderhoud vonden, om nu van de kooplieden, reeders en zeevaarders niet te spreken, die door de verzending van haring naar allerlei gewesten hun bestaan vonden.[3] In den eersten Engelschen oorlog (1652,) verstrooide blake onze haringbuizen. Hieromtrent teekent g. brandt in het Leven en Bedrijf van den Heere michiel de ruiter, (Amsterd. 1687, fol. p. 22) het volgende op, 'tgeen den toenmaligen staat der haringvisscherij doet kennen: "Dit was een zwaare slagh voor de ingezetenen van den Staat. Want de haaringhvisscherij werdt met recht gehouden voor een hooftneering en voornaame goudtmijn der vrije Nederlanden; daar Hollandt alleen meer dan duisend Buizen, om ze te vangen, en een veel grooter getal van andre scheepen om ze te verzenden en te verhandelen, toe gebruikte; daar wel honderdduizent menschen van leefden en veel hondert-duizenden guldens jaarlijks door werden gewonnen en in 't Landt gebragt."

In het laatst der zeventiende en in 't begin der achttiende eeuw verminderde de uitgebreidheid van de haringvisscherij zeer spoedig; 't getal der schepen, tot die vangst uitgezonden, bedroeg in 1736 slechts 218. Later, na de eerste Fransche omwenteling en de ge[ 195 ]gebeurtenissen in ons vaderland, 't welk door den Franschen invloed in die omwenteling werd medegesleept, verviel die vangst nog meer, tot dat, bij de herstelling van ons vaderland, nu in de laatste acht-en-dertig jaren, die visscherij weêr uit het niet in het leven kwam, hoezeer het geheele getal uitgezondene schepen echter jaarlijks gemiddeld niet meer dan 140 bedraagt.

Een vaderlandsch schrijver schetst ons van dit bedrijf in de laatste helft der vorige eeuw en vóór de omwenteling het volgende tafereel: "De visschers onzer vaderlandsche buizen, kloeke vaartuigen, die wonder wel zee bouwen, bij tijds uitgerust en ter vangst gereed, houden ter plaatze van waar zij vertrekken, b.v. van Enkhuizen, Marken, ten deezen tijd den zoogenoemden Buizen-biddag, op welken de leeraars en een groote toevloed van menschen na de leerrede met de daar tegenwoordig zijnde zeelieden, van den Allerhoogsten plegtig bidden eene rijke vangst, benevens de bewaring van volk en schepen. Na dit staatelijk werk gaat men welgemoed aanstonds ten schepe en zeilt naar de Schotsche kusten, werwaarts de haring, eerst bij Hitland gezien, nu is voortgetrokken met gansche schooien. Tijdig hier bij de hand zijnde, werpt men in den nacht van 24 Junij, na het gedaane gebed, de netten uit. Vroeger zulks te doen, verbiedt de plegtig gezwooren Eed aan onze Overheden.[4] Het kundig oog onzer ervaren' zeelieden ontdekt, in den morgenstond, aan het slaaken der zee[5] waar de schoolen deezer visschen zwemmen. Met een algemeen gejuich de netten opgehaald hebbende, begint men de oude konst, door willem beukelsen, (eenen vaderlander, waarop wij roem dragen) uitgevonden: ik meen de konst van den visch te kaaken en te zouten in tonnen, die, spoedig overgelaaden door rappe gasten in snelzeilende vaartuigen, Jagers geheten, van de plaats der visscherij, de Nering genoemd, naar onze Havens wordt gebragt, waar hij tot hooge prijzen verkogt, eerst van de Liefhebbers met eenen nieuwen smaak gegeeten, en naar de Hoven der Duitsche vorsten ten geschenke gezonden wordt.— [ 196 ]En zo dra de vangst algemeener wordt, en veele tonnen van dien visch uit zee overkomen, gaat onze geheele Natie daarop te gast, aan welken het sterk gebruik buiten twijfel zeer gunstig is, om [men erkent hier de humoraal-pathologie van dat tijdperk] het lichaam van de noch niet verdweenen wintersche verstoppingen, of van de nieuw scherp geworden galstoffen te verlossen."[6]

Wat het laatste betreft, de haring heeft in ons vaderland den lof van niet slechts een smakelijk, maar ook een gezond voedsel te zijn, en de beroemde Geneesheer en Amsterdamsche Burgemeester tulpius ging zelf zoo ver van te zeggen, dat de ziekte voor den haring, gelijk de nevels voor de zon moesten wijken. Men hoede zich echter voor overdrijving. Het is bekend, dat men dien tijd in 't midden van den zomer, in Julij, als de vacantie-tijd onzer geneesheeren beschouwt. Men noemt dien ook wel eens den komkommertijd, zonder dat deze verkoelende vrucht evenwel als de oorzaak van die epidemische gezondheid beschouwd wordt.

Niet slechts gezouten, maar ook gerookt, wordt de haring bewaard, en is dan onder den naam van bokking bekend. De Franschen geven daaraan den naam van hareng sauret of hareng saur. Saure beteekent volgens den Dictionnaire der Fransche Akademie iets van eene geelbruine kleur. Sor of soret zou volgens scaliger, een gothisch woord zijn, dat roodachtig beteekent. In Schotland, en Engeland wordt vooral de haring op die wijze bereid. Aan de kusten van Frankrijk wordt de haring met goed droog beukenhout gerookt. Men heeft daartoe eigene gebouwen, waarin de haring op latten opgehangen (somtijds 600,000 of 700,000 te gelijk) en het hout branden veertien dagen lang onafgebroken onderhouden wordt.[7]

De Engelschen en Schotten vangen vooral haring in September en October aan de kusten van Suffolk en Norfolk, om daaruit bokking te bereiden. Dan valt ook eene groote jaarmarkt te Yarmouth [ 197 ]in, die haringkermis genoemd wordt. Ook onze visschers gaan in het najaar op de kusten van Engeland haring vangen in diep water, om hem tot bokking te rooken, waarvan die dan diepwatersche bokking heet. Van de bokking uit de Zuider-zee, de IJ-bokking en de panharing gewaag ik nu niet. Reeds vrees ik te veel van uw geduld te hebben gevergd.

Het vangen der haringen, het kaken en inzouten schijnen in den eersten opslag onderwerpen van slechts gering belang en althans van geen geschiedkundig gewigt, maar wanneer wij bedenken, dat zij eene der oorzaken waren, waaraan ons vaderland zijn welvaart en rijkdom te danken had, en waardoor het tot een middelpunt van den wereldhandel werd, wanneer wij bedenken dat de haringbuizen de eerste leerscholen waren, waarop zich die kloeke bemanning vormde, die later onze vloten bevolkte, welke aan de vereenigde magt van Frankrijk en Engeland weerstand boden en aan Engeland zoo dikwerf met luisterrijken uitslag de heerschappij der zee hebben betwist, hoe verandert dan onze beschouwing!—Doch ik wil u niet alleen van vroegeren roem en van verdwenen grootheid spreken. Er is een ander denkbeeld, 't geen ik ten slotte u ter nadere overdenking wil mede geven. Hoe gelukkig zijn toch sommige gewesten gelegen, voor welke de natuur als eene milde moeder al hare schatten schijnt uit te storten! Die heerlijke landen van het zuidelijk Europa, die vruchtbare en gezegende streken rondom de Middellandsche zee: Spanje, Italië, de Grieksche Archipel, Klein-Azië! Daar bloeit de olijfboom, daar wordt het geurigst ooft door warmer zon gestoofd, en de oranje-appel prijkt er tusschen het donkere groen. Van hunnen overvloed kunnen de bewoners dier landen wegzenden; wij, arme zonen van een kouder luchtstreek, wat hebben wij hun in ruil te geven, waarmede zullen wij hun, 'tgeen zij ons toezenden, betalen? Ik behoef u het antwoord niet te geven; ik heb u slechts te herinneren, 'tgeen van de haringvangst der zeventiende eeuw gezegd is, en 't geen in zekere mate nog geldt: "De Hollanders zonden haringen naar alle Rijken van Europa, naar Venetië, en naar de Levant en zelfs naar Brazilië."

 

 

  1. De hoofdbronnen, waaruit ik de onderscheidene daadzaken geput heb, zijn de werken van duhamel, Traité des Pesches, II. 3. p. 335–418; houttuyn Nat. Hist. volgens het samenstel van den heer linnaeus, I Dl. 8e Stuk bl. 283–331; en vooral valenciennes in cuvier et valenciennes Hist. natur. des Poissons, XX. 1847 p. 30–242. De stof is te rijk voor eene enkele bijdrage. Ik heb daarom ook slechts spaarzaam gebruik kunnen maken van al 'tgeen ik opgeteekend vond, waarbij ik nog voegen moet de uitvoerige en met vele zorg opgestelde Dissertatie van w.t. gevers deynoot. (Specimen oeconomico-politico-juridicum inaugurale de magno sive Halecum Piscatu belgico. LB. 1829)
  2. De Engelsche Ichthyoloog willughby zegt ervan: "Hos (harengos) Hollandi lautius et elegantius parare norunt quam nostrates." p. 221. "Deze (haringen) weten de Hollanders smakelijker en keuriger toe te bereiden, dan onze landgenooten."
  3. Zie aitzema, zaaken van Staat en Oorlog III bl. 813, aangehaald met meer anderen in w.j. gevers Specimen inaug. de magno sive Halecum piscatu Belgico. LB. 1829.
  4. Thans is sedert weinige jaren dit tijdperk eenige dagen vervroegd.
  5. Het uiteen gaan der golven.
  6. J.F. martinet, Kathechismus der Natuur 1778. II. bl. 364, 365. Zie eene afbeelding der haringvisscherij in eene plaat achter het Vierde Deel van het werk getiteld: De Walvischvangst met veele bijzonderheden daartoe betrekkelijk. Amsterdam 1786. 4o.
  7. Zie eene afbeelding in du hamel, Traité général des Pesches et Histoire des Poissons. II. 3. Section Pl. XV saurisserie.