Het rustuur van Kardinaal Ximenès
← X Het einde | De Graaf van Devonshire enz. (1884) door A. L. G. Bosboom-Toussaint | LADY MARIA GRAY → |
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Charles Ewings (bij drukkerij Thieme, Nijmegen). HET RUSTUUR VAN KARDINAAL XIMENÈS is een novelle uit 1841, in 1884 bijgevoegd bij de derde druk van De Graaf van Devonshire |
[ 369 ]
HET RUSTUUR VAN KARDINAAL
XIMENÈS.
Op eene breede marmeren tafel stond een maaltijd gereed, een moes van kanstanjes met olijvenolie, eene parmesaansche kaas, een weinig visch, toebereid met sterke kruiderijen en veel knoflook, wat druiven en eenige oranje-appelen, alles op tinnen schotels; daarnevens eene aarden kan met zuiver water en een enkele beker; en toch was het in het paleis, dat de Aartsbisschoppen van Toledo te Madrid in eigendom had den, dat zoo sober een maaltijd was aangericht; en toch was het de maaltijd van den Regent van Spanje, één der twee van geheel den dag, zijn beste! die hem verkwikking moest geven, na de afmattende werkzaamheden van een drukkend staatsbestuur, en krachten tegen nieuwe inspanning van ziel en lichaam beide. En dat was op een oogenblik, waarop die man te beschikken had over al wat Spanje rijk was, sinds Columbus de goudmijnen van Peru had ontsloten voor Spanje, sinds Arragon, Navarre en Grenada aan Castilië waren vastgesmeed, sinds ál de schatten van ál de Moorsche Grooten aan hunne Spaansche verdringers waren toegevallen! Was hij zóó eerlijk, die Staatsman, die alle ambten en alle waardigheden had uit te deelen in het Koninkrijk? of was het Bisdom van Toledo zoo karig aan inkomsten? of was hij een van die arme rijken, die het goud tot een god hebben gemaakt, dien ze aanbidden zonder hem te durven naderen? — Ja, hij was trouw genoeg de Staatsman, om den penning, dien het volk offeren moest aan het Vaderland, te besteden, enkel aan het welzijn van het Vaderland. Maar de Bisschopsrang van Toledo was de hoogste kerkelijke waardigheid na de pauselijke, en niet minder vruchtbaar in goud dan in eere; en hij [ 372 ]was zoo weinig de slaaf van zijne schatten, dat hij ze deel met lederen arme, die tot hem kwam. Doch de Regent van Spanje was bedelmonnik geweest, vóórdat hij plaats nam naast den troon, en hij had de deugden, die de kloosterwet voorschrijft, zoo lang reeds betracht in oprechtheid des harten, dat ze hem diere gewoonten waren geworden, waarvan hij niet mee kon afstaan. Altijd bleef hij den haren gordel dragen onder het violetfluweel; geen linnen verfrischte hem ooit het branden van Spanje’s zon, en zoo vaak de staatsplicht niet eischte dat hij zich omgaf met den glans van den Vorst, toonde hij slecht den Franciskaner. Daarom ook stond de Majordomo met slecht één bediende hem op te wachten bij dezen maaltijd, en beantwoordde geheel de stoffeering van het vertrek, van de naakten ongebeeldhouwde muren af, tot op den harden houten zetel toe, aan de soberheid der spijzen en aan den eenvoud van het tinnen tafel-gereedschap.
Van tijd tot tijd traden deze kamer binnen, mannen in geestelijk gewaad, met de rustige vrijmoedigheid van genoodigden; toch namen zij geen plaats, maar schaarden zich op een afstand en spraken onderling met fluisterende stem. Eindelijk werd er een grijsaard binnengeleid, ondersteund, bijna gedragen door twee lieden, gekleed in zijde en goudstof, wier hulp hij volstrekt scheen te behoeven, om den leunstoel te bereiken, waarop hij zich liet neêrvallen, terwijl hij het hoofd achterwaarts boog naar de rugleuning, de oogen sloot, en tegelijk de hand begeerig uitstak naar den beker, dien de hofmeester hem toebracht.
En in dien grijsaard hebt gij den Aartsbisschop van Toledo voor u, den grooten Kardinaal Ximenès! Gij zoudt het nauw geloofd hebben, — dit de Kardinaal Ximenès, die zwakke ineengebogen grijsaard, geknakt door vermoeienis en als wegzinkende onder afmatting, zonder anderen wil en zonder betere kracht, dan om te sluimeren en zich te laven! dit de man, die Karel van Oostenrijk vertegenwoordigde, zooals hij Ferdinand en Filips vertegenwoordigd had; dit de man, die met vaste en krachtige hand Spanje regeerde als alleenheerscher ondanks den Koning en zijne Raadslieden, ondanks den Adel en diens invloed! Maar ge zoudt hem herkennen, als ge weten kondt, van welken strijd hij hier als overwinnaar kwam uitrusten; hoe [ 373 ]hij van den vroegen ochtendstond af, tot op dit late middaguur toe, rusteloos voortgejaagd was geworden van den eenen arbeid naar den anderen; van den eenen kamp naar den anderen; hoe hij gestaan had, als staatsman, tegenover Adriaan van Utrecht, als onderdaan, tegenover Chièvres, den gunsteling van zijn Vorst, als Regent, tegenover den Admirante van Castilië en zijne trotsche partij, als veldheer, tegenover Jean d’Albret en Horuc Barbarossa, als priester eindelijk, tegen den souverein van Rome, wien hij de tienden der kerkelijke beneficiën weigeren moest. En daarbij was hij tachtig jaar, en zijn vasten, zijn waken, zijn werken hadden hem misschien nog meer gesloopt dan zijn leeftijd.
Langzaam ledigde hij gansch den beker, als wilde hij iederen teug van den eenvoudigen drank, dubbel genieten; daarop verhief hij zich een weinig, groette de lieden, die rondom hem stonden, met eene gemeenzame hoofdbuiging, maakte daarop het teeken des kruises en vouwde de handen als tot het gebed. Al de aanwezigen knielden neder. Zóó met de oogen gesloten, in de houding van een biddende, had Ximenès een voorkomen, dat evenzeer roerde als eerbied wekte, Dat hooge, geniale voorhoofd, nu effen en kalm in de rust des gebeds, omgeven van den smallen krans dunne haren, dien de kruinschering der Franciskanen, hem nog had gelaten, en die van zwart, als ze geweest moesten zijn, zóó tot zilverwit waren verbleekt, dat ze het enge fluweelen kapje omgaven als een boordsel van glanzig paarlmoer; die wenkbrauwen zoo fijn en zoo wit; die oogleden zonder pinkers, gaven aan dit gelaat zoo iets zacht verhevens, dat niemand had kunnen raden, welk een gebiedenden vlammenblik zij vermomden. De mond had iets karakteristieks door de sterk vooruitstekende tanden, die de bovenlip naar voren drongen op zulke wijze dat zijne vijanden die de olifantstromp noemden — al erkenden ze daarmede tegelijk, hoezeer deze eigenaardigheid den indruk van schranderheid en wilskracht verhoogde, die nóg op deze scherpe trekken zetelde, ondanks het verval van den ouderdom.
Hij had voorgezeten in den hoogen regeeringsraad, en hij droeg, over het purperfluweel van den Kerkvorst de onderscheidingsteekenen van den eersten minister en van den kanselier, [ 374 ]nevens het schitterende diamanten kruis der Aartsbisschoppen van Toledo. Maar niemand dan hij alleen kon het weten, hoe tegelijk de haren gordel van St.-Franciscus hem het gevoelige lichaam ter zelfpijniging omsloot. Zijn kort gebed zelfs zou niet ongestoord blijven.
»Een ijlbode met brieven uit Brussel voor ’t regentschap, riep eene stem in het voorvertrek, zoo luid, dat de vrome aandacht van den Kardinaal er door afgetrokken werd, die ernstig, maar een weinig gehaast, het benedicite sprak, den zijnen den zegen gaf en daarop met drift zeide: »Van Zijne Hoogheid? zonder uitstel toegelaten!”
»Mijn Doorluchtige Heere!” sprak de hofmeester, terwijl hij hem met smeekende houding eenige spijze aanbood.
»Senôr Inico!” antwoordde de Kardinaal, met iets strengs in den toon, »gij weet, wat altijd bij ons voorgaat; en daarop wendde hij het oog vragend naar den man, die was binnengekomen. Het was een jongeling in eene ridderkleeding, zooals die aan het Vlaamsche Hof werd gedragen, van eene slanke en fijne gestalte, en van een eenvoudig, maar openhartig uiterlijk, met goudblond haar en zachte blauwe oogen; hij scheen nog zóó jong, dat hij niet eens het kinvlokje dragen kon naar de mode der jonge edellieden van zijn tijd. Hij boog ééne knie voor den Kardinaal, maar hief zich daarna schielijk op, en hield het pakket terug, waarnaar Ximenès reeds de hand had uitgestoken.
»Wat beteekent dit, Senôr?” vroeg deze, die geheel uit de matheid scheen op te rijzen, waaraan hij zich willens eene poos had toegegeven. »Gij komt ons in ons gebed storen, met een woord, dat ons dwong, u terstond gehoor toe te staan, en nu aarzelt gij met het overbrengen van uw last!”
»Hooge en machtige Heer!” sprak de jonge man eerbiedig. doch met vastheid, »het is aan het Regentschap en niet aan den Kardinaal Ximenès, dat deze brieven gericht zijn: het Regentschap, dat is de Kardinaal Adriaan, dat is de Heer Van Chau, dat is de Baron Van Amerstorff.”
»Voeg er nog zooveel Vlamingen bij, als er Moorsche en Christen koningen geheerscht hebben in dit oude koninkrijk,” viel Ximenès in — »maar dat alles zal niet beletten, dat ik [ 375 ]uw pakket neme en leze als het mij goeddunkt. Er is maar één Komng, die nu in Spanje beveelt, en maar één Regent, die zijne bevelen uitvoert. Gij zult dat geleerd hebben, jonge man! eer de Vlaamsche bleekheid op uwe wangen door onze zuiderzon bruin is geworden. Geef.” De jonge man trad een weinig achterwaarts.
» Vergiffenis, Hoogwaardige! de zonen van Vlaanderen mogen frisch van uitzicht zijn als uw dochteren; zij weten mannen te wezen in den dienst van hun Graaf! Wij bevelen, dat uwe ambtgenooten samenkomen.”
De Kardinaal, die tot hiertoe de oogen nog altijd half gesloten had gehouden, zag nu door de oogleden heen op den jongeling, en sprak meet een glimlach, die het midden hield tusschen goedheid en spotternij:
» Gij begrijpt ten minste de meesters, die gij gehoorzaamt; — dat kan men niet van ál uwe landgenooten; ù wil ik niet dwingen,” en de stem een weinig verheffende, vroeg hij: »Weet iemand of de Bisschop van Tortosa reeds vertrokken is?”
»Reeds terug!” sprak Adriaan van Utrecht die binnentrad, zoo gemeenzaam en zonder omstandigheden, of hij een Utrechtschen Gildemeester een bezoek kwam brengen, en die toch door Ximenès met veel ceremoniëel en met eene statige buiging ontvangen werd. »Ik kom terug doorluchtige broeder! want ik wensch u te onderhouden over een ontrustend nieuws.”
»Een nieuws, dat ù ontrust. Bidden wij,” antwoordde Ximenès levendig; »wij voor ons vreezen niets dan God, en haten niets dan onze eigene zonden de onhandige raadslieden van zijne Hoogheid.”
»Zeg de Vlaamsche, Mijnheer!” veranderde Adriaan, »een man als gij moest altijd oprecht zijn!”
»Als gij de waarheid meer bemint, dan de hoffelijkheid, zij het zoo Monsenôr!” hernam de Spaansche Heer. »Alleen wij wenschen uwe tegenwoordigheid minder om te redetwisten, dan wenschen uwe tegenwoordigheid minder om te redetwisten, dan wel om dezen edelman, die uw landgenoot is; en die onze Spaansche gebruiken weinig schijnt te kennen, duidelijk te maken, hoe één van ons, gij of ik,” voegde hij er met nadruk bij, »altijd het recht heeft de brieven uit Brussel afzonderlijk te [ 376 ]ontvangen, zonder het samenzijn van al die Heeren! Eene vierhoofdige regeering is een monster, dat in Spanje niet kan blijven leven, vervolgde hij, als in zich zelven. Toch had de Hollandsche Kerkvorst het verstaan.
»Niemand is daarvan beter overtuigd dan uwe mederegenten, antwoordde deze met bitterheid, en zich daarop tot den Vlaamschen jongeling wendende, sprak hij op een toon, die eene mengeling was van iets hoffelijks met iets scherps en verdrietigs: Het is zoozeer eene zeldzaamheid, dat onze broeder van Toledo ons een dienst vergt, dat wij ons haasten zullen dien te bewijzen. In waarheid, Mijnheer! men weet te Brussel nog te weinig, hoe ijverig en gewillig de Kardinaal Ximenès ons van alle moeielijke en gewichtige staatsdiensten ontlast. Zoo ook zijn licht de tegenwoordige bevelen aan Zijne Eminentie alleen gericht, als die alleen ze zal moeten uitvoeren. Op zijne verantwoording, geef.
»Twee groote Kerkvorsten! en het bevel van mijn meester; en ik arme jongeling zonder andere macht dan mijne trouw! zuchtte de Vlaming, maar drukte toch het pakket stijf tegen de borst, en hield er de armen over gekruist. Ximenès zag altijd glimlachend toe; alleen aan het zonderling schuifelen zijner voeten over het marmer erkende men zijn ongeduld.
»Donna Valentine-Maria de Arrero! kondigde een camarero aan, terwijl de beide hoofddeuren snel geopend werden, en er eene bevallige jonge vrouw binnentrad, wier wit satijnen gewaad schitterde van gesteenten en borduursel, en wier lange sleep en kanten sluier werden opgehouden door twee Moorsche edelknapen, die haar volgden.
Zoo vlug als het gedacht kan worden, naderde zij den jongen Vlaming, leide hem de hand op den schouder en zeide alleen:
»Gauthier de Vergy! in den naam van Koningin Johanna, zeg ik u, dat gij hier in Spanje niemand gehoorzaamheid schuldig zijt dan den Kardinaal Ximenès alleen!
De aangesprokene keerde zich schichtig om, zag op de dame, bloosde diep, boog zich eerbiedig, en reikte den Kardinaal het gevraagde over met een zwaren zucht; daarna trad hij terug, boog het hoofd, als een veroordeeld misdadiger, en hield de [ 377 ]handen voor de oogen Allen, die tegenwoordig waren, bleven verstomd van verwondering, eerst over den ongehoorden tegenstand, toen over de zonderlinge volgzaamheid. Alleen de Kardinaal Ximenès, gelijkmoedig, alsof het pakket hem op de gewone wijze met de gewone plichtplegingen ware overhandigd geworden, zette zich tot het lezen der Brusselsche staatsstukken, ten aanzien van den Kardinaal Adriaan, die, om zich eene houding te geven, lijdzaam plaats nam in den armstoel, welken men hem reeds lang had aangeboden. Donna Valentlne naderde vertrouwelijk den zetel van den Regent (Ximenès noemen wij zoo bij uitsluiting) en sprak met vleiende, bijna met kinderlijk zachte stem. »Monsenôr gunne mij nu het eerst van deze allen een onderhoud; ik ben u komen zien op het uur van uw middagmaal, omdat ik u wilde vinden zonder bezigheid; dat heeft niet mogen zijn, maar geef u zelven toch een oogenblik rust en mij deze vreugd, dat ik spreken moge en gij mij wilt aanhoren. Doch de Kardinaal antwoordde niet en bleef met inspanning voortlezen; En Inico alleen fluisterde der Senôra met treurig hoofdschudden in, dat zijn meester nog niets had genuttigd. Toen sloeg Valentine een blik op de tafel, en vouwde de handen, terwijl zij met hartstochtelijkheid uitriep: »Ach, groote Patroon van Spanje! moet hij, die ten tijde van den grooten hongersnood alle armen van Spanje heeft gespijzigd, zelf hongeren! En nog, hoe voedt hij zich als hij eet? De jachthond van den kleinsten Hidalgo zou het voedsel versmaden, dat hem wordt voorgezet. O! zoete Koningin des Hemels! beloon gij de groote vroomheid van dezen Heilige en de groote deugden van dezen behouder des Vaderlands, die de Koning noch dit volk beloonen kunnen of zelfs ganschelijk bevatten.
De aanwezigheid van deze jonkvrouw, zoo bevallig, en toch zoo ernstig, zoo kinderlijk jeugdig, en die toch zooveel eerbied afdwong door houding en bewegingen; haar eenvoud bij hare waardigheid; hare geestdrift bij de vrijmoedigheid, waarmeê zij die uitte; de pracht harer kleeding tegenover de sobere naaktheid van het vertrek; hare verschijning in het midden van al deze sombere, statige, zwijgende, onbewegelijke mannengestalten maakten den indruk en de tegenstelling van de verschijning eener Fee tusschen eene rij betooverde marmerbeel[ 378 ]den. Toch scheen hare komst niemands bijzondere bevreemding opgewekt te hebben, zelfs niet die van den Kardinaal; en dat had zijne oorzaak. Donna Valentine was zijne huisgenoote, zijn bloedverwante, de eenige, die met vrije hand putten mocht uit zijne schatten ten behoeve der weelde, en die nog wat glans en vroolijkheid wierp aan de eene zijde van zijn paleis, die hij haar had ten beste gegeven. Daar waren er, die haar hielden voor een der werktuigen van zijne Staatkunde, die nevens den openen en grooten weg noodzakelijk vele kleine onderaardsche bijwegen moest hebben, om tot haar doel te komen. ’t Is zeker, dat hij met haar een deel van den jongen adel aan zich verbonden hield.
De Kardinaal-Regent hief nu het hoofd op uit zijne papieren, en sprak de personen aan, die wij het eerst hebben binnengeleid.
»Eerwaarde Heeren en lieve zonen in Christus! zoo gaarne verdiepte ik mij met u in gesprekken over de heilige Godgeleerdheid, ter verpoozing van zooveel wereldlijke belangen, als op mij rusten; dan ’t is mij voor heden weêr ontzegd. Ik dank u voor uw goeden wil, om mij tot gezelschap te strekken; gaat en neemt onzen herderlijken zegen met u. En toen zij zich verwijderd hadden, sprak hij tot den Vlaamschen zendeling: »Senôr Gauthier! een ander in onze plaats zou reden meenen te hebben, om op u ontevreden te zijn; wij eeren, wie zijn plicht durft volbrengen met vastheid, en leggen u geene andere boete op, dan eene korte gevangenschap onder het bestier van Donna Valentine, onze wellieve Nicht. — Senôra! bewijs mij dien dienst tot ik zal hebben afgedaan met mijn doorluchtigen ambtgenoot. — Senôr Inico! Iaat ons alleen!
De Majordomo sloeg een wanhopenden blik op de schrale gerechten, terwijl hij ging. Ximenès glimlachte. »Wees gerust, ik zal niet altijd vasten; geef mij nog eens dien beker, en reik mij dien visch. — Monsenôr! ik durf u niet nooden; vergun mij te eten, terwijl gij dit inziet, en hij reikte Adriaan een der stukken over, en liet eene wijle het hoofd op Inico’s schouder zinken. Het was duidelijk te zien, dat hij alleen dan zijne matheid niet voelde, als hij in overspanning zich zelven vergat.
Toen de hofmeester vertrokken was, gaf Adriaan van Utrecht zijne verwondering lucht over het gelezene. [ 379 ]
»Maar, om ’s Hemels wil, Monsenôr! hoe kunt gij dus bedaard zijn, nu Chièvres vrede heeft gemaakt met Frankrijk?”
»Dat was sinds lang de wensch der Vlamingen, antwoordde Ximenès koel.
»En dat is de triomf van onze partij, hernam Adriaan, »van uwe vijanden, verbeterde hij schielijk.
»’t Is niet bepaald tegen het belang van Spanje, en mijn beste wensch wordt verhoord, de Koning komt…
»En Chièvres met hem, viel Adriaan in.
»Die is niet meer gevaarlijk, sinds ik hem zijn handel in ambten ontnam.”
»Maar gij vreest hem dan niet voor uw invloed?”
»Gij wel,niet waar?” hernam Ximenès lachend, sinds hij u verdrong als opvoeder van Z. H., en u heenzond in deze eervolle ballingschap te Madrid.
»Sinds dien tijd ben ik u tot last, hernam Adriaan, met eenig gewicht.
»Och, gij staat mij niet in den weg, antwoordde Ximenès, met de fijnste schakeering tusschen minachting en spot, die door een geestig gelaat is uit te drukken.
»Maar begrijp mij dan toch! sprak de Bisschop van Tortosa, »als Chièvres overkomt met den Koning, wat wordt er dan van uw regentschap?”
De Kardinaal haalde de schouders op en nam een oranjeappel.
»Denkt gij dan eeuwig te regeeren? barstte Adriaan uit. ongeduldig en verdrietig, dat hij dezen vijand, bij het voorspiegelen van eene toekomstige nederlaag, zelfs het voorhoofd niet zag fronsen.
»Eeuwig! neen, daarvoor behoede mij God, van wien ik te Zijner tijd de ruste der zaligheid wachte,” sprak de Regent haastig. »Maar, voegde hij er bij, op dien toon van vast vertrouwen en innige overtuiging, die een groot man alleen eigen kan zijn: »maar ik zal regeeren, zoolang ik leef; moge het niet korter zijn dan Spanje mij noodig heeft; bid dat met mij voor het heil van het Vaderland!” In de reinheid zijner gedachten, vergat hij, dat de man, tot wien hij dit zeide, zijne tegenpartij was, die alleen van zijn dood of van zijn val, eigene grootheid, eigene zelfstandigheid wachtte; want hij sprak dit [ 380 ]woord niet met den dwazen eigenwaan van een ingebeeld maar met de reine zelfbewustheid van hem, die zijne krachten heeft beproefd, en nu kent, en die zich sterk weet en helderziend, in voorspoed en in ongeluk beide; en die weet, welke groote diensten hij reeds heeft bewezen, en welke groote diensten er nog van hem zullen gevorderd worden.
»Ja, ik zal blijven regeeren, al lagen ook alle worstelingen, alle aanvallen, en alle ellenden, die nu achter mij zijn, nog vóór mij ter bestrijding; ik geef niet over wat mij is toevertrouwd, dan aan mijn wettigen Heer, als die een schrander en volwassen jongeling zal zijn, die voor zich zelven kan zien en handelen; niet aan de bestierders van een onmondigen knaap, dien zij gebruiken als een schild, om hunne onhandigheden meê te dekken, of hunne eigenbaat. Onder dit spreken had Ximenès zijne groote glinsterend zwarte oogen op eens geheel opgeslagen; de gloed der ziel, die er uit straalde, vergoedde den glans, dien de jaren hadden geroofd; men zag, dat het oogen waren, met wier blik hij doen konde, wat hij wilde; beurtelings gebieden, of vleiend aantrekken, of afstooten; oprichten of verpletteren, behagen of ontzetten, altijd naar hij goed vond ze te gebruiken. Adriaan scheen zich tegen dien invloed niet te kunnen verweren, schoon hij dien volkomen begreep, want hij sloeg zijne oogen neder, en antwoordde alleen met een zucht:
»Ja, ik weet het, gij zult beheerschen wien gij wilt, en zoolang het u goeddunkt.
Maar Ximenès had intusschen zijne eigene geestdrift overwonnen, en zag wellicht in, hoe hij meer had gezegd, of nog zeggen ging, dan de gelegenheid eischte, want hij veranderde op eens van toon, en vroeg: »Wat is toch de oorzaak dier onrust, die u hierheen dreef?”
»Een zéker bericht van nieuwe bewegingen onder de partij van Infantado!”
»En wat verder? vroeg de Regent met een glimlach.
»Is dat niet genoeg?” hernam de Utrechtsche Heer met bevreemding, »weet er dan bij, dat Don Fernando, of liever zijne gunstelingen, de beweging besturen.
»Ik wist dat. Meent gij in ernst, dat Fernando zich te Madrid [ 381 ]beweegt zonder mij? Ik moest hem zoover laten gaan, opdat de maatregelen konden genomen worden, die ik mij hier” — en hij wees op een der stukken, die hij uit het pakket nam — heb laten voorschrijven.
»Hoe! de bevelen, die men ons uit Brussel toezendt, worden dus door u voorbereid?
»Zou ik ze anders uitvoeren? Maar lees deze, en gij zult zien, hoe het noodig is, dat dergelijke harde middelen schijnbaar onmiddellijk uitgaan van den Koning.”
Adriaan las, met eene verwondering, waarin zich zichtbare ontzetting mengde. Daarop zag hij Ximenès aan met een onwil, die tevergeefs met zijne vereering streed, en eindelijk riep hij uit:
»Gij zijt een groot man, Kardinaal Ximenès! waarlijk, gij moest Paus zijn geworden.
»Het ware misschien goed geweest voor de Christenheid en voor de Kerk; hernam de Regent, »maar, geloof mij, ook hier ben ik op mijne plaats.”
En wel had hij gelijk, te zeggen, dat hij op zijne plaats was. Een vluchtige blik op Spanje en op hem zelven zal ons bewijzen, hoe hij goed stond, waar hij was.
Nooit is zij opgelost, die vraag der geschiedenis, wie het oog van Isabella voorlichtte, toen zij dezen man tot zich riep uit het binnenste van een klooster, op het oogenblik, dat hij terugkeerde van eene kluizenaarsproeve te Castelna; op een oogenblik, dat hij bij zich zelven van alle aardsche grootheid had afstand gedaan. Maar het was bepaald, dat Spanje te dier tijde al de groote mannen zou hebben, die het noodig had. Columbus en Gonsalvo van Cordua, om het uit te breiden; Ximenès, om het overwonnene bijeen te houden en te bevestigen; en het is zeker, dat Torquemada, de biechtvader der Koningin, te laat is gestorven, sinds zij hem zulk een opvolger gaf. Isabella, die dochter van Castilië door de liefde der Castilianen op een troon geplaatst, die ze wel deelen mocht met haar echtgenoot, maar niet aan hem wegschenken, had nauwelijks den monnik van Toledo tot zich opgeheven, of zij ondervond de overmacht van zijn geest; wij erkennen een anderen wil dan een vrouwelijken in de onverbiddelijke strengheid, waarmede de pas overwonnen Mooren tot het Christendom gedwongen [ 382 ]werden, en waarmede de onbekeerlijke Joden Spanje werden uitgedreven; en het was niet de hand van den Koning, die dit wrocht. Ferdinand zelf had de vluchtenden gaarne teruggehouden in zijne Staten. Deze hardheid is Ximenès vaak toegerekend geworden als eene politieke fout, de eenige, die zijne; strengste beoordeelaars hem te verwijten hebben; maar, om niet te zeggen, hoe goed zij te verdedigen zou zijn, gezien van: zijn standpunt als een geloovig Katholiek, wij gelooven, dat ook dit een raad was, die hem deed kennen als een fijn en vèrziend Staatsman. Waarlijk, Spanje, met Portugal naast zich, met Frankrijk, eeuwig naijverig, boven zich, met Napels en Rome ter zijde, met Barbarije beneden zich, met zijne bezittingen in de verte, een toevoegsel van rijkdom, waarvan men de; waarde nog niet wist te bepalen, en dat vooreerst meer krachten nam dan gaf, Spanje met al die trotsche en onafhankelijke: leenmannen in zijn schoot; met dat onbestemde regeeringstelsel; met Castilië en Arragon, naast elkander als afzonderlijke Koninkrijken, wel verbonden voor het oogenblik door het huwelijk hunner beide Vorsten, maar niet vastgesmeed voor altoos door eene verzekerde erfopvolging; Spanje met eene Vlaamsche heerschappij in het vooruitzicht, door de verbintenis van Philips van Oostenrijk met Isabella ’s erfdochter; — Spanje had niet noodig, ook nog de rust van zijne binnenlanden, de rust van zijne Grenadasche overwinning, verstoord te zien door geloofstwisten, en zijne macht verdeeld door tallooze opstanden in het hart van het Rijk. De Mooren, die Christenen waren geworden, zouden als vanzelve zich vermengen met de Christenen; hunner afkomst niet meer herdenken, om zich hunne rechten te herinneren; niet meer samenscholen, onder het voorwendsel van een naam, waarvan zij bij den doop hadden afstand gedaan; en zoo was het noodig voor de belangen van Spanje, dat de Mooren den Godsdienstvorm aannamen van hunne overwinnaars, of dat men door hun dood, of door hunne verbanning, de rust verzekerde, die zij moesten bedreigen. Nog voor hij eenige buitengewone verdiensten had bij het Vaderland, alleen uit een welbehagen in zijn persoon, had Koningin Isabella haar biechtvader verrast met de opdracht van het Aartsbisdom van Toledo, waarmede ze hem Kanselier van [ 383 ]Castilië maakte, Primaat van het Koninkrijk en eerste Grande van Spanje, terwijl Paus Julius II, om het al te volmaken, hem den purperen hoed der Kardinalen schonk, opdat hij de inkomsten van zijn Bisdom onverdeeld mocht genieten. Zooveel eer, zooveel grootheid werd door hem noch begeerd, noch met onverdeelde blijdschap aangenomen; men moest hem zijne fortuin opdringen. En dat was geenszins de huichelarij, die de houding aanneemt van achteruit te wijken, om daarna des te beter toe te tasten; maar als monnik had hij te weinig behoeften, als wijsgeer te veel matiging en levenswijsheid, om in deze buitengewone verheffing iets anders te zien, dan de voorwaarde van een leven vol werkzaamheid en onrust, vol krachtsinspanning en strijd, volopoffering en zelfverwinning ten behoeve der menschheid; maar ook van groote zelfvoldoening in het heil der menschheid; — en zoo ook is zijn leven geweest, dat wij verder niet meer dus van stap tot stap kunnen natreden.
Toen Isabella gestorven was, werd het de vraag, wie in Castilië regeeren zou? Ferdinand, in naam van zijn kleinzoon naar den uitersten wil van zijne echtgenoot, of Philips, uit kracht der natuurlijke voogdij over zijn zoon en der wettige heerschappij over zijne vrouw (aan welke de kroon was vervallen), die, waanzinnig en zelfs in hare oogenblikken van helder bewustzijn slechts in vrouwelijk harteleed verdiept, ongeschikt was geworden, zoo ooit geweest, voor de moeitevolle taak. Maar de schranderheid en de vastheid van Ximenès hakte den knoop door. Met die warme trouw aan zijn Vaderland, welke zich nooit heeft verloochend, gaf hij den ingeboren Vorst de voorkeur boven den vreemden schoonzoon, hoewel de eerste verlaten was van allen, en zich nooit zijn vriend had getoond, hoewel de laatste eene opkomende zon was, welke te aanbidden hem voordeelig had kunnen zijn. Te dier dage was het de fijne staatkunde van Ximenès, zijne voorzichtigheid, zijn juiste blik, zijne behendige leiding, die Spanje redde van een burgerkrijg, van schandelijk bloedige twisten tusschen vader en zoon; hij leerde hen elkander verdragen, ruimde misverstand weg, waar het zijn kon, en gaf Ferdinand te heerschen, terwijl hij Filips met de belofte van den schepter naar Spanje riep. Dan de [ 384 ]dood rukte den bloeienden zoon van Oostenrijk dien schepter uit de handen, eer hij dien vastgegrepen had; en eene vrouw, krankzinnig door hartstochtelijke huwelijkstrouw, en een onmondig kind bleven de erfgenamen van het gezag. Ferdinand was intusschen, met brandenden naijver op zijn schoonzoon in het hart, naar Arragon teruggetrokken, en dacht op middelen, aan den eenen kant om zijne macht elders uit te breiden, aan den anderen, om tegen de belofte, aan zijne gemalin gedaan, door een tweede huwelijk hare erfgenamen van een deel zijner Staten te onteigenen. Om voornemens als deze; om menige vorstenondeugd, door weinig vorstengoedheid verlacht; om zijne Arragonsche afkomst bovenal, door de Castiliaansche grooten gehaat, sloten dezen hem uit van het regentschap, dat, bij het overlijden van Filips den Schoonen, Johanna moest vertegenwoordigen, ofschoon hij, als voogd, de naaste aanspraak scheen te hebben, om de zaken zijner dochter te regelen. Maar zonderling is het, en wel het schitterendst bewijs van de achting, die Ximenès zich had gewonnen, van het vertrouwen, dat men stellen durfde en op zijn beleid, en op zijne eer, dat die zelfde menschen, die Ferdinand vreesden en verwaarloosden, den Kardinaal het gezag in handen gaven, dat ze hem weigerden; den Kardinaal, die zijn openlijke vriend was gebleven in geluk en in tegenspoed beide! Met deze verheffing riep Castilië het toe aan Europa, dat zij geen zoon had, meer waardig haar vorst te vertegenwoordigen, dan dezen monnik. Maar dat was toen ook reeds de monnik, die op eigen kosten een leger tegen de Afrikanen had in het veld gebracht, en die zes maanden lang aan het hoofd van dat leger had gestreden, altijd de eerste; altijd vooruit, met het oog op het kruis, dat hij zich liet voordragen, en gewapend met een zwaard, dat hij geen ruste gaf in de schede; de monnik, die drie duizend Mahomedanen voor het Christendom had gewonnen op een zelfden dag; die niet het beleid van een Jozef, maar met eigen bespaard goud, den hongersnood had geweerd uit den lande; die nooit eene stad doortrok, of hij had er kranken getroost, armen geholpen, weezen verzorgd, misdadigers gestraft met billijkheid, en berouwhebbenden opgericht met verschooning; de monnik, voor wien het volk knielde uit liefde nog meer dan uit eerbied; voor wien de [ 385 ]Grooten van Castilië sidderden, en dien ze toch boven zich stelden. De taak, die Ximenès met dat regentschap werd opgedragen, mocht grootsch zijn, maar zij was zwaar. Eene radeloos ijlhoofdige vrouw, die nog somtijds vlagen had van vorstelijke heerschzucht, die voor den roem der echtgenoot de plichten der moeder vergat, en die de doodkist van den vader teêrder bewaakte, dan de wieg van zijn kind, — zulk eene vrouw rond te leiden door een Koninkrijk, dat geschokt werd en beroerd door zooveel partijen als er hoofden waren voor de kroon, of handen voor den regentenstaf, was een tergende plicht op een oogenblik, dat hij noodig had, om met kalm beraad, uit het middelpunt des rijks, geregeld en ordelijk te voorzien in alle vakken des bestuurs. Ximenès moest zich als het ware vertiendubbelen, zonder toch alles te kunnen volbrengen, wat hij zich had opgelegd. Men heeft hem zijne heerschzucht verweten; het is zeker dat hij altijd heeft willen heerschen, als hij het belang zijns vaderlands van zijn meesterschap afhankelijk dacht; maar het is ook zeker, dat hij telkens is teruggetreden, waar diezelfde belangen zijn terzijdegaan eischten. In Afrika, in het leger, dat hij zelf bezoldigde, week hij voor den grooten veldheer Navarre, toen hij voelde, dat deze het moede werd, de tweede te zijn; in dezen anderen nood riep hij Ferdinand uit Arragon terug, schoon hij weten kon, dat hij zich een achterdochtig en naijverig meester gaf, die zijne plannen lichter zou dwarsboomen, dan steunen, die hem zelven zou wikkelen in nieuwen tegenstand; alleen, omdat hij een vorst wilde stellen tegenover de eischen van buitenlandsche mededingers en tegen den overmoed der inlandsche grooten. Ferdinand is gekomen; Ximenès heeft hem gesteund met al de krachten van zijn vasten en forschen geest, en met al de behendigheid van zijn fijn en voorzienig oordeel; hij heeft hem geleerd, zwakke vrienden, die hem verlaten hadden in tegenspoed, te vergeven, en openlijke vijanden, die terugkwamen met het geluk, door zachtheid te winnen; hij heeft; dat hard en eigenbatig karakter gelenigd en getemd, en ten laatste de daden zijner zelfzuchtige jaloezie gewijzigd. Want sinds Ferdinand de trouwloosheid had gehad, van Germaine de Foix te huwen, van zich erfgenamen te wenschen, zelfs toen de wijsheid Gods zich door het wegnemen van zijn jonggeborene daartusschen [ 386 ]stelde, en eindigde met een uitersten wil, waarin hij zijn tweeden kleinzoon Ferdinand macht en waardigheden opdroeg, die op de rechten van den ouderen broeder inbreuk maakten, en die genoeg twist en verdeeldheid moesten brengen, om Arragon af te scheuren van Castilië — toen schaarde Ximenès zich, billijk als trouw, aan de zijde van hen, die waakten voor de belangen van het vaderland en streden voor de rechten van een wees, die verre was; ofschoon hij nooit met hen eens was geweest in bedoelingen en wenschen. Ook triomfeerde de rechtvaardigheid over verwanten haat, en toen Ferdinand stierf, liet hij zijn oudsten kleinzoon Karel, reeds Graaf van Holland en Aartshertog van Oostenrijk, het vereenigd rijk van Castilië en Arragon als wettige erfenis achter.
Maar toch was aan den Aartsbisschop van Toledo de zorg van Spanje opgedragen, tot Karels meerderjarigheid en overkomst. De Vlaamsche opvoeders van den jongen Vorst hadden dit oogenblik reeds lang met bezorgde blikken tegemoet gezien; hadden op hunne wijze voorzorgen genomen, om de opvolging te verzekeren aan hun kweekeling, maar hun zelven de macht in zijn naam. Dan, tot dit laatste hadden zij zich in het middel vergist. Een vroom en belangeloos man, de Leuvensche deken Adriaan van Utrecht, was nog bij Ferdinand’s leven naar Spanje gezonden, om bij zijn dood het Regentschap te aanvaarden in Karels naam. Doch de Koning, wien dat staren op het uur van zijn sterven onverdragelijk scheen, had hem als spion gehouden en hem nooit willen zien, en Ximenès, zonder zich aan Vlaamsche volmachten te storen, nam de teugels van het bewind in de vaste en moedige hand. Dat Adriaan de man niet was, dien men tegen dezen Staatsman had moeten overstellen, is reeds elders gezegd, maar zelfs, al ware hij hem meer gelijk geweest in krachten des geestes, vreemdeling in dit land, door niet ééne partij met oprechtheid ingelicht, stond de kans niet gelijk, en de hulpmiddelen waren het nog minder. De raadslieden des jongen Konings deden hem het Kardinaalschap opdragen, om ten minste eene ongelijkheid in rang te effenen. Dan, het bleek ijdel. Als eenvoudige monnik zou Ximenès over dezen Kardinaal geheerscht hebben; men zond hem mede-regenten, die hunne stem altijd voegen zouden [ 387 ]bij de zijne; maar Ximenès luisterde toe met beleefdheid, en ging zijn eigen weg, omdat hij wist, dat hij zich zelven genoeg was om de belangen van het Koninkrijk te.behartigen, en dat vreemde inzichten, zijn wel doordacht ontwerp kruisende, niets konden brengen dan verwarring en weifeling; en de Staatslieden te Brussel begrepen dat zoo goed, dat ze eindigden met hem gelijk te geven, en iederen aanval op zijn gezag voortaan niets wrocht, dan zijne zegepraal en de bevestiging zelve van dat gezag. Zooras hij het testament van Ferdinand door Karel had bekrachtigd gezien, ging hij uitvoeren, wat hij ontworpen had; zonder ommezien noch terugblik, ieder persoonlijk belang vergetende, en het allereerst zijn eigen, voor het algemeene welzijn; en voor iederen tegenstand had hij een wapen gereed, dat versloeg; voor iedere tegenspraak een machtwoord, dat verpletterde; voor iedere onbescheidene vraag een antwoord, dat verstommen deed. Wat men het allerminst van een geestelijk staatsman zou gewacht hebben, was zijne zorg voor eene vaste en geregelde krijgsmacht, genomen uit den boezem der steden en niet als vroeger afgebedeld van den goeden wil der groote leenmannen. De edelen zagen in dezen maatregel eene groote onafhankelijke macht zich vormen tegenover de hunne, eene eerste verkorting hunner rechten, eene dreigende houding tegen hunne aanmatigingen. En zoo was het. De forsche vertegenwoordiger van het koningschap, die zijne zaak handhaafde met daden, vermeteler dan een Koning ze zou gewaagd hebben, zag in de verkleining van den adel en in de opheffing van het volk, voor dit tijdpunt waarborgen van zijns meesters heerschappij, en toen de adel dit evenzeer begrepen had, en begon te worstelen tegen deze nieuwigheid, en tot de steden toe wist op te ruien voor zijn belang, toonde Ximenès zijne geordende krijgsmacht, zijn welbediend geschut, zijn opgezameld goud, en wie toen niet voorzichtig terugweek, voelde den druk van zijne machtige hand in strenge straf of in smartelijke vernedering. Intusschen voerde hij oorlog in Navarre, waar hij zegevierde; in Afrika, waar hij minder gelukkig was; had een oog te houden op de buitenlandsche belangen van Spanje, die vaak in strijd waren met die van Vlaanderen, en waaraan ze toch ondergeschikt werden gemaakt, en waarin men hem geene [ 388 ]stem gunde, omdat ze geregeld werden uit Brussel, omdat hij alleen Regent was van Spanje, en omdat de Raadslieden, de Voogden van den jongen Koning, met den persoon van dezen, alle andere belangen, die aan zijn schepter waren vastgehecht, in hunne macht hadden. Wij zullen uit des Kardinaals eigen mond hooren, hoe Spanje leed onder die ongelukkige verhouding; het is ons nu genoeg te weten, dat hij onder al die worstelingen tachtig jaar was geworden, nooit een enkelen staatsplicht had verzuimd, en toch geen enkelen plicht van zijn godsdienst ongedaan had gelaten; want hij geloofde met een oprecht geloof, zonder te vervallen tot die zwakheid des geestes, die henenvoert tot dweperij; want, terwijl hij zich zelf niet ééne genieting der zinnelijkheid veroorloofde, stichtte hij vrouwenkloosters, vreedzame toevluchtsoorden voor verarmde edeldochteren, waarin ze werden opgevoed voor de wereld, om tot de wereld te gaan als die haar aantrok, en waarin alleen eene besliste roeping voor altijd wijkplaats gaf. Terwijl hij het Christendom door dwang en zachtheid uitbreidde onder Joden en Heidenen, trachtte hij de Christenheid te verlichten, door te zorgen voor zuivere vertalingen van den Bijbel [1], door eene ruimere verspreiding van dit Heilig Boek, door toe te zien op de verbetering der geestelijkheid. Hoewel blind rechtvaardig en onverbiddelijk streng in het toepassen der wet, heeft hij nooit het menschelijk gevoel opgeruid door daden van wreedheid, en zelfs zijne vijanden hebben hem niet kunnen beschuldigen van ééne persoonlijke wraakneming. Hij kon Mazarin worden ter zijde gesteld in behendige staatskunst, maar hij was rein van diens kruipende eigenbaat; hij was geen slechter Regent dan Richelieu, maar hij was vromer Kardinaal, beter mensch; hij hield zijn Koning niet minderjarig als deze; maar toen zijn Koning minderjarig was, waakte hij voor de rechten van het koningschap en voor de welvaart van het volk. Zoo zeker was hij de man, dien God aan Spanje gegeven had, opdat het een groot en zelfstandig Koninkrijk mocht blijven, in een tijd, waarin het gevaar liep, om niets te worden dan een Vlaamsch winge[ 389 ]west; zoo zeker mocht hij met vrijmoedigheid zeggen, dat hij op zijne plaats was, waar hij stond.
Na dat woord van Ximenès, had Adriaan, als in ernstige gedachten verdiept, op de staatsstukken gestaard, en scheen nu willens iets te vragen; doch de Groot-Ceremoniemeester van het paleis trad binnen met eene gewichtige houding, en kondigde aan, dat de Infant Don Fernando in de voorzaal was, en een onderhoud wenschte met den Regent.
»Wie vergezelt den Infant? vroeg Ximenès, terwijl hij zijn ambtgenoot veelbeteekenend aanzag.
»Niemand, dan de oude Secretaris; en Zijne Genade wilde gaarne ontvangen worden zonder ceremoniëel.
»Het moge zijn, zooals Zijne Genade gebiedt, antwoordde Ximenès deftig, en weinige oogenblikken daarop vertoonde zich Ferdinand van Oostenrijk, tweede zoon van Philippus den Schoonen, en van Johanna, die men de Waanzinnige had bijgenaamd. Deze Vorst was naar zijn ouderdom nog slechts een knaap, maar zijn sterke groei, zijne vroeg gevormde trekken, zijne vorstenopvoeding bovenal, gaven hem nu reeds het voorkomen van een jongeling, wiens zwaarmoedig oog en lijdende bleekheid belangstelling wekten en nieuwsgierigheid beide. Hij leed ook aan eene verterende kwaal: onvoldane heerschzucht. De eerste beschikking van zijn Grootvader, die hem tot Grootmeester benoemde van de drie hoogste ridderordes, en tot Regent van al de Spaansche Koningsstaten, met verachting van zijns broeders rechten, was hem niet onbekend gebleven, en zij had dien noodlottigen hartstocht in hem opgewekt; noodlottig zeker, want, toen hij eene korte wijle van die hooge bestemming had gedroomd, werd hem aangezegd, dat zij was weggelegd voor zijn oudere, dat hij voortaan geen anderen rang zoude houden in het Koninkrijk, dan een zulken, die, ledige eere gaf zonder macht; en toen hij zijne teleurstelling noch zijne spijt wist te verbergen, werd hij het voorwerp van een staatkundigen achterdocht, welke zijne eigene onberadenheid en de weinige voorzichtigheid zijner opvoeders en vertrouwelingen maar al te zeer rechtvaardigden.
Hij leunde op den arm van zijn Secretaris Cecco d’Entradas, een deftig grijsaard, met een levendig oog en scherpe trekken. [ 390 ]Nadat de beide Kardinalen hem als Prins van den bloede hadden verwelkomd, door hem een paar schreden tegemoet te gaan, wierp hij zich als zoon der Kerke neder aan de voeten van den hoogsten Prins der Kerke, den Aartsbisschop van Toledo. Ximenès reikte hem de hand om op te staan, en zette zich, terwijl hij met een hoffelijk woord vroeg, waaraan hij de eer van dit bezoek te danken had.
Ferdinand viel terstond uit in dien driftigen en ongepasten klaagtoon, die meer zijne jeugd verraadde dan zijn goed oordeel. »Sinds God dat groote onheil over ons heeft gebracht, dat de zonen van Oostenrijk de tusschenkomst van een vreemde noodig hebben, om tot hunne moeder te gaan, kom ik u vragen, mij bij de Koningin van Spanje toe te laten.
Het gelaat van Ximenès teekende een licht misnoegen, toen de Prins met opzettelijken nadruk dat »Spanje” uitsprak. In het eerst antwoordde hij niet, maar bleef hem lang en doordringend aanzien; daarop zeide hij alleen: De krankheid van Koningin Johanna laat niet toe, dat men haar telkens nutteloos vermoeie; waarom wilt gij uwe moeder zien, Monsenôr? Ferdinand had zijn oog voor dat van den Kardinaal neêrgeslagen, en bloosde en verbleekte beurtelings; nu wendde hij met zichtbare verlegenheid den blik op zijn Secretaris, die schielijk het woord nam: »Mijn jonge meester wilde den zegen der Koningin afvragen op eene bedevaart, die Zijne Genade wenscht te ondernemen naar St. Jacob van Compostella, te harer genezing.”
»Senôr Cecco! hernam de Kardinaal op dien scherpen toon, dien hij aannam, zoo vaak hij zich tot dezen richtte, »het ware ten minste oorbaar geweest, dat gij hadt onderzocht, in hoeverre de Regent van Spanje dergelijke vrome tochten goedkeurde, eer gij daarvoor in uw jongen meester den smaak hadt opgewekt.”
»Ik wist niet, dat de Prins van Oostenrijk gevangene was, hernam Cecco met meer moed dan voorzichtigheid.
»Gij wist dat niet, mijn vriend!” viel de jonge Prins levendig in; »o! bij alle Heiligen van Arragon, die het wreken zullen, ik wist het sedert lang. Sinds hij mij uit mijn lief Guadaloupe hierheen riep, houdt die man mij gevangen aan eene lange keten, waarvan hij iederen dag eene schakel tot zich trekt, en [ 391 ]hij zal eindigen met mij in boeien te sluiten! Cecco! hij zal het doen, zoo gij en Senôr Orlando en alle trouwe lieden van Arragon het niet verhoeden. En toen hij dit gezegd had, wierp de ongelukkige zich hartstochtelijk aan de borst van zijn grijzen vertrouweling.
De man, dien de roekelooze jongeling met dit woord beleedigde, zag eene wijle op hem met een smartelijk en glimlach; toen sprak hij. met strengen onwil tot Cecco: »Zij, aan wier leiding de Infant is toevertrouwd, doen niet wel, zijne slecht beraden jeugd te wagen aan zulke proefnemingen, indien zij zijne handelingen en woorden niet genoeg in hunne macht hebben, om zulke tooneelen te voorkomen.
»In waarheid,” voegde Adriaan van Utrecht er bij, die meende door een dreigend woord zijne afkeuring te moeten kenbaar maken; »in waarheid, de gevoelens, die men den Prins inboezemt, zijn zoo gevaarlijk, dat zij de ongewone bevelen uit Brussel volkomen rechtvaardigen; en de Raadslieden van Prins Ferdinand berokkenen zich zelven…”
Een snijdend »Indiscreto!” en een felle blik van kleinachting en misnoegen van Ximenès deden den Utrechtenaar plotseling zwijgen, maar te laat toch — want Cecco, die tusschen verslagenheid en wrevel had geweifeld onder het spreken van den Regent, trok nu partij van Adriaans onvoorzichtige uitlating, door, stoutweg te vragen:
»Uwe Eminentie weet van bevelen, die onzen Infant betreffen, waarin wij betrokken zijn?”
»Ik weet niets, antwoordde Adriaan, en ging verdrietig ter zijde; hij was beschaamd en gekwetst, door de wijze, waarop hem het stilzwijgen werd opgelegd, maar hij voelde te wel, hoe dwaas hij zich versproken had, om opnieuw een woord te wagen.”
De Regent bespaarde hem de onzekerheid. — »Het wordt bij ons Spanjaarden voor eene fout gehouden, den dolk te trekken en niet toe te stooten,” fluisterde hij Adriaan toe; »Cecco is een vermetel en doldriftig mensch, die in onzekerheid het wanhopigste besluit zou nemen; zij moeten nu alles weten; gij hebt gemaakt, dat ik met geweld zal moeten doorzetten, wat ik met zachte behendigheid had willen afvleien;” zeide hij, en daarop zich met strenge hoogheid tot Entradas wendende, zeide hij: [ 392 ]
»Mijn ambtgenoot was een weinig te rasch, en toch sprak hij uit, wat eenmaal moet gezegd worden. Het Hof van Brussel is ontevreden op hen, die den Infant Fernando het naastbij om. ringen, over den invloed, dien zij op Zijne Genade oefenen, en dien zij misbruiken, om aan zijn geest en karakter eene richting te geven, die alleen kan dienen, om hem weg te slepen tot beschouwingen en daden, die nog meer verderfelijk zouden zijn voor den Prins zelven, dan gevaarlijk voor de rust van het Koninkrijk.”
»Uwe Doorluchtigheid! dit mistrouwen…” viel de Secretaris in.
»Vraag het uw eigen geweten af, of het gewettigd is. Ik wil niet spreken van de wijze, waarop gij den jongen Prins inneemt tegen personen, die meer zijne ware vrienden zijn, dan het u vergund is te weten. Dit oogenblik zelf gaf er bewijs van… maar gedenk, wat er in de laatste dagen is voorgevallen; gij verbleekt, dat is, omdat gij u herinnert, wat gij overeengekomen zijt, in dat laatste samenzijn met den Hertog van Infantado, waarbij gij Don Fernando eene rol hebt laten spelen, waarvan hij nog al het gewicht niet begrijpt, en waarvan de verantwoording op u komt; — gij siddert, dat is, omdat gij indenkt, met welke voornemens gij uw jongen meester hebt overgehaald, om een onderhoud te vragen met zijne moeder; herstel u, mijnheer! ik zal niet verder gaan, want het is niet meer de tijd van verwijtingen, maar van vergelding; de Koning, onze Meester, heeft beslist, dat er een eind zou zijn aan dit alles; Senôr Orlando, de Gouverneur van Zijne Genade, en gij, mijnheer! zijt van nu aan ontslagen uit den dienst van den Prins.
Een oogenblik stond Cecco, of hij door eene plotselinge bedwelming overvallen was; daarna zag hij op Ferdinand, die strak naar den grond staarde, als begreep hij niet recht, de oude man verkropte een traan, die opwelde in zijn brandend oog, en hief het oog trotsch omhoog, terwijl hij antwoordde:
»Ik neem mijn ontslag niet aan, dan van haar die mij mijn ambt gaf, Koningin Johanna, of van mijn meester zelven, die gekomen is tot de jaren van onderscheid.
»Druk niet te veel op dit laatste, als gij uw kweekeling [ 393 ]liefhebt, hernam Ximenès met kalme waardigheid, maar voegde er bij op veel beduidenden toon: »Neem hier uw afscheid; gij zult Zijne Genade niet meer naar zijn paleis volgen.
»Gij hebt het gehoord, Prins! riep Cecco, terwijl hij aan Ferdinand’s voeten nederknielde; »ik acht mij niet ontslagen, — maar ik kan niets tegen de overmacht; wij moeten scheiden, wees nu lijdzaam, voegde hij er zacht en haastig bij, »ce dag komt, dat gij mij wreken zult! mij en u zelven.
»Neen! riep Ferdinand, en trachtte hem op te heffen, en sloeg hartstochtelijk den arm om Cecco”s hals, als wilde hij zich aan hem vasthechten voor immer. — »Neen, men zal ons niet scheiden! — Neen, zoo min de sterren zich afscheiden van de lucht, zoo min kan ik mij scheiden van u! Niemand heeft het recht, mij mijne dienaren te ontnemen; deze Priester niet, mijn broeder, de Prins van Castilië…”
»De Koning”, viel Ximenès gebiedend in.
»Alleen mijne moeder, alleen de Koningin, die behoorde te regeeren; en zonder welke men beschikken wil over mijn lot. Koningin Johanna…”
»Is niets dan eene schaduw,” sprak de Regent.
»Eene schaduw, die het licht uit Vlaanderen kon verduisteren, waarmeê gij dit brave volk van Castilië de oogen verblindt,” hernam Ferdinand, en bleef zich vastklemmen aan zijn gunsteling; maar Ximenès verhief blik en stem, en sprak met-strengen ernst, maar toch zonder toorn:
»Daar moet een eind zijn aan dezen ongerijmden redetwist, jonge man! Alles, wat gij gezegd hebt, heb ik aangehoord, als niet uit u; ik wil gelooven, dat gij niet oordeelt dan naar de begrippen van anderen; niet spreekt dan door de ingeving van anderen; maar gij hebt onderscheiding genoeg, om te gehoorzamen; en in den naam der wet, in dien der Kroon, eischt de Regent van Spanje gehoorzaamheid van den tweeden zoon van Spanje! Prins van Oostenrijk! uwe plaats is niet aan de zijde van een verdacht onderdaan, maar naast dezen zetel; kies tusschen rebellie of onderwerping.”
En hetzij Cecco, die al den omvang van dit woord overzag, zich met geweld afscheidde van zijn kweekeling, hetzij deze ondanks zich zelven beheerscht werd door de overmacht van die [ 394 ]gebiedende stem, de jongeling keerde zich schielijk af, en naderde Ximenès. Maar met diezelfde hartstochtelijkheid, die al zijne bewegingen scheen te besturen, wierp hij zich neder aan zijne voeten, en sprak op woesten, gejaagden toon: »Wees nu voldaan, Monsenôr! ik heb gehoorzaamd, gij beveelt, en de Infant van Spanje ligt aan uwe voeten. Maar laat dat u genoeg zijn; gij hebt ons willen beproeven, mij en hem; — drijf uw spel niet verder; scheid ons niet; beroof den rampzaligen zoon van uw Vorst niet van zijn laatsten steun, zijn trouwsten vriend! — Wat zegt het u, dat die man met mij samen blijft, en mij somtijds vertelt van vroegere uitzichten, en hoop voorspiegelt voor de toekomst? Hij en ik, wij vermogen immers niets tegen u; ik ben immers een kind, een zwakke jongeling, zonder invloed als zonder krachten; ik ben immers wel zeker, wel geheel opgeofferd aan de grootheid van mijn broeder; gij zijt zoo machtig, en zijne rechten zijn zoo wel verzekerd, zegt men; waarom zoudt gij dan vertreden, wat reeds zoo diep gebogen is, wat de sterkte mist zich op te richten? Men roemt u als een edelmoedig vijand; laat ik weten, dat gij het zijt…”
Maar Ximenès was nu opgestaan van zijn zetel, en dwong tegelijk den jongman zich op te heffen; — daarop nam hij zijne hand, en zag hem weder aan met dien blik van innige deernis en droefheid, dien hij reeds meermalen op hem had geslagen. Terwijl hij zachtkens het hoofd schudde, ging hij recht voor hem staan. De gestalte van den Regent scheen de kromming des ouderdoms niet als eene vaste plooi te hebben aangenomen, want nu hij zich toon en wilde in zijne volle lengte, scheen hij zich zonder moeite ongebukt te houden, en zoo groot was hij dus, dat hij laag op den slanken jongeling moest nederzien.
»Gun mij niet zooveel als gij zelf over uwe gehoorzaamheid verwonderd te zijn, mijn Infant! sprak hij; »want ik heb sterker en trotscher hoofden aan mijne voeten gezien, dan het uwe, en het is nooit geweest zonder nut voor den smeekende, zoo vaak het belang van Spanje mij die vrijheid gaf. Dien Infantado, op wiens machtigen bijstand gij uwe schoonste hoop grondt voor de toekomst, heb ik eens zóó voor mij gezien, met zoovelen van Castiliës Granden, als er schuldig waren aan hetzelfde misdrijf; -en ik heb toen de strafheid verzaakt, om zachtmoedigheid [ 395 ]te oefenen. Zij weten, dat ik het niet ten tweedemaal zal doen; daarom geloof niet aan de oprechtheid hunner beloften — zij durven u niet helpen, zelfs als zij wilden. In zoover dus ware uw woord van ootmoed goed, als het oprecht ware en beter gemeend. Maar geloof mij, Prins! men heeft niet tachtig jaren geleefd, en geleefd zooals ik, zonder geleerd te hebben een weinig dieper te zien in de harten der menschen, dan menige onder hen wenschelijk achten, — en zoo weet ik, jonge man! dat gij zelf niet gelooft, wat gij zegt; dat gij zelf niet overtuigd zijt van hetgeen gij mij voorstelt; zelfs niet, al stemt uwe verbeelding daar voor dit oogenblik meê in. En toch is uwe onmacht eene waarheid, eene harde en vernederende waarheid, waarvan ik u bidde, bij de eer van uw geslacht, en bij alles, wat gij u zelven schuldig zijt, de bittere ondervinding niet te willen uitlokken. Ik zou u kunnen indachtig maken de plichten van onzen Gods. dienst; dan, gij Vorsten weet altijd een heiligen naam aan te roepen bij eene onheilige onderneming, en ik weet, dat voorspellingen van kluizende vromen in u eene gesmoorde zucht hebben verlevendigd, profetenstemmen, wier geldigheid door onze Heilige Inquisitie zal onderzocht worden, zoo ze zich opnieuw doen hooren (hier zag hij Cecco scherp aan, die met siddering ineenkromp). »Ik wil niets dan u wijzen op het ijdele en dwaze uwer verwachtingen, en op het bespottelijk ongerijmde uwer berekeningen. Ik heb u alles laten zeggen, wat gij wildet, om juist te weten, wat gij dacht, en, antwoord zelf: kan ik hopen, dat die droomen, waarin die lieden u voortwiegen ten koste van uwe zielerust, even zeker onschuldig zullen zijn tegenovel de wettige orde, als zeker schadelijk voor uw eigen geluk? Kan ik dat hopen, als die lieden u hebben geleerd, een ouderen broeder, die uw meester is en uw koning, met al het recht, dat de wetten der natuur en de instellingen van het Koninkrijk hem geven, macht te antzeggen over uwe handelingen, en hem den naam te weigeren en den eerbied, die hem toekomt? Als zij Johanna Koningin van Spanje noemen, en zich beroepen op haar gezag, om den Koning te krenken en zijn vertegenwoordiger, schoon ze weten, dat die Vorstin, gebukt als ze is onder krenking der zielsvermogens, geene daad van het koningschap zou kunnen oefenen, en alleen door de kiesche trouw [ 396 ]der Castilianen nog somtijds met de eer van haar rang wordt begroet, eene hulde, die ik niet were, omdat zij der kranke goed doet, en mij tegelijk verzekert van diezelfde vaste trouw voor andere wettige meesters, — en dus u de laatste hersenschim moest benemen? Kan ik hopen, vraag ik u voor het laatst, dat gij waarachtig en oprecht uwe roekelooze wenschen opgeeft, als gij de lieden, die ze vleien en levendig houden, uwe beste vrienden acht; dat gij zoo in ernst allen moed opgeeft, en alle aanspraak, als gij hen, die uwe verbeelding prikkelen en opwinden door de voorstelling van mogelijkheden, uwe trouwste dienaren noemt, en hun bijzijn afsmeekt, als de hoogste gunst, als uwe eerste behoefte, voor welke gij tot ieder offer bereid zijt?
De Kardinaal poosde eene wijle en zag hem doordringend aan, maar de jonge Prins, die noch de vastheid van geest bezat, noch de zelfbeheersching, die verbergt, wat haar schokt, wist zich niet gelijk te blijven, nu men hem doorzag, en kon alleen antwoorden met tranen en met een gebogen hoofd, terwijl zijne hand sidderde in die van den ondervrager. »Gij hebt mij edelmoedig genoemd, vervolgde deze zachter en met eene stembuiging, die iets bemoedigends gaf aan zijne woorden: »ik zal het zijn, vergevende alles, waarmede gij mij persoonlijk krenkt, door al wat er onverschoonlijks gebeurd is of gezegd, te stellen op rekening uwer onbedachtzame jeugd, en door met u te spreken, niet als de Regent tot een morrenden Prins van het Rijk, maar als een vader tegen een zoon, op wiens berouw hij hope voedt. Mijn ouderdom geeft er mij het recht toe, als mijne waardigheid, en het kan u goed zijn voor uw volgend leven, als gij hooren wilt, gelijk ik het wensch. Gij hebt mij uw vijand genoemd, en gij zijt de zoon van Johanna, de kleinzoon van Isabella, mijne vrome Koningin, mijne edele weIdoenster; — hoe weinig kent gij mijn warm gevoel voor uw bloed! Gij zijt een echte Spaansche Vorst, onder onzen hemel geboren, in onze zeden opgevoed, die liefhebt en eert tot de vooroordeelen toe van uw Land, wiens gansche karakter, met gebreken en deugden, een afdruksel is van onzen landaard, en gij kunt meenen, dat ik uw vijand ben! Hoe weinig kent gij mijne grootste zwakheid, als gij niet weet, dat ik u liefhebben moest, [ 397 ]juist om datzelfde, waarom ik u vreeze en bewake; als gij niet gelooft, dat mij het hart in de borst samenkrimpt, als ik u hoor klagen van leed en van gevangenschap; als gij niet gelooft, dat ik meer mij zelven heb overwonnen dan u, zoo vaak ik mijn voet zet op dat hoofd, waarop ik zoo gaarne de kroon van Castilië wenschte vast te drukken: als gij gelooft, dat gij niet de eerste, zoon zoudt zijn mijner hoop en mijner liefde, zoo gij — geen broeder hadt, die de eerste aanspraak heeft op den troon.
En hij sprak zoo met waarheid, de groote man, die aan een begrip van plicht, in dit uur van ruste, niet slechts zijne ruste ten offer bracht, maar ook nu en in alle dagen van zijn leven, in alle handelingen van zijn gezag, zijn zoetsten en heiligsten wensch onderdrukte en ter zijde drong; want dát zeker ware zijn hoogste ideaal geweest voor zijn nationalen trots, als voor het heil van Spanje: een Spaanschen Koning op den troon van Castilië en niet een jongen Gentenaar, opgevoed door de VIamingers, zijne bitterste tegenstanders. Doch de eischen der billijkheid en de rust van zijn Vaderland waren hem nog heiliger, dan zijne geliefdste hersenschim, en zoo drukte hij Ferdinand met zijn regentenstaf, terwijl hij den schepter overgaf in de handen van Karel. Maar zoo hij den eenen broeder opofferde aan de grootheid van den anderen, — hij deed het niet koel; daartoe had hij te veel zuidelijk bloed in de aderen, en hij vond het zelfs niet noodig koelheid te toonen: hij kende zich kracht genoeg, om zich zelf te verloochenen als het zijn moest, zonder door den uiterlijken pronk van een ruw cynisme inwendige zelfstandigheid te moeten schragen; en fier den blik opheffende tot Adriaan, die in hooge bevreemding zijne laatste woorden had opgevangen, sprak hij: »Ja, Monsenôr van Tortosa! zend dit nieuws vrij naar Brussel, zoo gij een niet te waardig man zijt, om spion te wezen. Ik zal nooit mij zelven zoo ongelijk zijn, om te loochenen, wat ik hier heb uitgesproken; maar, en hij wendde zich tot Cecco, »laat mij dit nooit herhaald worden, om een misstap te verschoonen; want zoo waarachtig ik dit kind nu bij de hand houde met teedere genegenheid, zoo waarachtig zou ik hem die hand verpletteren, als die zich hierná ophief tegen des Konings gezag.” [ 398 ]
Op hen, tot wie dit laatste gericht was, maakte het zulk een diepen indruk, dat Ferdinand zich verschrikt losrukte uit die machtige hand, als vreesde hij nu reeds den verpletterenden druk, en dat Cecco naderde met een eerbied, dien hij voor den Regent nog niet had getoond, terwijl hij smeekte: », Monsenôr! gij hebt vergeving geschonken voor het verledene; schenk nog weder vertrouwen voor de toekomst; laat mij bij den Infant, en ik zweer u op mijne eer, als edel Castiliaan, dat gij zijne vorstelijke hand nooit zult behoeven te vatten dan als een vriend, of als een beschermer.
»De tijd van vertrouwen is voorbij als die der verwijten; gij kunt gaan, Senôr Cecco! antwoordde Ximenès hard. Maar de jonge Prins, ziende dat zelfs zijn fiere dienaar, die hem als gevoed had met trots en met wrok tegen dien man, zich nu verootmoedigde voor dien man, en een voornemen toonde, dat hij in de naïviteit zijner jeugd oprecht meende en onvermijdelijk, knielde opnieuw, en met eene andere gewaarwording dan te voren, aan de voeten van den Regent.
»Monsenôr! gij zegt, dat gij mij liefhebt; gij zegt, dat gij u de weldaden mijner grootouders herinnert, in den naam van die genegenheid, in den naam van die weldaden, bij de vroomheid van Isabella, bij de hoogachting van Ferdinand den Katholieken, bezweer ik u, heb barmhartigheid met den kleinzoon, heb medelijden met een verlaten wees, en laat met hem blijven, wie hem lief zijn. Noem de daad of de belofte, die noodig is, om die gunst te koopen! en hij hief zijn zwaarmoedig oog, zijn fier en bleek gelaat, smeekend op naar den man, wiens hart hij nu kende, en hij drukte diens handen aan zijne borst met vleiende liefkoozing.
»Arm, ongelukkig vorstenkind! liet zich Ximenès ontvallen, maar terstond daarop wrong hij zich los, wierp zich weder in, zijn zetel, en zich zelven volkomen meester, sprak hij ernstig: »Par favor, mijn Infant! die bede niet weêr; gij vermoeit mij zonder mij te bewegen. Toen gebruikte hij eene zilveren handbel, die onder zijn bereik stond, en liet die tweemaal klinken. Een persoon in krijgsmansdosch vertoonde zich op dit geluid, en tegelijk zag men door de wijd geopende deur, de voorzaal zich met eenig krijgsvolk vullen. [ 399 ]
»Senôr Cecco! en de Regent wendde zich tot dezen, »zooeven gaven wij u verlof om te gaan; nu bevelen wij het u. Gij hebt de keus van twee wegen, — de eene leidt buiten de poort van Madrid; hij doet u, nevens onzen goeden wil, uw gewoon jaargeld behouden; — de andere zal de Capitan onzer lijfwacht u moeten aanwijzen: hij leidt naar den toren van Uzeda!”
De Secretaris begreep zoo wel het gevaarlijke eener aarzeling, dat hij alleen antwoordde met een gloeienden blik van haat, en zwijgend zijn jongen meester met zenuwachtige haast de hand kuste, wier krampachtig omklemmen hij met kracht afweerde, en daarop schielijk voortging, na eene ootmoedige buiging voor den Kardinaal Adriaan, en zonder den Regent eene groete te schenken. Doch deze had het niet opgemerkt; hij zag naar Ferdinand, die als in duizeling een paar schreden voortwankelde, en toen bewusteloos zou zijn neêrgestort, zoo hij hem niet had ondersteund.
»Een tooneel als dit had ik voorzien, sprak Ximenès, den Utrechtschen Heer met bitterheid aanziende: »ik dank het uwer Eminentie, die wij hopen, dat er nu lang genoeg getuige van geweest is, om voldaan te zijn. Dit woord was tegelijk eene bestraffing wegens het onkiesche wantrouwen van Adriaan, die gebleven was, ondanks het verzoek van den Infant, om met den Regent alleen te zijn, terwijl de voegzaamheid den laatste verbood een ambtgenoot weg te zenden. De Bisschop van Tortosa had nu begrepen; hij verwijderde zich, en eerst toen sprak Ximenès tot den jongen Prins, die langzaam tot bewustzijn kwam: »Herstel u, zoon van Arragon! gij zijt samen met uw trouwsten vriend; schep moed, en vergeet wat achter u ligt. Nu ben ik uw eenige raadsman; luister naar mij. Niet altijd zult gij gebukt liggen in vernedering en in onmacht; een schoon verschiet van roem en werkzaamheid gaat zich voor u openen; uw vorstelijke zucht naar macht en eere zal bevredigd worden, maar het zal zijn door eervolle middelen, langs den openen koninklijken weg van plicht en recht! Luister, wellieve zoon! de Koning komt spoedig; het kan zijn, dat de Vloot, die hem overvoert, reeds de Vlaamsche havens verlaten heeft; — het is nu de tijd, om u zijne gunst te winnen en zijne oprechte broederlijke genegenheid; onderwerp u gewillig en zonder zoo [ 400 ]zichtbaren rouw aan zijn uitgedrukten wil; hij zal u eene vergoeding schuldig zijn, een wensch gaarne inwilligen; — hij heeft veel te geven, uw koninklijke heer, vele landen en staten, die hij niet altijd alleen zal kunnen beheerschen, — ik zelf zal u leeren zijn vertrouwen te winnen.
Maar de jongeling vloog plotseling op uit den vriendelijken arm, die hem ondersteunde, en riep uit in ijlhoofdige woede: »zwijg van onderwerping, zwijg van vertrouwen; nu gij weet, dat de Koning komt, had gij mij uitstel kunnen geven tot hij, hier was; maar gij wilt mij in ’t verderf storten, en allen die mij goed willen. — Zoo zal ik dan middelen zoeken om hen en mij te verdedigen tegen u!” en hij haastte zich voort.
»Zoek dan die middelen, verlorene! riep de Regent hem na, met eene strengheid, die alleen door den blik van medelijden werd getemperd, »maar ik zweer bij het dierbaar leven van mijn Koning, dat noch gij, noch geheel Spanje zullen beletten, dat de bevelen, die ik ontvangen heb, worden uitgevoerd.
»Senôr Capitan! volg den Infant met uwe lieden, ik stel U verantwoordelijk! zorg dat dit stipt worde gehoorzaamd, en de Regent gaf het Brusselsche bevelschrift in handen van den kapitein zijner lijfwacht.
»Nu heb ik behoefte aan mijne goede, trouwe Valentine, sprak de Kardinaal, even het voorhoofd steunende met de hand, en hij deed de Senôra tot zich roepen. Zij kwam, gevolgd van den jongen Vlaming Gauthier de Vergy, en begeleid door een anderen man, den Baron Amerstorff, een tweeden ambtgenoot van den Regent, een dergenen, die hij de meeste achting toedroeg, en die dat zeker het best verdiende; een streng en statig man, even gehecht aan zijne grondbeginselen als vasthoudend aan zijne rechten, met wien Ximenès van allen het best samenstemde, en aan wien hij toch de moeielijkste tegenpartij had.
Mijn doorluchtige oom! begon Donna Valentine, met een allerliefst pruilend gezichtje, »eindelijk is dan de beurt aan mij, nadat er, ik weet niet hoeveel lastige menschen zijn voorgegaan, en nu kom ik zelve van mijn recht, om het eerst te [ 401 ]spreken, afstand doen aan dezen edelman, die mijne zaak komt bepleiten.
»De Baron Amerstorff heeft vanzelf den voorrang, sprak de Kardinaal hoffelijk; »alleen vergunne hij mij te doen, als ontving ik slechts u; mijn geest is wel volkomen meester over mijn lichaam, maar men moet zelfs zijne slaven niet te overmatig belasten, en ik heb in dit rustuur wel wat heel weinig rust gehad. — Werkelijk had hij zich weêr gansch neêrgebogen in zijn armstoel, en liet het hoofd op ééne zijde vallen, eene houding, die hem gemak scheen te geven. — »Als de Koning hier is, zal dat beter worden, eindigde hij met een welgevalligen glimlach, en sloot weêr de oogen. Amerstorff, die wel wist, dat hij evengoed toeluisterde, en tegelijk, dat hij in zulke oogenblikken niet minder scherp zag dan anders, sprak beleefd. maar deftig:
»Uwe Eminentie geve zich geene moeite om mijn bijzijn; ik kom niet als haar ambtgenoot, noch om staatszaken, maar slechts in het bijzonder belang van twee jongelieden, waarop wij betrekking hebben.”
»O! dat zal zich dan later vinden, hernam Ximenès, zich reeds weêr opheffende, — ik heb andere plichten.”
»Geene, die minder uitstel lijden, Monsenôr! hernam de Baron, »tenzij gij uwe nicht in een zonderling dubbelzinnigen toestand wilt geplaatst zien. Gij hebt den jongen Gauthier de Vergy gesteld onder de hoede van Donna Valentine, en zij is op het punt zijne bruid te worden.
»Ik begrijp niet! riep Ximenès, en sloeg zijne donkere oogen flonkerend op.
Gij zult begrijpen, hoogwaardige Heer! Gauthier de Vergy, Sire de Roubais, is jongste kamerheer en een weinig gunsteling van onzen heer den Koning; hij is mijn neef; hij zal mijn erfgenaam worden. Zoo hij hier niet nevens mij stond, zou ik van zijn karakter evenveel goeds kunnen zeggen, als van zijn adel. Hij bemint Donna Valentine met al den gloed van zijne een en twintig jaren; en de Senôra is niet al te zeer beleedigd door die liefde; anders zou zij hem en mij niet hebben toegestaan van Uwe Eminentie hare hand te vragen.
»Ik begrijp niet, herhaalde Ximenès, »hoe men Donna Valen[ 402 ]tine de Arrero kan zijn, en hart en hand toezeggen aan een vreemdeling na de kennismaking van één uur!
»Monsenôr! gij verdenkt mij dus!” riep Valentine levendig, maar Amerstorff viel weder in. op vrijen en rustigen toon:
»Als een staatsman zich bedient van jonge vrouwelijke zendelingen naar vreemde Hoven, moet hij het niet te onwaarschijnlijk vinden, dat ze andere betrekkingen, dan diplomatische, aanknoopen in de hofstad, al waren die in ’t eerst ook maar aangemoedigd, om het doel der reize te bereiken. Uwe Eminentie vergeve mij, zoo ik haar herinner, dat zij fijner staatsman is, dan voorzichtig voogd; maar zij kan niet gansch vergeten hebben, hoe Donna Valentine in den loop van ’t vorige jaar naar Brussel werd gezonden in hoedanigheid van staatsdame der Koningin Johanna, om den Koning berichten over te brengen van den toestand zijner moeder, en waarbij zij tegelijk de voldoening had, zekere geheimen van ons Hof uit te vorschen, waarvan de kennis voor den eersten Regent van Spanje noodzakelijk was. De jonge dame heeft te dier dage geen beteren steun gevonden, dan in mijn neef, die wel niet wist, welke gewichtige diensten hij den Kardinaal Ximenès bewees, terwijl hij de nieuwsgierigheid eener bevallige staatsjuffer meende te bevredigen. Dat was hem een onrecht doen, dat de schoone Senôra niet heeft kunnen vergoeden, dan door hem eindelijk haar eigen zoet geheim toe te fluisteren, en ik, tot wien men ten laatste zijne toevlucht neemt, nu men begint op te zien tegen eene bekentenis aan Uwe Hoogwaardigheid, ik weet er in goeden ernst geen beter middel op, dan van beiden de geheimhouding te koopen, door ze voor altijd samen te voegen.”
»En Valentine heeft mij dat alles zóó lang kunnen verzwijgen!” sprak de Kardinaal, zijne nicht verwijtend aanziende.
»Mijn edele en geliefde Heer!” antwoordde zij, schalk glimlachende, »denk toch na, of gij mij ooit hebt willen aanhooren, als ik van mijne persoonlijke belangen begon te spreken! Gij hebt mij de volle beschikking gegeven over al wat gij van uw vermogen niet aan de armen gaaft, of aan nutte stichtingen besteeddet! gij hebt mij onbeperkte vrijheid gegeven in mijn doen en laten; gij hebt mij het prachtigste gedeelte afgestaan van uwe vorstelijke woning; gij hebt mij eene hofhouding ge[ 403 ]geven als eene Infante van Spanje; maar gij hebt mij nooit drie minuten van uw tijd voor mijzelve willen schenken. Heden kwam ik tot u, om mijn vriend, dien ik wachtte, eene goede welkomst te bereiden; ik kwam op het uur uwer mesa, in de hoop, u rustig te kunnen spreken; — gij weet wat ik vond, en hoe ik als eene andere Ximèna mijn Rodrigo bezig vond zich te wikkelen in een gevaarlijken tweestrijd met mijn doorluchtigen bloedverwant…”
»Dien gij hadt kunnen voorkomen, schoone Senôra! zoo gij mij met die verwantschap hadt bekendt gemaakt; ik had mij dan eene zending laten geven, waarbij ik geen gevaar liep mij met Zijne Eminentie te botsen.”
»Eene zending laten geven!” herhaalde Ximenès glimlachend, en zag hem uitvorschend in de oogen; »dat vereischt diplomatische behendigheid, Senôr! vind ik die in mijn jongen neef?”
»Hoe anders zou hij aanspraak durven maken op de eere van uwe verwantschap?” antwoordde Gauthier.
»Maar, zoete Sobrina Valentine! kiest gij dan waarlijk dit Vlaamsche doncella-gezicht boven den donkeren mannelijken tint van al uwe Spaansche aanbidders? — ik had anders toch gedacht, dat de Hertog De Priero…”
»In mijne gunst stond! Zeker, omdat hij U nuttig kon zijn; maar hij was zestig jaar, en ik zou juist drie jaren jonger zijn geweest dan zijn jongste zoon,” antwoordde Valentine, met eene beweging van ongeduld.
»Ik zie wel, op dit punt zullen wij elkander niet verstaan,” sprak de Kardinaal lachend, en meer ernstig voegde hij er bij tot den Baron Amerstorff:
»Maar, mijn doorluchtige ambtgenoot! gij schaart u dan zoo gansch op mijne zijde, dat gij onze familie wilt ineenvlechten?”
»Met geene betere hulp, dan die ik vind in mijne landgenooten, is de tegenstand toch eene dwaasheid,” antwoordde Amerstorff, »en daarbij, ik weet, dat de belangen van onzen Graaf, in dit Rijk, aan geen beter en trouwer wachter kunnen worden toevertrouwd, dan ze vinden in u.”
»En daar dit huwelijk in geen opzicht strijdt met het welzijn van Spanje,” hervatte Ximenès vergenoegd, »weet ik niet, wat [ 404 ]wij er tegen zouden hebben; — alleen, het mag niet voltrokken worden vóór de overkomst des Konings, en moet tot zoolang zelfs een geheim blijven. Er komen stormen op in dit Rijk, waarbij ik den glimlach mijner schoone Sobrina noodig zal hebben, om den jongen adel te wapenen voor mijne zaak; en daarbij, er is bezigheid voor Senôr Gauthier, dien ik uitgekozen heb, om Don Fernando te troosten over het verlies van Cecco. Gij treedt morgen in dienst, Mijnheer! en gij krijgt mijne bevelen omtrent uwe plichten — schriftelijk, want de tijd… ik heb zooeven de groote klok van de Cathedrale één uur meer hooren afroepen, dan ik aan mijne ruste had willen geven” en hij schelde. »Zijn de muilezels gezadeld?” vroeg hij den binnentredenden Edelknaap. — »Sinds een half uur, Monsenôr! werd hem geantwoord. — »Virgine Santissima! riep de Kardinaal verdrietig, »muilezels! voor twee jaren nog ondernam ik zoo iets te voet! Gij ziet, kinderen! ik moet voort; eerst toch neemt mijn zegen.”
»Gij gaat op reis, doorluchtige Heer!” riepen allen verwonderd.
Naar Tordesillas, de Koningin bezoeken, en tegelijk hooren, wat men te Valencia denkt en doet.
»En niemand van het regentschap weet dit?” vroeg de Baron.
»Opdat men zich vooruit beraden zou, hoe men partij zou trekken van deze afwezigheid? Gij doet die vraag toch niet in ernst, Baron? Vrees niet, alles zal ordelijk gaan; alles is geregeld; mijn Secretaris heeft mijne onderrichtingen voor het regentschap en mijne bevelen voor de Junta.
»Mijne hoogwaardige oom! op uwe jaren eene reize zoo vermoeiend, in den nacht, en dat na zulk een rustuur!” zuchtte Valentine.
»Ciertamente! het was woelig, mijne dochter! en de tocht zal mij zeker zwaar vallen, maar dat zal alles beter worden. en ik zal meer ruste vinden, als de Koning gekomen is.
Toen op Gauthier leunende, verwijderde hij zich. [ 405 ]
En toch heeft het nog een vol jaar geduurd, voor het eerejacht van den jongen Koning de haven van Corunna binnengleed. En in dat jaar heeft Ximenès nog met veel en velerlei te worstelen gehad, en is nog vaak vermoeid geworden, en heeft nog vele rusturen gehad gelijk aan het beschrevene; maar toen hij ook zijn meester tegemoetging, was het om hem een rustig Koninkrijk op te dragen, zonder schulden en met eene welgevulde schatkist, met eene welgeordende krijgsmacht, met een onderworpen adel en met een Koningsgezind volk; zulk een volk, eindelijk, als men regeeren konde zonder zijne hulp. De Vlaamsche raadslieden van Karel van Oostenrijk hebben dit ook begrepen, en zij begrepen tegelijk, dat de Kardinaal evenwel zoude voortgaan meester te blijven, zoodra hij eenmaal invloed zou gekregen hebben op den Koning. En zij voelden het diep: de jonge Vorst zou zich niet kunnen vrijwaren voor zijn invloed, zoo ras hij slechts een enkele maal met hem had samengetroffen. Zijn eerwaardige ouderdom; zijn ontzagwekkende houding; zijne stem, die zijne woorden zoo juist kleurde en die nog vleiend kon zijn zoowel als krachtig; het alvermogen van zijn blik; het overwicht van zijn genie; iets oorspronkelijk zonderlings in zijne handelingen en gesprekken; zijne vroomheid bij zijne wijsbegeerte; zijne spaarzaamheid bij zijne edelmoedige mildheid; zijne belangeloosheid bij zijn dienstijver; zijne vrijmoedigheid in het uitspreken van zijne meening, bij den gloed van zijne Koningsgezindheid; deze eigenschappen van zijn persoon, welke ieder van zijne handelingen uitsprak, gerugsteund door diensten, zoo verscheiden en zoo groot, dat de Koninklijke macht er geen waardig loon voor had, konden niet anders dan een overweldigenden indruk maken op een jongen vorst van een levendig en hartstochtelijk karakter, wiens oordeel genoeg was ontwikkeld, om eerbied te hebben voor zulke grootheid. Deze samenkomst te verhinderen, de goede verstandhouding tusschen den Monarch en den eersten Staatsdienaar te verbreken, eer zij plaats vond, was dus het onverpoosde streven van de Vlaamsche ministers.
De zwakheid van den ouderdom, die zich slopend wreekte op een langgespaarden buit, of wel (om een treurig vermoeden na te spreken) eene gewelddadige hand, die vergif mengde [ 406 ]in zijne sobere spijze, dwongen Ximenès rust te houden in het midden van zijn tocht, en spande dus onmeêdoogend samen, met zijne vijanden.
De Kardinaal, die de nieuwe worsteling begreep, schrikte niet voor haar terug, maar schreef aan Karel, wat hij noodig vond hem te zeggen, mede te deelen, te raden. Maar de brieven werden uitgelegd door de Vlaamsche hovelingen; de moed van den Regent, om de wijze af te keuren, waarop de Koning aan Spanje kennis had gegeven van het doel zijner komst, werd als een vergrijp tegen de Majesteit voorgesteld, zijne nutte mededeelingen veronachtzaamd, zijn raad niet meer gehoord, en. juist het tegendeel gedaan van wat hij noodig keurde en wenschte. Die kwaadaardige tegenstand, zoo schadelijk voor het staatsbelang, als ondankbaar tegenover zijn persoon, verbitterde Ximenès tot eene hoogte, dat hij voorzichtigheid en matiging begon ter zijde te stellen; dat hij zijn haat begon lucht te geven en zijne grieven luide op te sommen tegen de vreemde raadslieden; dat hij hunne zwakheden blootlegde, ieder hunner feilen met den vinger aanwees, hunne hebzucht en hunne veilheid tentoonstelde, al de rampen, die Spanje bedreigden met dezen nieuwen invloed, bij name noemde en voorspelde, en geschriften als dezen stoutweg aan den Koning richtte, die ze zeker niet inzag, dan met overleg van de belanghebbenden; men denke zich, hoe ze werden toegelicht!
In den toestand waarin deze samentreffende feiten hem moesten brengen, vinden wij hem dus te Bos Equillos, het oord van zijn gedwongen oponthoud. Hij zit als vroeger op zijn armstoel gebogen en afgemat, maar hij heeft nu niet meer de kracht, om zich op te richten zoodra hij het wil. Dat ineenzinken is hebbelijkheid geworden, en wat hij vroeger deed om krachten te sparen, moet hij nu doen, omdat de krachten ontbreken. Zijn blik is dof; zijne stem beeft bijwijlen; zijne bewegingen hebben iets weifelends, als volgden zij niet meer de richting van zijn wil. Zijn hart en zijn geest slechts zijn onveranderd gebleven, maar zijne gelijkmatige luim, zijne rustige kalmte vooral zijn verloren gegaan. Nu eens goedertieren, lijdzaam en zacht, tot weekheid toe; dan weêr scherp, hard en ongeduldig, en veeleischend tot in het onbillijke. Hij zit weêr voor eene tafel, [ 407 ]maar die ditmaal beladen is met allerlei papieren, gezegelde en ongezegelde brieven, staatsstukken en projecten, die hij uitzoekt, samenvoegt, doorleest en verscheurt, of vluchtig inziet en teekent. Een bewijs, hoe weinig zijn ijver voor bezigheden en zijne geschiktheid daartoe is verflauwd en verlamd. Weêr is hij niet alleen, maar geen mededinger staat glurend en tegenstrevend aan zijne zijde, slechts zijne goede engel, zijne liefelijke Valentine, die met bezorgdheid ieder zijner gebaren bespiedt. Zij is bleek, lijdend en eene kennelijke onrust is leesbaar op hare trekken; hare kleeding is achteloos, en zij schijnt van hare vroegere blijgeestigheid niets behouden te hebben, dan het gedwongen glimlachje, waaronder zij voor den Kardinaal hare zielesmart tracht te verbergen. In dit vertrek heerscht eene ongestoorde stilte; maar dat is niet, omdat de groote man gansch verlaten is, in de aangrenzende voorzaal van het kleine slot, waar hij zijn intrek heeft moeten nemen, vindt gij al de beambten en de lieden bijeen, die hem op die reis hebben mogen volgen; vele anderen zijn hem zelfs vrijwillig nagereisd; vele vrouwen van Donna Valentine zijn dáár. Men hoort geene luidruchtige klaagtonen; men ziet niet het gemaakte klaaggebaar der etiquette; maar ieders gelaat teekent de diepe, stille verslagenheid eener waarachtige droefheid; men loopt niet wild dooreen met een omslachtig dienstbetoon, maar als er een bevel gegeven wordt, ziet men het op hetzelfde oogenblik snel en juist uitgevoerd; niemand spreekt van zijne vreeze, maar als er stilte geboden wordt, hoort men zelfs geene ademhaling, en de vrouwen, die haar gebed niet staken, dragen het slechts in gedachten op aan de Godheid. Het is de volvaardige gehoorzaamheid der liefde, der dankbaarheid en der ernstige hoogachting; en daar buiten staat het volk handenwringend en klagend, en roept elkander toe, dat de Aartsbisschop van Toledo krank is, dat de Franschen of de Vlamingen hunnen Heilige vergift hebben gegeven en zweert wraak aan Franschen en Vlamingen, of ijlt in de kerken, en vast en bidt vrijwillig en offert den laatsten penning voor een waslicht aan den reddenden schutspatroon, die den algemeenen weldoener nog weêr krachten geven wil, om te leven. Dat deed het volk, dat niets dan de ruwe oppervlakte zijner weldaden had kunnen overzien; en de grooten, die de diepte [ 408 ]zijner verdiensten zoo juist hadden kunnen peilen; die Koning, wien hij die kostbare kroon van de Spaansche Koninkrijken, vermeerderd met een werelddeel, frisch en ongeschonden, behouden had uit de verwarringen en het onrecht van vier opvolgende regeeringen, voor wiens grootheid en rechten hij gestreden had vijf-en-twintig jaren lang, — wat deden zij?
»O! hoezeer verbitteren ze mij dit laatste avondrood na mijn langen dag, door plotseling mijne voorlichting duisternis te noemen; hooren wij hem uitroepen. »Hoe! mijn raad zou niet meer de beste zijn voor Spanje’s heil; hoe! de weg, dien ik wijze, zou een dwaalpad wezen; hoe! ik zou falen in de middelen, die het steunen moet; hoe! ik zou leven, en mijn Vaderland zou mij kunnen ontberen! Beatissima Virgine! welk een woord! die ellendigen zouden mij doen twijfelen aan mijzelven! O! ik zal sterven aan dit leed!” en hij wierp moedeloos de pen neder.
»O, Monsenôr! dát zal u niet dooden. Als de Koning u slechts eenmaal gesproken heeft, zal hij weten, hoezeer gij onmisbaar zijt; gij zijt immers zijn eerste Staatsdienaar? het Koninkrijk heeft immers nog geen anderen Regent, dan u? sprak Valentine, met overtuiging; »zoo ge slechts lijdzaamheid wildet oefenen, en u ruste geven, tot ge hersteld waart van deze zwakte, die zeker de haat…”
»Ach! wat spreekt gij van haat? viel Ximenès in, wie van de lieden, die om mij zijn, heb ik dan leed gedaan of onrecht, dat ze mijn dood zouden begeeren? Maar zoo er werkelijk menschenbedrijf schuilt in deze krankte, — moge God het hun vergeven! — zij benadeelen hun Vaderland en de armen. Ik had nog veel goed willen doen. Als deze zwakte toeneemt, zal ik niet eens de uitgave zien van den Bijbel van Alcala, waar ik zooveel nut meê dacht te stichten in de kerke, en die zooveel zorg heeft geëischt en zooveel goud, — helaas! en thans loopen allen van mij heen, geestelijken zoowel als adel, het nieuwe gestarnte tegemoet.
»De leden van den Staatsraad zijn teruggekeerd,” hernam Valentine met een moedigen glimlach.
»Ja, maar het was ook al te schromelijk vermetel, heen te gaan tegen ons bevel, ons vooruit — o! het was slechts billijk van [ 409 ]mijn Koning, dat hij ze zoo niet ontvangen wilde. Hoe licht viel het mij nu hun vergiffenis te schenken, sinds ik Karel rechtvaardig wist! Maar spreek, Valentine! mijn trouw kind, weet gij in waarheid niets van uw verloofde, niets van den jongen Gauthier, dan wat men mij uit Madrid schrijft, dat hij is weggeijld van zijn post bij Ferdinand?”
Valentine schudde treurig het hoofd.
»Ook al meêesleept door het voorbeeld; daarin roeme ik Amerstorff, die nu tegen mijne vijanden dezelfde kracht gebruikt, welke hij vroeger tegen mij heeft geoefend. ’t Is spijtig van Gauthier, maar gij moet het hem vergeven!”
»Nooit;’ riep de Senôra hartstochtelijk, »dat hij U verlaat dat zou ik vergeten, of verschoonen?”
»Ware hij hier, ik zelf zou het hem raden. Een jong mensch moet zijne fortuin toebetrouwen aan eene nieuw gebouwde galei, die vast en forsch over de wateren glijdt, maar niet aan een drijvend wrak. Ik. zou hem dwingen van mij weg te gaan, zoo ik vermoeden kon, dat mijne vijanden zouden zegevieren.”
»Ik zou hem verachten zoo hij het kon!”
»Maar zij zullen niet zegevieren! riep de Kardinaal, den loop zijner denkbeelden volgende; »zij zullen het niet; Spanje zal niet worden overgeleverd aan de hebzucht van Chièvres, opdat hij en zijne vrouw de eerwaardigste ambten verkoopen voor goud! Spanje zal niet overgeleverd worden aan de onhandigheid van Adriaan, opdat heersche wie wil, opdat hij zich vertrappen laat en in hem het Vaderland! De Koning is niet meer een kind; hij zal helder zien; hij zal weten te zien; hij zal weten te kiezen, — o! ik moet voort — weg, Valentine! — ik moet Karel zien — ik wil naar hem henen, ik kan gaan, ziet gij zeer goed, — en tegelijk was hij opgestaan — en viel plotseling terug in hare armen.
»Gij hebt koorts Monsenôr! — gij moest uw rustbed niet verlaten hebben, — gij moest met dien arbeid geduld oefenen tot na uw herstel.”
»Opdat men lasteren zou, dat ik een zwakke grijsaard ware, onbekwaam voor de Regeeringszorge? Laat Inico komen, en mij wijn brengen als geneesmiddel, zooals de artsen het bevolen hebben; ik wil krachten hebben, om te leven voor Spanje.” [ 410 ]
Terwijl Valentine door de geopende deur den Majordomo wenkte, zag men haar tegelijk blozen en verbleeken, en een lichte kreet van blijde verrassing ontglipte haar mond.
Dat was verschoonlijk, — Gauthier de Vergy kwam binnen; hij scheen vergenoegd, en naderde met vroolijke haast.
»Hij komt eindelijk,” riep de Senôra, en voerde hem tot den Kardinaal. De jongeling boog zich nu met dieperen eerbied voor den kranken grijsaard, dan vroeger voor den forschen, gevreesden Regent.
»Ik kom weêr met berichten van onzen Genadigen Koning!” sprak hij opgeruimd, »maar de Hemel weet, hoe gaarne en gewillig ik ze nu geve aan mijn doorluchtigen Heer. Men zegt mij, ze zijn van goeden inhoud.
»Hoe kan het zijn, dat gij ze van daar brengt?” vroeg Valentine; maar de hand van den Kardinaal sidderde van ongeduld, terwijl hij het gebrachte aannam.
»De Baron Amerstoff heeft mij derwaarts gezonden; hij oordeelde, dat, waar zoovele vijanden van Zijne Eminentie samentroffen, wel één enkele vriend niet slecht geplaatst zou zijn; daarbij was de Infant Ferdinand rustig en tevreden; ik had hem verzoend met zijn lot, ik kon veilig gaan. En het was goed; de meester was mij genadig als te voren, en ik heb menige lastering kunnen tegenspreken; en mijne drangredenen hebben, dank zij den bijstand des Hemels! aan zijn weifelen een einde gemaakt; de Koning wil zijne Eminentie zien; de Koning komt herwaarts.”
»Lees mij dit!” riep Ximenès, wiens wangen en voorhoofd koortsachtig gloeiden, en wiens blikken onzeker over het geschrift heendwaalden, zonder te kunnen onderscheiden.
En de jongeling begon te lezen. De grijze Regent luisterde in eene overspanning, die aan verwildering grensde. Hij hield Valentine’s handen krampachtig gevat; de jonge Donna stond roerloos van belangstellende aandacht.
Werkelijk meldde de Koninklijke brief, dat Karel zijne moeder ging bezoeken, en de begeerte had, om den Aartsbisschop van Toledo te zien, maar te gelijk, — — — — — Gauthier werd bleek als een doode, en kon niet voortlezen, en wierp het geschrift met afgrijzen op de tafel, als ware een kwaadaardige adder daarin verscholen geweest. [ 411 ]
»Wat verder?” vroeg Ximenès, en zijne stem klonk weêr gebiedend. — Gauthier hief de vuist en het oog ten hemel, als bad hij wraak af, — en antwoordde niet.
Toen nam de Kardinaal zelf het noodlottige blad. Het was of de hartstocht zijne zintuigen scherpte; hij las — hij begreep, — zijne armen vielen slap neder, hij drukte het hoofd tegen de borst van Valentine en riep met eene akelig doffe stem: »Men verbant mij naar mijn bisdom. — Ik ben regent geweest! — Spanje kan buiten mij! Zijne gelaatstrekken verwrongen zich; zijn mond sloot zich na een zwaren zucht. De Koning had hem eindelijk het rustuur geschonken, dat hij zoo lang had ontbeerd!
Eene lange rust, waar een ontwaken op volgen kon, zoeter en zaliger dan Monarchen het schenken kunnen. De Academie van St. Ildefonse te Alcala liet een gedenkteeken oprichten van marmer, trotsch en koud als de Koninklijke dankbaarheid. Het hof huichelde rouw. Karel van Oostenrijk betuigde, dat hij hem zou geëerd hebben als een vader, — maar het volk schreide vele warme tranen; het volk viert tot heden een feestdag meer; en Kardinaal Ximenès is het zeldzaam voorbeeld van een Staatsdienaar, die na zijn val niet werd gelasterd, en dien de wereld Heilig heeft genoemd in zijn leven en na zijn dood.
1841.
- ↑ De drukproeven van den polyglotten Bijbel werden door hem zelf nagezien.