Lady Maria Gray

Uit Wikisource
HET RUSTUUR VAN KARDINAAL XIMENÈS De Graaf van Devonshire enz. (1884) door A. L. G. Bosboom-Toussaint

LADY MARIA GRAY

Uitgegeven in 's-Gravenhage door Charles Ewings (bij drukkerij Thieme, Nijmegen).
LADY MARIA GRAY is een novelle uit 1844, in 1884 bijgevoegd bij de derde druk van De Graaf van Devonshire

[ 413 ]



LADY MARIA GRAY.

 
[ 415 ]


»Dickson! breng de goudlakensche kussens in de nieuwe sloep, houd die gereed aan den watertrap, laat de roeiers hunne beste wambuizen aandoen, geef ze fluweelen mutsen, en zijden gordels, en laat hen allen er wat geschikt uitzien, ik ben opontboden naar Greenwich en…

»Lieve, beste oom! voor gij daarheen gaat een woordje,…”

»Goede Heer, ik ben gekomen om u indachtig te maken, dat mijn zoon…”

»Sir Thomas! wilt gij mij nu verplichten met de 300 pond sterling…”

»Master Grasham! Ik ben hier met een groet van Mylord den Hertog…”

»Sir! mij zendt de eerwaarde docter Burdens, en zijn getuigenis omtrent mijne studiën…”

»Signor! mijn beschermer, de Graaf van Derwen, moet bereids van mij gesproken hebben, men zegt dat gij op uw college een zangmeester…”

»Lieve heeren en vrienden! zoo het zijn mag, niet allen te gelijk. Laat alle dingen eerlijk en met orde geschieden, zegt de Schrift, en al zeide Paulus het niet, het gezond verstand zou het ons prediken; spreekt een voor een, als gij wilt dat ik u verstaan zal, en dringt u niet allen dus om mij heen, als gij wilt dat ik ieder uwer zal onderscheiden; ik zal niet gaan, zelfs niet om te voldoen aan de oproeping van onze Genadige Koningin, voordat ik ieder uwer heb aangehoord en bescheid heb gegeven. Is het niet daarvoor dat ik mijn kantoor [ 416 ]heb verlaten en mijne eigene zaken voor heden heb achtergesteld, om de uwe te laten voorgaan?”

De man die dit sprak, op dien half goêlijken, half morrenden toon, die van welwillende goedhartigheid getuigt, te midden van eene lichte ergernis, was de bekende Engelsche koopman Thomas Grasham, die zich in zijn huisvertrek zag opgewacht en bestormd, door zoovele van zijne verwanten, vrienden, kliënten en gunstgenooten, of hunne aanhangers en beschermelingen, als er voor dat oogenblik slechts plaats konden vinden. Als wij reeds hoorden, was hij daar om hen — audiëntie te geven, zouden wij zeggen, als wij van een onzer tegenwoordige handelsvorsten spreken moesten — maar de eerzame Thomas Grasham, die in eenvoudigheid des harten het goede deed waar hij kon, en het kwade verhinderde waar hij mocht, zoude geen vrede hebben met den aanmatigenden klank van dat woord. En dus vullen wij de phrase liever aan, met een woord in zijn geest, en zeggen: hij was dáár om hen te dienen met zijn raad en zijne hulp. En toch, zoo er van hunne zijde reden was, om met zoo grooten drang, in zoo grooten getale, tot hem te naderen, van die zijde kon er reden zijn tot dat zelfgevoel, dat wel eens leidt tot de overdrijving, die aanmatiging heet. Want schoon Thomas Grasham niet was van de kooplieden, als Venetië ze in vroegere eeuwen had gekend, als er later in Holland heerschten, die met den machtigen sleutel hunner schatten, bonden en ontbonden heel Europa door, als in verdere tijdperken zijn eigen Vaderland ze heeft gekend, die de raderen van staat lieten bewegen naar willekeur, en ingrepen in de lotsbestemming van de vijf werelddeelen, schoon Thomas Grasham van dezulken niet was, en niet wezen kon, omdat de Engelsche handel nog slechts een zwakken aanvang had van bloei, hij was toen reeds in zijn Vaderland, in zijne City — de vorst der kooplieden, en de bankier zijner Vorstin. Hij was het, wiens helder hoofd het eerste denkbeeld ontwierp om die dagelijksche en gezette vereeniging van kooplieden, die hunne belangen zoo vast vereenigt, zoo goed regelt, zoo krachtig handhaaft, die hij in Vlaanderen had gezien, in Engeland na te volgen, een denkbeeld, dat hij zelf vorm en wezenlijkheid gaf, door uit eigene middelen, met rijke onbekrompenheid het [ 417 ]gebouw op te richten, dat honderde jaren lang als de Koninklijke beurs te Londen, het vereenigingspunt was van alle handelaren, en dat het moedergebouw was van dien anderen prachtigen handels-tempel, die heden op die fondamenten is verrezen. Hij was meer koopman, was hij niet enkel de berekenaar van kansen en verliezen, hij was geen levende balans geworden, geen wandelend cijferboek, geen klinkende geldzak, bij wien hoofd en hart verstompt waren onder de berekeningen van stoffelijke belangen, zijn geest was vatbaar gebleven ook voor de genietingen der kunst, ook voor de waardeering der wetenschappen, zijne ziel was blijven begrijpen, dat er grootere winsten te doen zijn, dan die in een kasboek kunnen worden aangeteekend, dat er smarten zijn, die door geene welgelukte speculatie worden geheeld, en dat er vreugden zijn, die door geen goud kunnen worden gekocht, als men den zin daarvoor niet heeft weten aan te kweeken. Zoo was hij de voorstander geworden van alle beschaving, de oprichter en beschermer van een college, dat alle wetenschappen en kunsten omvatte naar de behoeften van zijn tijd en de hoogte waarop die stond, dat zijn naam heeft gedragen tot in de dagen van Karel II, zoo was ook het kostbaarste van al zijne bezittingen en het rijkste van al zijne rijkdommen, zijn hart, zijn warm, zijn eerlijk, zijn menschelijk hart, dat alleen niet…; maar als wij hem een weinig gadeslaan in zijne woorden en handelingen, zal het vanzelve tot ons spreken. Zijn voorkomen beantwoordde aan de voorstelling, die wij ons altijd maken van een eerlijk, open, goedhartig mensch; maar er was iets fijns in de levendigheid van zijn helder blauw oog, dat van een teer en diep gevoel getuigde, als men het wellicht niet in een zoo forsch gespierden, in een zoo bloeienden, in zoo krachtig een man zoude gezocht hebben. Schoon reeds op meer dan middelbaren leeftijd, was zijn breed voorhoofd nog zonder rimpels, als ware er nimmer eene wolke overheen gedreven, die eene groeve had ingedrukt. En de gulle glimlach van zijn frisschen mond, en geheel de blijmoedige uitdrukking van zijn helder gelaat, kon wel de eerste opvatting bevestigen, dat hij met de bittere zielesmarten, en de bange kloppingen des harten, die vermoeien van het leven, geene andere kennis had gemaakt, dan waar hij die had willen troosten en verzachten [ 418 ]bij anderen. Geplaatst als hij was in het wetenschappelijk leven; geacht en hoog gesteld door zijne Koningin, gevierd en gezocht door de edelsten en aanzienlijksten van zijn Vaderland, geëerd en geliefd door allen, die hij weldeed en die van hem afhingen; niet belemmerd in zijne bewegingen door eenigen huiselijken band, voor het gemis der oudervreugde zich kinderen en verwanten scheppende uit de velen die hij weldeed, kennen wij in waarheid geen trek van zijn leven, dat die onderstelling tegenspreekt; de gewone kamp met benijding, met tegenspoeden, met kleinachting, en met ondank heeft zeker wel van tijd tot tijd de helderheid van dat leven bewolkt, maar waar zou zijne geestkracht geweest zijn, en hoe zoude hij eenige vordering in zielssterkte en in levenswijsheid hebben gemaakt, als zulke lasten hem te over hadden bezwaard en als ze hem niet waren geweest als de nutte ballast, die de al te groote lichtheid van zijne levenshulke had aangevuld.

Als wij gehoord hebben, gereed om ten hove te gaan, was zijne kleeding geëvenredigd aan zijn rijkdom en stand, geene pronkende, maar eene deftige pracht — mocht het niet zijn uit eigene lust tot schitteren, dan toch voor het minst om te voldoen aan de hooge eischen, die Koningin Elisabeth in dit opzicht deed aan allen, die haar naderden. Hij droeg den gouden keten, dien zij hem geschonken had, toen ze hem ridder had geslagen, en in zijne rijk geborduurde sjerp hing de staatsiedegen, die hem bij dezelfde, gelegenheid werd vereerd door de City.

De ridder Thomas Grasham dan, hield zich eene wijle bezig met de wenschen en verzoeken aan te hooren, die men hem voordroeg; met raad te geven en hulp te beloven aan wie ze hem vroeg; uit beginsel de meest dringenden wat ter zijde latende, om de schuchteren en beschroomden het toetreden wat meer gemaklijk te maken. Zoo viel zijn vriendelijk oog welhaast op een jongen man, die, in een hoek teruggedrongen, scheen te strijden met den lust om te naderen, en de vrees om zich te zeer te doen opmerken, en die willens scheen zijn ongeduld om gehoord te worden te verbijten, tot de allerlaatste toehoorder had afgedaan, schoon dat ongeduld pijnlijk sprak uit zijne brandende oogen en gespannen trekken. Maar zelfs [ 419 ]onder die ontstemming van dat gelaat, nog verscherpt door eene vaalbleeke kleur en eene vermagering, die van lang leed getuigde, was eene edele mannelijke schoonheid op dit lijdend voorkomen uitgedrukt. Zijne gestalte was hoog, en zelfs zonder de kwijnende vermagering, zou zij rank en tenger zijn geweest; zijne kleeding was hoogst eenvoudig, tot armelijkheid toe, en droeg hier en daar sporen van overlange diensten.

Toen Sir Thomas den blik vallen liet op dezen jongen bezoeker, trok hij de wenkbrauwen samen met een licht misnoegen; toch naderde hij hem terstond en met drift, en zeide hem op ietwat scherpen toon:

»Gij ook hier, Martin! eindelijk! ’t is wel gelukkig, ge vergeet oude vrienden dan toch niet geheel!

»Sir — master Grasham! ik bid u, noem mijn naam niet, fluisterde de jonge man op zachten, haastigen toon; » hier konden er zijn die wisten… die mij kenden.

»Welnu, wat zou dat nood doen? hernam Grasham verwonderd, maar met meer aandacht op hem ziende, vervolgde hij: »maar in waarheid, gij ziet er uit als… Martin, Martin, gij moet rampen gehad hebben, en gij komt eerst nu tot mij…”

»Om u te vragen, of gij mij dit afkoopen wilt, sprak Martin met eene gedempte stem, en hij opende een kistje, dat hij tot hiertoe onder zijn mantel verborgen had gehouden. Een schat van rijke sieraden schitterde Graham tegen, die bleek werd, het voorhoofd fronsde, het koffertje haastig toesloeg, zonder het Martin terug te geven, en zich omkeerende naar de overigen, wien hij bij dit intermezzo den rug had toegekeerd, maakte hij zich van hen af met eene kortheid en eene gejaagdheid en een zoo kennelijk ongeduld, dat de meesten hunner, zelfs zij, die verkregen hadden wat zij wenschten, van hem gingen met de overtuiging in het hart, dat Sir Thomas Grasham toch een luimige zonderling was, die meende, dat zijn geld en invloed hem vrijheid gaf tot alles, terwijl slechts een enkele het woord op de lippen nam: »dat komt ons van dien bedelaar, maar wie die bedelaar was, konden zij niet recht onderscheiden, daar de koopman zich vóór zijn beschermeling had geplaatst, en zijne breede, forsche gestalte hem tot schild en scherm diende tegen de blikken van de anderen. [ 420 ]

Een enkele uit hen had zich niet laten wegdrijven als de overigen. Het was de jongeling, die Grasham had toegesproken met den naam van oom. Een vroolijk, blond, goedig schepsel, die er wel uitzag of hij niet tot de scherpzinnigsten behoorde.

»Beste oom! sprak hij, met de gemeenzaamheid van wie liefheeft en zich bemind weet, »ik laat mij niet terugwijzen als de anderen; wat ik u te zeggen heb, eischt haast en ik wil uwe beslissing weten voor ge naar Greenwich gaat.”

»Zoo, spreek schielijk, waarin ik beslissen zal,” riep Grasham ongeduldig.

»Of ge mij nu ten laatste toestaat die reize mede te maken naar het verre vreemde land, naar de nieuwe wereld!”

»Och, gij dwaas!” riep de oom, »die inval op dit oogenblik! Ik heb iets ernstigs in het hoofd en ik wil mij over uwe droomen nu niet warm maken. Voort, William! maak u weg!”

»Oom! is dit uw laatste woord? zegt gij ja noch neen?”

Thomas schudde ongeduldig het hoofd en zijn blik beval hem te gehoorzamen.

»Nu, zoo zal ik mijne eigene wegen gaan,” riep de jongeling en liep voort met eene haast, alsof het hem veel kostte met zulk een woord te scheiden.

Snel keerde zich nu Grasham tot den eenigen bezoeker die hem gebleven was, en hij zeide hem met eene zekere ontzetting: »Mijn God! Martin, wat is dat, wat beduiden die juweelen? Zij behooren aan de kroon…; gij hebt ze toch niet… ontvreemd?”

Martin glimlachte bitter. »Gij hebt gelijk, de grootste schande moet men eerder van mij gissen dan de waarheid — de waarheid, die eere heet! Sir Thomas, wat ik u aanbiede zijn de juweelen van mijne vrouw!”

»Arme, arme jongen! hij is krankzinnig!” riep Grasham met smartelijke aandoening.

»Zekerlijk! zekerlijk! wat ik zeg is zoo dwaas, zoo onmogelijk, dat het krankzinnigheid gelijkt het te noemen, en toch, bij God, Sir! bij mijne zaligheid, wat ik spreke is waar — deze sieraden behooren eene Vorstin — eene dochter van Engeland, en die vorstin is mijne vrouw!”

»Dat is monsterachtig, master Martin Kay! dat is ongeloof[ 421 ]lijk — die armbanden, die diadeem, herkende ik met den eersten opslag van het oog: ik zelve werd gebruikt om ze te koopen voor de Koningin…”

»Die ze gebruikt heeft als een geschenk voor eene der Prinsessen van het Suffolksche huis, bij gelegenheid van het bezoek der Koningin aan de universiteit van Cambridge — dat is nu twee jaar geleden. Gij ziet, dat ik goed ben onderricht en dat mijn geheugen…”

»Ja! ja! het was in 1664, en de Prinses, die de sleep droeg der Koningin was…

»Lady Maria Gray! sinds vijf maanden mijne echtgenoote! Gij verbaast u, Sir Thomas! gij schudt het hoofd, gij begrijpt niet, hoe ik tot eene eere ben gekomen, die zoo zwaar is om te dragen, en tot een geluk, dat toch zooveel bitterheid en zorge op mijne schouders laadt; en ik die mij verbeeldde dat gij weten moest…”

»Nu gaat mij een licht op over de gevangenschap van Lady Maria, waarvan men hier in de City allerlei sprookjes vertelt, en waarover men ten hove niet dan met geheimzinnigheid spreekt. Het arme, arme kind! men zeide dat zij Elisabeth had mishaagd, dat zij een slachtoffer was geworden van verleiding.”

»Verleiding! Neen, Sir Thomas Grasham, hier staat een eerlijk man voor u, die tot de vrouw, welke hij liefhad nooit het oog zou hebben opgeheven — als zij zelf hem niet eerst de band had gereikt — en die toen nog lang heeft geaarzeld want schoon het geene schande was die hij over haar bracht door zijn eerlijken naam te geven aan de rampspoedige, die hare toevlucht zocht in zijne armen, hij voelde dat hij haar neêrrukte van eene hooge plaats, die zij sierde, en hij vreesde er leed van, dat — o! in maar al te groote mate gekomen is. Maar zeg, welke groote heer brandmerkte men met die zegepraal op mijne vrouw?” vroeg hij met een blik vol hartstocht en verbittering.

»Geen naam werd genoemd. Ik onderstel dat de Koningin…”

»Verboden zal hebben den mijnen uit te spreken: want zij kent dien, zij weet…”

»Dan begrijp ik, dat gij voorzichtig moet zijn, want uwe vrijheid.” [ 422 ]

»O! de kerkersmart heb ik alreede gedragen drie maanden lang; dit is de eerste dag mijner bevrijding; voortaan zal men het niet meer noodig achten mij te bewaken; ik ben voor hen iets zonder beteekenis, zoo ras ik gescheiden ben van haar, van haar gescheiden, van mijne Maria! en voor eeuwig! O God! neen, dit drage ik niet!

»Mijn arme jonge vriend, gij zijt zeer ontsteld, zeer bewogen! spreek met wat kalmte, als het u mogelijk is. Gij zijt zekerlijk tot mij gekomen, met de begeerte naar hulp; ik moet alles weten, zal ik u dienst kunnen doen. Zet u hier naast mij, en overdenk hoe gij meent, dat ik u hier zal kunnen helpen.

Martin Kay zette zich werkelijk neder en het was hem aan te zien, dat hij behoefte had aan die rust. Eene wijle bleef hij zwijgen, het voorhoofd steunende met de hand: toen sprak hij:

»Zoo gij mij de juweelen afkoopen wilt tot den prijs, dien ik eischen moet, dan hebt gij mij al die hulp toegebracht, die ik van u noodig heb, mijn goede Heer!”

»Ik wil u die som voorschieten, als ik bevinden zal, dat zij u dienen kan — en de juweelen voor u bewaren — totdat lady Maria die terug wenscht; waarom zoudt gij er u van ontdoen?”

»Edelmoedige vriend! lady Maria zal het gemis dezer sieraden niet betreuren, als ik mijn doel bereik; zij is niet van die ijdelen, die het hart gezet hebben op blinkende steenen! en mislukt mijne onderneming, dan zullen noch zij, noch ik iets meer behoeven op deze aarde.”

»Gij haalt u vreeselijke dingen in het hoofd, beste Martin, ik kan niet denken, dat uwe zaken zoo slecht staan.”

»Ik weet het tegendeel; luister, Sir. Toen ik zoo plotseling de plaats verliet, waarmede uwe goedheid en voorspraak mij begunstigd had, moest u dat vreemd voorkomen en ik in uwe oogen een lichtzinnige schijnen en een ondankbare; maar ik moest dien schijn dragen en dat harde oordeel over mij laten uitspreken, want u de reden te zeggen van mijn plotseling heengaan, u kennis te geven van mijn veranderd lot, zou geweest zijn het geheim mijner liefde te verraden, of u misleiden. door een voorwendsel, dat konde ik nog minder.”

»Openheid was altijd eene deugd, waarom ik u liefhad.” [ 423 ]

»Het was om de echtgenoot te worden van Lady Maria Gray, dat ik mijn klein ambt bij the Queen’s-Bench opgaf, en mij verplaatsen ging aan de andere zijde van Temple-Bar. Wat ons samenbracht — hoe wij elkander zoo vertrouwelijk naderden, dat onze harten vereenigd waren eer wij het zelve wisten, wij, gescheiden door alles, wat menschen van menschen op een afstand houdt — dit, mijn vriend! zou voor mij zijn een terugzien op uren en dagen van onbeschrijfbaar geluk, maar die nu bitterheid geven, omdat ze in rouwe zijn verkeerd, en gij denkt u de toenadering licht, als ge weten zult, dat ik de Prinses niet kende en niet gekend heb, voordat wij zeker waren van elkanders hart; toen noemde zij mij haar naam, haar rang, zoodat de schrik mij om het hart sloeg en vertwijfeling mij bedwelmde, want ik vreesde eeuwige scheiding, toen zeide zij mij, dat zij zich wel beraden had, dat zij meesteres was van zich zelve en dat ze mijne echtgenoot wilde zijn. Lief te hebben zooals ik, en hier wederstand te bieden,” vervolgde Martin met gesmoorde stem en gebogen hoofd, »daartoe behoorde meer kracht en meer deugd, dan ik mijzelven durf roemen — toch heb ik haar alles gezegd wat ik voor haar vreesde van deze verbintenis, wat het haar zijn moest, zoo laag af te dalen uit haar stand; ik heb haar gewezen op de rampen der Gravin van Hartfort… maar toen zij tegenwierp, dat zij, juist om die rampen te ontgaan, zich verschuilen wilde in de rust van een burgerlijk leven; dat geen echtgenoot der achterdochtige Elisabeth minder geducht konde zijn dan een zulke, die geen enkelen verwant had onder hoogeren of lageren adel, voor wien het hof eene vreemde wereld was, en die zelfs geen invloed had op het volk; — toen zij mij dit zeide met de verzekering, dat, waar haar hart mijn persoon had gekozen, haar verstand met mijn nederigen staat volkomen vrede had, — toen kon ik niet langer wederstaan aan zoo zoete stem, die met alle wenschen van mijn hart samenspande.

»Dat was niet wijs van u gehandeld, Master Martin, en niet goed: Lady Maria was een jong meisje, dat zich door hartstocht verblinden liet over de gevaren van dezen stap, — en gij hadt een vriend moeten raadplegen, alvorens hier toe te geven, een beraden vriend, die ze met een koel en helder oog zou hebben [ 424 ]overzien. Waarom zijt gij toen niet bij mij gekomen — ik had u gewaarschuwd, ik had u voorzichtigheid gepredikt, ik…!”

»Goede, beste Heer! gij zijt de edelmoedigste en hulpvaardigste man, die in Engeland leeft, gij zijt genoeg schrander van oordeel en helder van geest om in alle zaken van aanbelang geraadpleegd te worden door ieder — maar in de zaken van het hart — een vriend te hooren en een vriend als gij, ongehuwd en die nooit heeft bemind…”

»Bemind! bemind! dat is te zeggen… ik heb alle jongelieden van Grasham-College hartelijk lief, mijn neef William kan met mij doen wat hij wil; daar is geen mensch, die mij leed of ramp klaagt, of ik voele het mede; mijn hart is open en gezind om alle menschen lief te hebben en goed te doen, zelfs mijne vijanden — en dan zoudt gij zeggen van mijn hart… maar het is waar, ik heb er nooit toe kunnen komen om eene vrouw te nemen — of het komt van mijne nauwe bekendheid met onze gezegende Koningin, weet ik niet, maar ik stelde mij de zoete schoon en altijd voor, als lieve maar lastige vijandinnen van onze rust en van onze vrijheid, die zeker vele lasten van ons huiselijk leven helpen verlichten, maar die intusschen aan de andere zijde geene kleinere opleggen — en met waarheid moet ik bekennen, dat ik er nooit eene heb gevonden, die mij lust en moed gaf, om mij onverbrekelijk aan haar te kluisteren… en dus als uw beminnen alleen op vrouwenliefde doelt, ja, dan is het waar, daar is mijn hart nog al vrij wel tegen bewaard gebleven; maar ik ben verlangend te weten, hoe gij te zamen uwe roekelooze onderneming aan een eind bracht.

»Gij weet met hoe weinig moeite zich een geheim huwelijk sluiten laat in den Tempel: wij kozen dien weg.

»Een verweerd misbruik, Master Martin, en zoo ik ooit Lord-Major worde…”

»Gelukkig waart gij het toen niet, want ons huwelijk vond niet ééne hindernis. De Koningin was afwezend, op hare herfstreize — de afzondering van Lady Maria op haar landgoed te Kensington werd ternauwernood opgemerkt — twee maanden mochten wij voortleven in de liefelijkste rust der vergetelheid van ons zelve en van de wereld, twee maanden! O! Sir, dat gij een hart haddet om het mijne te begrijpen, om mede te [ 425 ]voelen wat die twee maanden voor ons waren! Maria Gray is het zachtste, het beminnenswaardigste schepsel dat er leven kan. Zij heeft de eenvoudigheid van hart en wenschen eener laaggeborene burgerdochter en al de grootheid van ziel en verheffing van geest, die eener dochter van Engeland voegen. Voor mij was zij de nederigste echtgenoot en de teederste geliefde, die zich gelukkig prees in de kalme rust van het huiselijk leven, die er de plichten zoo goed van begreep en ze volbracht met zooveel stille grootheid, die er de vreugden zoo diep van voelde en ze genoot met zoo vrome dankbaarheid, die mij…”

»Maar beste Martin het vervolg van de geschiedenis, ik geloof Lady Maria de beminnenswaardigste vrouw van de wereld, doch van hare deugden zult gij mij later vertellen; als de herinnering daarvan u niet zoo heftig zal bewegen als ik het u nu aanzie, en als Elisabeth mij niet wacht.”

»Elisabeth, o! vloek over haar! de Koningin zonder billijkheid en de vrouw zonder hart!”

»Geen vloek over de Koningin in mijn huis!” sprak Grasham ernstig.

»Gij kunt dit van mij eischen! maar begrijp toch! hare wreede en ruwe hand verwoestte met één greep ons geluk. Toen de Koningin was teruggekomen, meende Lady Maria dat het voorzichtig zoude zijn, zich spoedig te White-Hall te vertoon en. Ik volgde haar derwaarts. De Koningin ontving haar met vele liefkoozingen — daarop onderhield zij haar met den strengen maar goedigen ernst van eene oudere zuster — over hare afzondering op het land in den laatsten tijd, en voegde er bij, dat de booze tongen daaruit aanleiding hadden genomen tot lasteringen en tot verdenkingen, die voor den goeden naam eener jeugdige Prinses niet dienstig waren. Ik hoorde die woorden, want de slagdeuren van de gehoorzaal waren open en ik bevond mij met het gevolg van Lady Maria in het voorvertrek, en de Koningin sprak vrij hard en zeer duidelijk, ik hoorde die woorden, en ik beschrijf u niet welke aandoeningen van smart, van schrik en van toorn zij in mij opwekten, maar ik moest zwijgen! Mijne edele vrouw zweeg niet, aan den blik van haar oog, aan den donkeren gloed op haar voorhoofd zag ik het, dat zij waarheid ging stellen tegenover [ 426 ]lastering — hoe gevaarlijk de waarheid ook wezen mocht. Zij sprak een paar woorden zacht met de Koningin, die daarop de lords en de dames welke haar omringden, met een wenk verwijderde, en Lady Maria een zijden kussen aanwees, waarop deze nederknielde. Daarop werden de slagdeuren gesloten en ik moest raden wat er verder voorviel. Hoe eeuwen lang schenen mij de oogenblikken, die toen verliepen en met welke hartklopping doorleefde ik ze, toch waren het slechts minuten, en ik had niet noodig lang te gissen, mijn naam werd afgeroepen — ik trad binnen, ik had mij voorgesteld de Koningin door deemoed te winnen en door vastheid en oprechtheid hare achting af te vragen. Zij liet mij niet den tijd tot een enkel woord, zij deed mij niet ééne vraag, zij maakte mij iedere verklaring onmogelijk. Zij ontving mij met een storm van de scherpste verwijtingen, van de schamperste spotwoorden, van de bitterste aantijgingen, te smartelijk voor mijn gevoel; daar ze allen op Maria terugvielen, die daar nog altijd geknield lag, met gevouwen handen, roerloos als een beeld en bleek als eene doode. Dit was meer dan ik zien konde, meer dan ik konde dragen; den ruwen toorn der Koningin, die zich lucht gaf, in een stroom van harde woorden, die tot verdediging noch wederspraak mogelijkheid lieten, kon alleen worden perk gesteld door eene handeling, en ik volgde de ingeving van mijn zelfgevoel. Ik hief Maria op en nam haar arm.

»Kniel niet langer, Lady Maria! zeide ik luid, »Gij hebt geene vergiffenis te vragen voor een misdrijf, het recht dat gij genomen hebt, is geene zonde voor God en geene schande voor de menschen — en de Koningin is te billijk om te veroordeelen, waar de wetten van God en de wetten van het koninkrijk ons vrijspreken…”

»In dit laatste hebt gij mis, Master Martin, want er bestaat eene wet, waarbij de Prinsessen van den bloede geen huwelijk mogen aangaan, zonder de toestemming van het parlement.”

»Wie denkt in zulk een oogenblik aan de rechten van het Parlement? Ik moest iets, ik moest dit zeggen, al had men mij daarna de tong willen uitrukken; de Koningin zag mij aan of zij iets dergelijks met mij voorhad. Hare lippen verbleekten en haar voorhoofd werd donkerrood. Zij trad eenige schreden [ 427 ]vooruit en zij riep den bevelhebber van de lijfwacht, dien zij haastig eenige bevelen gaf. Zooals ik giste, betroffen zij ons. De bevelhebber naderde Lady Maria en verzocht haar eerbiedig hem te volgen. Nog zie ik den blik vol jammer en wanhoop, dien zij toen op mij wierp, terwijl zij mij naderde en zich aan mij vastklemde. Ik begreep dat zij zoude moeten gehoorzamen en ik vatte de hoop, dat men ons niet scheiden zoude, en in waarheid men liet mij toe Maria te ondersteunen. De Koningin was heengegaan, zonder naar ons om te zien; men leidde ons door de binnenvertrekken van het paleis tot aan de waterpoort van den Theems. Aan den voet van de trap lag de beteekenisvolle boot, die ons naar den Tower voerde. Men gaf ons hetzelfde vertrek tot gevangenis, en wij schepten troost en moed in het midden van onzen ramp. Samen zijn in den kerker was toch vereeniging, samen te wachten wat dreigde, samen te deelen wat drukte, moest ons de zwaarste helft van den last verlichten, en waar men de rechten van onzen band dus eerbiedigde, vreesden wij het allerergste zelfs niet meer. Mijne arme Maria leefde op onder de hoop, die ons toeblikte uit dit begin, dan, wij rekenden zonder Elisabeth. In de overhaasting van haar toorn, had zij aan niets kunnen denken, dan aan bevel tot onze inkerkering. Bij koeler overleg, dacht verfijnde wreedheid het rechte middel uit, om! ons de kerkerstraf tot rechte bitterheid te maken. Nog den eigen dag werden wij gescheiden.”

»Goede Martin, ik voele diep welk eene pijnlijke scheiding u dat zijn moest, en welk eene smart, maar gij oordeelt de Koningin te hard, als gij enkel wreedheid ziet in dien maatregel. Wat veroorzaakte haar toorn? Uw huwelijk. U samen te laten was dat huwelijk erkennen, was het wettigen, en gij begrijpt toch wel dat Elisabeth daartoe nooit zal te brengen zijn.

»Nooit! zoo vreeze ik ook; liever eindigt zij dit treurspel met eene gewelddaad.”

»Ook dat zal zij niet.”

»Helaas! oordeel zelf. Een onderaardsch hol in den Tower werd mijn kerker. In het slijk, dat de Theems opwerpt, op de koude, vochtige steenen kroop ik drie maanden lang heen en weder. Doch Maria was gehuisvest in de Koninklijke vertrekken van de vesting en ik was dankbaar dat hare voeten voor het minst [ 428 ]beveiligd waren tegen de aanraking van den vunzigen grond, dat geene duffe dampen haar den adem belemmerden. Ik was geketend aan handen en voeten, als een pleger van hoogverraad, en door de traliën van het kleine ronde venster kwam geen enkele zonnestraal, geen tochtje zuivere lucht tot mij, maar ik wist dat Maria vrij rondwandelde door haar vertrek, en dat zij in de frissche lucht verkwikking kon scheppen op de ruime galerij, die haar kerker omringde. Een schaarsch deel van hard brood en water was mijn eenig voedsel, maar ik wist dat Maria het recht had, zich op eigene kosten van goede spijzen te voorzien. Met gruwzame karigheid voorzag men mij nauw van de noodigste kleeding. Maar ik wist, dat mijne Maria de vrijheid bleef genieten hare schoonheid te verhoogen, door gewaden voegzaam aan haar rang — ik wist, dat van al mijn gemis Maria slechts één enkel met mij deelde, dat van de vrijheid, en hoe vurig ik er God voor dankte, weet alleen Hij, die mijne tranen heeft gezien, en mijne gebeden gehoord.”

Onder dit gedeelte van Martin’s verhaal, waren Thomas Grasham’s voorhoofd en gelaat gloeiend rood geworden, tranen glinsterden in zijn oog. Hij stond nu op.

»God zegene mijne Koningin!” riep hij, »maar hier is meer dan haar recht, hier is mishandeling, hier is wreedheid. Ik wil het haar zeggen, ik zal het haar nog heden zeggen. Martin; spreek mij niet meer van die ellende, ik kan dat niet uitstaan, en zoo ik het had kunnen weten… maar dat is te laat, veel te laat, doch ga voort, opdat ik zie hoe te verhelpen, wat nog te verhelpen is.”

»Tot zoolang was de vergelijking dus altijd in het voordeel van Maria, maar nu, nu komt het afgrijselijkste…” en de arme jonge man werd nog bleeker dan hij het reeds was. — »Na drie maanden herkreeg ik mijne vrijheid, zooals ik die verloren had, zonder ondervraging en zonder opheldering. Mijn gevangenbewaarder, wien ik alles had overgegeven wat ik van geld of van waarde bij mij droeg, was altijd spraakzaam geweest en rijk in mededeelingen omtrent hetgeen er voorviel in de andere gedeelten van de vesting. Zoo had ik altijd vernomen wat het meest mijne belangstelling wekte. Ditmaal echter zweeg hij op mijne vraag, of ook Lady Maria Gray hare vrijheid had [ 429 ]herkregen. Ik bad, ik bezwoer hem, ik deed beloften en na menige aarzeling deelde hij mij mede, dat zij een verhoor had ondergaan in hare kamer, en dat er…” de ongelukkige scheen te willen voortspreken, maar zijne stem weigerde geluid te geven. Grasham vatte zijne hand.

»Welnu, wat was er, Martin kom tot u zelf, arme vriend! wat was het verschrikkelijke, de Lady leeft immers nog, gij geeft immers nog niet alle hoop verloren, wat was er dat u zoo heftig trof?”

»Er wordt een schavot opgericht in een der vertrekken van den Tower — en er wordt gesproken van eene geheime terechtstelling, als ten tijde van Lady Johanna Gray! Moge God barmhartigheid hebben met mijne arme Maria!…” en de jonge man liet zijn hoofd zinken op den breeden schoudel van zijn toehoorder

»Het kan niet zijn! … riep deze troostend. — »geloof mij, het is niet mogelijk dat geschieden zoude wat gij vreest, men heeft u misleid, of uwe zielsangst schept zich zoo sombere voorstelling, maar zij kan geene waarheid zijn. De Koningin is geen monster, en al ware zij het, zij zoude het zich zóó niet durven toonen. Waar is het bewijs voor uwe vrees? Een schavot opgericht in een kerker; maar kan het niet strekken om te bedreigen, om vrees aan te jagen, om door schrik en ontzetting eenige inwilliging te verkrijgen van een al te hardnekkigen wil, of eene bekentenis te ontlokken uit eenigen gesloten mond. Dit middel is niet nieuw en het wordt meer gebruikt; en zij het al ernst met die vreeselijke aanstalten, waarom zou het juist haar gelden? daar zijn meer hooge gevangenen in dien kerker, anderen, over wier gerechtelijken dood om hun rang een geheimzinnigen sluier zou geworpen worden… maar een zoodanige zou dan overtuigd moeten zijn van eene misdaad, en er is nog geen enkele stem geweest, die Lady Maria van eene misdaad heeft beticht. Elisabeth zal zoo wederrechtelijk niet handelen; zij durft het niet. Eene Prinses van den bloede kan niet ter dood verwezen worden, zonder de voorkennis en de uitspraak van het parlement. En eene zoo belangrijke handeling zou niet kunnen plaats hebben zonder ruchtbaarheid, en ik zoude onder de eersten zijn, die van zulk eene mare werd [ 430 ]onderricht. Hoe meer ik er over nadenke, hoe meer het mij onwaarschijnlijk wordt. Geloof mij, ik ben beter bekend met de gangen van Koningin Elisabeth; zulke middelen vallen niet in haar geest. Eene eeuwige gevangenschap, dat zou mogelijk zijn… maar het leven, neen! geloof mij, voor dat van Maria hebt gij niet te vreezen.”

»De Heer moge geven, dat gij beter ziet dan ik, Sir Thomas, maar toch, Maria deelt…”

»En dan zou de Koningin de hooggeborene, de Vorstin uit haar bloed met den dood straffen, waar ze u, den vreemde, een geringe, de vrijheid geeft!…”

»Juist dit ontrust mij het meest. Mijn leven of dood heeft voor haar geene beteekenis dan met opzicht tot Lady Maria is die niet meer dan — kan ze mij zonder gevaar het leven schenken en de vrijheid: de laatste verkreeg ik heden; wat moet ik er van duchten voor haar?”

»Niet zooveel vreeselijks als gij u — in het hoofd zet, wellicht eene verandering ten goede; maar zeg mij, hoe meendet gij door geld, door den verkoop der juweelen die ramp te keeren?”

»Toen men mij een der duistere gangen doorleidde, die mij uit den kerker zouden voeren, werd mij door een persoon, dien ik niet onderscheiden kon, dit juweelkistje toegereikt. Het kwam mij toe van haar; de onbekende fluisterde mij dit toe met haar verzoek, dat ik het mocht gebruiken tot ons beider hoogsten wensch. Dat kon geene andere beteeken is hebben, dan tot hare redding en tot onze hereeniging. Ziehier wat ik uitdacht. De Koningin bezoldigt hare beambten zoo slecht, dat zij omkoopbaar zijn; omkoopingen zijn in den Tower niet zeldzaam; had ik zelf niet mijn gevangenbewaarder gewonnen tot spreken, door het weinige dat ik er voor offeren kon? met goud zou de toegang te verkrijgen zijn tot Maria’s verblijf. De vorige luitenant van den Tower had wel hetzelfde voorrecht bij herhaling toegestaan aan Larly Katharina en den Graaf van Hartford, als mijne gemalin mij meer dan eens heeft verteld.

»En heeft zij u dan ook niet gezegd, dat die luitenant daarom zijne plaats heeft verloren, en dat de tegenwoordige…”

»Voor goud veil heeft, wat de vroegere uit menschelijkheid toeliet. Met goud kom ik tot Maria met veel goud bevorder [ 431 ]ik wellicht hare redding. O! dierbare Sir Thomas Grasham; als gij mijn redder wilt zijn, zult gij mij veel goud geven, zooveel als twee menschenlevens waard zijn.”

»En gij wilt dat alleen ondernemen?” vroeg sir Thomas, zonder daarop te antwoorden.

»Iemand heeft mij zijne hulp toegezegd; de jonge viscount van Hartford, neef van den Graaf, die, evenals ik wettig gehuwd, schande en straf moest dragen als ware hij een verleider der onschuld. Ik had hem eene enkele maal gezien in gelukkiger dagen, hij wist van mijne bevrijding, hij wachtte mij op buiten de vesting. Die jonge man gloeit van wraak, om hetgeen Elisabeth zijn broeder en de beide Prinsessen van Suffolk heeft toegebracht, en wij hebben te zamen een plan gemaakt om eerst mijne Maria te redden, en daarna…”

»Elkander op het schavot te helpen — kinderplannen, goede Martin! Zoo roekeloos gaat men niet te werk, als men Elisabeth te verschalken heeft. Ik heb beteren raad. Uwe ijdele vrees en uwe ijdele plannen kunt gij beiden beschouwen als omvergeworpen. Maar ik wil zelf zien, wat ik hierin voor u kan doen. Ik moet naar de Koningin; eigenlijk moest ik reeds te Greenwich zijn. Maar ik heb genoeg verontschuldigingen in mijne wijde geldbeurs… Als Elisabeth geld noodig heeft, en dit is meestal het geval als zij mij roepen laat, kan ik veel van haar verkrijgen. Ik behoef u niet te zeggen welk eene voorspraak gij en Lady Maria vinden zult in mij. Maar onder deze ééne voorwaarde: verlaat mijn huis niet, en onderneem niets, voor gij mij wederziet. Het best is, dat gij in de kamer hiernaast aanblijft, tot ik terugkeere. Dickson zal u van alles voorzien, ook van andere kleederen. De uwe passen voorwaar niet aan den man eener jonge prinses. Nu, geene tranen, nu — geene kniebuiging voor mij. Dank God alleen, als gij geholpen zult zijn, door een vromen wandel, en doe u zelven geene schade, door te handelen tegen mijn verzoek. Nu, vaarwel! Ga daar binnen, Martin, en bid dat de Heer met mij moge zijn.”



Eerst den volgenden dag, in den vroegen morgen, keerde Sir [ 432 ]Thomas Grasham van Greenwich terug. Maar hij keerde niet in zijne eigene sloep, die alleen bij wijze van geleide het grootere overdekte vaartuig volgde, dat den koopman huiswaarts voerde. Ook kwam hij niet alleen terug, maar hij geleidde eene vrouw, die dicht was gesluierd, en die door nog eene andere vrouw werd gevolgd. De gesluierde nam hij eerbiedig bij de hand, en voerde haar met eenig ceremonieel in zijn woonvertrek. Toen die vrouw het dichte regenkleed had afgeworpen, dat hare gestalte vermomde, had ieder die geen vreemdeling was aan het hof haar herkend: het was Lady Maria Gray. Zielesmart en kerkelijke opsluiting hadden eene lichte tint van bleekheid over haar gelaat geworpen, maar het was dat zachte, doorschijnende wit, dat zoo wel paste bij de teêre fijnheid harer liefelijke trekken, bij den weemoedigen opslag van haar diep donkerblauw oog en bij het goudblonde haar, dat even uit het enge kapje te voorschijn kwam en als een gulden lijst het effen voorhoofd omsloot. De deftige eenvoudigheid van haar gewaad, de zedige vermomming van den fieren hals onder de kanten guimpe, en de zachte waardigheid van hare houding, gaven haar zoo juist het voorkomen van haar toestand, dat ieder hier de droeve jonge vrouw zoude hebben uitgevonden, van zachte zeden, van stille wenschen, van een trouw liefhebbend hart, zonder eerzucht, zonder booze hartstochten, zonder behoefte tot schitteren of behoefte tot heerschen, maar in wier stil en vroom gemoed een rijkdom van vrouwelijke deugden rustte, die alleen een anderen stand dan den haren hadden noodig gehad, om zich heerlijk te ontwikkelen, en haar het geluk te geven, waarmede zij anderen zou de zegenen. Zij was alles, wat eene beminnelijke jonge vrouw zijn moest, slechts zij was te weinig Vorstin! Een klein gebrek in onze eeuw, waarin huiselijke deugden, in menig rijk van de begaafdste Vorstinnen uitgaan en dat althans behoorden te doen, maar dat eene groote fout was in de eeuw van Elisabeth, toen er nog scherpe afscheiding was tusschen Vorstinnen en gewone vrouwen, eene fout vooral voor eene Prinses uit het Suffolksche huis, die de tweede stond in de rije der mogelijke erfopvolging van den Engelschen troon. En toch de rampspoedige, wier gevoel zeker beter was ontwikkeld dan haar doorzicht, had gemeend wijs te handelen en voor hare rust te zor[ 433 ]gen, door af te dalen van een stand, waarin zij niemand van de haren veilig zag tegen kommer, tegen onrust, tegen lotswisseling, tegen argwaan, tegen schande en zelfs tegen een bloedigen dood. Zuster van Johanna Gray, die men tegen haar wil had opgeheven tot een troon en die niets had gewonnen dan leed en smarte en het droevige voorrecht, om een gekroond hoofd neder te buigen onder het bloedige zwaard van den beul — zuster van Katharine Gray, die zooveel kwelling en zooveel vervolging had moeten dragen in den naam van een onzeker erfrecht op dienzelfden troon, die der oudere geene enkele vreugde had gegeven, moesten zulke schrikwekkende voorbeelden samenspannen met haar stillen eenvoudigen aard, om haar een sterken afkeer te geven van zoo droeve grootheid, en moest, naar haar beperkt oordeel, iedere schrede daarvan afgewend, eene zekere schrede verder zijn naar het kalme en vreedzame geluk, dat zij zocht. Zij zoude huwen, en zij zoude een echtgenoot huwen, dien zij liefhad, en die haar liefhad om haar zelve. Neen, het voorbeeld van Katharina schrikte haar niet af, die zich ingekerkerd zag en vervolgd, omdat zij naar eigen zin en zonder Elisabeth had gekozen. De keuze van Katharina was een graaf geweest, een hoog edelman, die rang en rechten hield onder den Engelschen adel, en die verwanten had, wier invloed en rijkdommen heerschzuchtige aanspraken zouden kunnen steunen, zoo eerzucht ontwaakte in het hoofd van den man aan eene Gray verbonden; maar hare keuze zoude eene andere zijn. In den burgerstand, in den lagen burgerstand, had zij den man gevonden, die haar de rustige genietingen van het huiselijk geluk zoude schenken en de veilige vergetelheid van een lagen staat. De fortuin die de omstandigheden haar gelaten hadden, was te gering voor hare onafhankelijkheid als Vorstin; maar als burgeres zou die strekken om in de ruimste onbekrompenheid te leven, zonder van eene Koninklijke verwante ondersteuning noodig te hebben Zij meende dus, dat zij zich nooit beter konde wapenen teger de heerschzuchtige achterdocht der Koningin, dan door de keuze van een echtgenoot, die haar voor altijd aan afzondering er verborgenheid wijdde, die haar, beter dan eenige andere, de gedachte van een troon afsloot, en meende tegelijk den zin voor zuinigheid der hooge verwante te vleien door haarte onthef[ 434 ]fen van de lasten eener huwelijksgift en van een apanage. Zoo meende zij dus vrij te zijn die keuze te volgen, ook zonder eene toestemming te vragen, die zij naar recht en reden van Elisabeth niet had in te roepen als Koningin, want daartoe was haar graad van bloedverwantschap te ver, en niet als vriendin en weldoenster, want Elisabeth had haar nooit zooveel vriendschap bewezen en nooit zoovele goedheid, als haar aanspraak gaf op het vertrouwen en de volgzaamheid der jeugdige Vorstin. Deze was dus haar weg gegaan zonder vreeze voor de gevolgen, en mocht haar stap opzien wekken, zij hield zich overtuigd dat men dien voor het minst niet strafbaar zoude vinden. Dan zij had zich vergist, als wij gezien hebben. Haar was het niet gegeven de opvatting en de handelingen eener Elisabeth vooruit te raden. Haar kon niet de gedachte in het hoofd komen, dat beleedigde vorstentrots die verbintenis met een burger als gekwetste majesteit zoude beschouwen tegen het Koninklijke bloed, en dat geheime vrouwelijke jaloezie de maagdelijke Koningin een afkeer gaf van alle huwelijken en gelukkig zou achten misstap te vinden en misstap te straffen, zich waar eene jonge vrouw het geluk had gezocht op een weg, dien zij zelve niet durfde gaan. En waar de Koninklijke wil vervolgen wilde, daar reikten de Koninklijke macht en de aanmatiging der heerschzucht ver genoeg, om zich rechten te scheppen, uit kracht van welke zij handelen konde. Het arme slachtoffer van eene doorluchtige afkomst en van hoofd, karakter en neiging in strijd met die hooge geboorte, het slachtoffer ook van eene tirannieke staatkunde, die menschelijkheid vergat, de arme Maria Gray zag nu met eenige aarzeling rondom zich, en liet toen haar zacht oog vol uitdrukking rusten op Thomas Grasham, die de zwijgende bede scheen te verstaan, want hij verwijderde zich, en na eene wijle toevens kwam hij terug met Martin Kay; die er uitzag als een verjeugdigd mensch, in eene meer voegzame kleeding dan de vorige, en met den gloed van hoop en vreugde in de oogen en op de wangen.

De verrukking, waarmede de vervolgde echtgenooten elkander in de armen vielen, laat zich met weinige woorden niet beter beschrijven dan door de opmerking, dat haar wederschijn een donkeren blos op het goêlijke aangezicht van den koopman, en hem de oogen glinsteren deed, die hij ophief ten hemel, als [ 435 ]dankte hij den Heer des hemels, die blijdschap te mogen bewerken en haar te aanschouwen­.

De uitroepingen der gelukkigen rukten hem weder neêr op eene koele beschouwing van de werkelijkheid, die nog niet zoo helder was, als hij het wel had gewenscht.

»In vrijheid! gij in vrijheid!” waren de beste woorden, die zij na de eerste verrassing elkander wisten te zeggen.

»Daar is het ver van af, kinderen!” riep Thomas; » gij zijt beiden mijne gevangenen. Neen, zie mij niet zoo verbijsterd aan, als ontnam ik u, wat u pas is gegeven. Gij zult toch wel van mij gelooven, dat ik niet een al te strenge kerkermeester zal zijn. Dat ik u samenbreng is er, dunkt mij, geen slecht bewijs van hoe ik het denk te zijn. Het is zeker, dat deze toegevendheid mij tot groote schuld zal gerekend worden bij de Koningin, maar het is ook zeker dat het er eene is, die mij op mijn sterfbed niet zal bezwaren.”

De beide echtgenooten antwoordden alleen door zich aan zijne voeten te werpen, en zijne handen te nemen om die te kussen.

»Lieve Lady Maria, als ik u bidden mag, niet voor mij deze vernedering. Martin! Martin! wees toch een man; en dank mannelijk met een handdruk en zonder tranen.”

De goede koopman vergat, dat zijne eigene oogen vochtig waren.

»Zoo! dus is het beter! dankt mij alleen in uw hart, of liever ik heb geen dank verdiend, maar alleen Hij, die mij gegeven heeft de goede woorden te spreken, die ons zoover gebracht hebben, als wij aanvankelijk gekomen zijn. Onze goede queen Bess, zij meent mij verschrikt te hebben, en zij weet niet hoe groot eene blijdschap zij mij schonk. Luister, lieve vrienden! als gij naar iets anders hooren kunt dan naar elkander.”

»Ja, spreek, hoe heeft de Koningin kunnen toestemmen?” vroeg Martin.

»Zij heeft gemeend niets toe te stemmen. Zie, toen hare zaken met mij waren afgedaan, (het waren geldzaken en ik hield mij een weinig stug en wat onmededeelzaam, om later meer eer te hebben van het toegeven.) Toen ze afgedaan waren en tot volle genoegen van Hare Majesteit, liet ik mij zoo een woordje [ 436 ]ontvallen, hoe de voortdurende gevangenschap van Lady Maria opzien verwekte in de City, sinds men er de reden van wist.

Ik ken mijne Elisabeth van buiten. Zij geeft er geen penny om of de adel over haar zucht, maar zij heeft niet gaarne, dat het volk met argwaan over hare handelingen nadenkt, en zij begreep, dat het volk eer gevleid moest wezen dan geërgerd over uwe keuze, Mylady!”

Maria drukte blozend de hand van haar gemaal.

»Dit woord gaf den indruk, dien ik wachtte, de Koningin beet zich de lippen. Lady Maria had veel gedaan om haar te vertoornen en nog niets om haar te verbidden, sprak zij eenigszins aarzelend.”

»O! als dat slechts haar eisch is,” riep Maria schielijk…

»Meen dat niet; goede Lady! de Koningin bedoelde het anders, ik intusschen nam het zooals het klonk, en begon daarop voor u te spreken, en alles te zeggen wat ik meende, dat Elisabeth weten moest en wat haar wat ontrusten kon, over het voortgaan in hare onbillijke vervolging tegen de onschuld, en of het haar smaakte weet ik niet! maar voor ’t minst hoorde zij met niet al te groot ongeduld, en het duurde lang eer zij mij zwijgen deed, door te zeggen: »Nu, nu, Sir thomas! gij trekt u die zaak wel wat sterk aan, maar de tijd voor ons is nog niet gekomen om u hierin genoegen te geven. Zoolang zij Mistress Martin Kay heet;’ kan ik Lady Maria nooit de vrijheid geven.”

»Gij ziet dat mijn dood u noodig is,” sprak Martin smartelijk tot zijne gade, die verbleekend het hoofd op zijn schouder liet rusten. Grasham vervolgde:

»Zoo wacht u, dat Lady Maria niet neemt, wat mijne Koningin niet goedvindt te geven,” antwoordde ik. »Waarom zegt gij dat, Sir! vroeg Elisabeth met den blik van Koning Hendrik zaliger… »Omdat men in den Tower omkoopbaar is, Mylady! en omdat mij dezen ochtend juweelen van Lady Maria zijn te koop geboden, kennelijk met het oogmerk om geld te erlangen.

»Sir! Master Grasham! maar dat was ons verraden!…” riepen de jonge echtgenooten gelijktijdig.

»Ja, ik ben een booswicht! gij zult het verder zien. »Welk eene vermetelheid!” riep Elisabeth. »Het was immers haar eigendom,” antwoordde ik. »Hebt gij ze durven koopen?” »Om ze [ 437 ]Uwer Majesteit aan te bieden, ik gaf haar de oorhangers en den diadeem; zij nam ze met een strak gelaat, maar ik wist, dat zij tevreden was. »Ik zal ze bewaren tot lady Maria ze weder kan dragen aan ons hof!” Gij ziet, edele Lady, dat die sieraden voor u verloren zijn!”

»Dat is geen groot verlies, sprak Maria kalm.

»In waarheid, het is eene groote winst. De stem en de houding der Koningin waren kennelijk zachter, toen zij verder vroeg: »En hebt gij dit betaald? Nog niet, Mylady! maar ik ben koopman, ik moet eerlijk zijn. — En als nu Lady Maria, met die som hare vrijheid…? Dit juist kom ik Uwe Majesteit in overweging geven, ik geloof niet, dat de Prinses een enkelen dag meer te vertrouwen is in den kerker. Daarom acht gij het veilig, haar nog heden in vrijheid te stellen, zeide Elisabeth, met haar dubbelzinnigen glimlach. »Uwe Majesteit heeft dan voor het minst het voordeel der edelmoedigheid en de City…”

»Master Grasham,” viel toen de Koningin in de rede, »ik zal de wenschen der City en de uwe in overweging nemen, slechts voor heden kan er niets van zijn, Lady Maria heeft bij een laatste verhoor voor twee edele Lords alles bekend, wat haar ten laste wordt gelegd, en geweigerd af te zien van eene dwaze verbintenis, zelfs nadat men hare standvastigheid had beproefd door de aanstalten eener terechtstelling.”

»Zoo was, Goddank! onze vree ze ijdel,” riep Martin, »en gij, Mylady, hebt die verschrikking niet geacht, om mij!”

»Prijs dat niet als eene groote deugd, mijn vriend! Waar het hart gevangen is, is de wil niet meer vrij, ik kon niet anders, ik kon niet toegeven aan hun harden eisch, zelfs al ware het niet mijn plicht geweest, en al hadden zij mij met al hunne folteringen gepijnigd, sprak Maria vast. Martin’s blik dankte haar met onbeschrijfelijke teederheid, maar de koopman vervolgde: »die hardnekkigheid van de Prinses,” hervatte de koningin, na eenig stilzwijgen, »heeft toch wel geene plotselinge vrijheid verdiend, maar daar zij niet meer veilig schijnt in den Tower en eene verzwaarde gevangenschap strijdt tegen mijne goedertierenheid en de genegenheid eener verwante, en daar gij, Sir Thomas Grasham, zooveel belang stelt in haar welzijn, zal ik haar stellen in uwe handen, opdat uw huis haar voortaan tot een kerker zij!” [ 438 ]

»Ik was voorzichtig genoeg om te spreken van de groote verantwoording, die zij op mij legde en van de groote bezwaren, die eene Vorstelijke gevangene aanbrengen moest in het huis van een burger. »Wat het eerste betreft, ik vertrouw uwe nauwgezetheid, en uw leven waarborgt mij voor het wel bewaren uwer gevangene, en wat het overige betreft, gij zijt rijk en gij geniet bij uw handel onder onze regeering voorrechten, die anderen met groote opofferingen zouden willen koopen. Verder moest ik het niet laten komen, zelfs niet om geen argwaan te wekken. Ook zeide ik met oprechtheid, dat ik beantwoorden zoude aan het vertrouwen van mijne Koningin, en dat ik mij te harer liefde en in het belang van Lady Maria Gray gaarne zwaardere offers zoude getroosten, slechts bad ik eenige dagen uitstel, om mijn huis voor zoo hoog eene gast te kunnen inrichten. Dit was juist het woord waardoor ik het schriftelijk bevel verkreeg voor den luitenant van den Tower, om uwe Ladyschap terstond in mijne handen te stellen. Hoe ik mij gehaast heb daarvan gebruik te maken, heb ik niet noodig te zeggen, slechts moet ik nog mededeelen, dat de Koningin mij de belofte afperste, u niet den prijs der diamanten in handen te stellen dan met hare voorkennis, eene belofte, die ik te lichter konde afleggen, daar ik Mylady in mijn huis geen enkelen wensch onvervuld zal laten, die door goud kan worden voldaan.

»Mijn vriend! mijn edele vriend! riep de jongeVorstin, »o! zeker ik zal bij u zijn als in het huis van een vader, en ik zal mijne vrijheid te nauwernood missen.”

»En ik, ik mag voortaan ook uw gevangene zijn?” sprak Martin Kay met een glimlach.

»Hola! neen, Master Martin! ik heb het oogmerk niet, dus strijdig te handelen tegen den wil der Koningin, mijn geweten zelfs zou er mij geene vrijheid toe laten, om de nieuwe gevaren. die het brengen kon over uwe hoofden. Ik heb een ander voorstel aan u, Martin Kay, en dat eene betere uitkomst waarborgt, en dat slechts van uwe zijde wat geestkracht eischt en een mannelijk besluit.”

»Gij zijt zoo wijs als edelmoedig, Sir Thomas en wat gij voorschrijft zal ik volgen, al kost het ook een offer.”

»Gij moet Engeland verlaten voor eene goede poos. De Ko[ 439 ]ningin geeft gunst en bescherming aan hen, die in de Nieuwe Wereld den Engelschen handel bronnen openen, en die er reeds bestaan, in haar naam bevestigen en uitbreiden. Een mijner schepen is uitgerust met dat doel, en ligt zeilreê in de haven. Velen mijner beschermelingen vragen van mij als eene gunst om geplaatst te worden aan het hoofd dier onderneming, mijn eigen neef bidt mij daarom dagelijks, maar de goede jongen heeft meer moed dan schranderheid; de laatste ontbreekt u niet, Martin, gij waart altijd een ondernemend jonkman, en als gij wat voorzichtigheid weet te voegen bij uw moed, dan vertrouw ik, dat gij slagen zult. U wil ik het beleid dier zaak in handen geven, u mijne plannen mededeelen, en mijne inzichten, en aan u de eere laten van de uitvoering. Zoo gij daarin gelukkig zijt, en waarom zou de Hemel eene goede poging niet zegenen? zult gij u verdienstelijk hebben gemaakt bij het Vaderland, bij de Koningin; van mijne zijde zal ik in dien tusschentijd werken in uw beider belang, en dan zult ge kunnen vragen en verkrijgen, als belooning; de vervulling van uw dierbaarsten wensch. Wat dunkt u daarvan, Mylady!”

»Het is scheiding!” zuchtte Maria zwak.

»Maar het is hoop!” sprak Martin, met schitterende oogen, »en voor mij, die zoolang zonder hope heb voortgeleefd, is het uitkomst, is het zegen. Ik ben dankbaar voor uwe vindingrijke vriendschap, Sir, en ik zal gaan als gij het wilt. Laat.ons sterk zijn, Maria, wie als ik heeft geleden, en wie als ik dag en nacht voor de verbeelding heeft gezien het bloedig uiteinde van het dierbaarste wat hem is, moet een wederzien als dit,. sterken tot iedere zelfverloochening, zelfs tot eene scheiding voor vele jaren.”

»Dus heb ik u gewacht!…” riep Grasham, hem de hand reikende… »en nu, mijne kinderen! laat ik u eene wijle samen, ik ga de laatste beschikkingen maken tot uwe afreis, want gij moet nog heden voort; om vele redenen is het raadzaam.”

De heer Grasham wilde het vertrek verlaten, maar bij de deur genaderd, deinsde hij ontzet achterwaarts, met eene diepe buiging voor een man, die naar binnen kwam, en met het woord:

»Mylord Burghley!”

»Ik zelf, mijn vriend! sprak de Lord, »en met bevelen voor u van wege Hare Majesteit;” toen vooruittredende en Lady [ 440 ]Maria opmerkende, groette hij haar, naar de gewoonte van dien tijd, met eene kniebuiging. Na eene korte wisseling van hoffelijkheid met de Prinses, door deze beantwoord met eene verwarring, die de Lord aan koelheid toeschreef, zeide hij zacht tot Grasham: »Verwijder de Lady, ik heb u mededeelingen te doen, die zij niet hooren moet.”

Geen bevel kon den koopman zoo welkom zijn. Hij verzocht Maria eene wijle rust te nemen in haar eigen vertrek, en geleidde haar daar binnen.

»Vergun mij mijn neef een paar woorden te zeggen, en ook bij zal ons verlaten,” sprak hij met snelle tegenwoordigheid van geest, want hij sidderde voor de mogelijkheid eener ontdekking, die voor alle drie even gevaarlijk moest zijn.

»Uw neef! uw neef William, o! die kan blijven,” sprak de Lord, »en te eerder nog, daar hij een der redenen is, waarom ik zelf gekomen ben.” Martin Kay zag op hem met groote verschrikte oogen, maar Burghley leidde hem de hand op den schouder — gij hebt het slecht getroffen, mijn jonge vriend! gisteren tweemaal bij mij geweest en slechts mijn geheimschrijver gevonden, intusschen heeft die mij trouw uwe wenschen medegedeeld, en zij zullen vervuld worden, in zoover het van mij afhangt; ik zal zoo straks met uwen oom spreken.”

»Tot zoolang kunt gij gaan, William!” sprak Grasham, die zag met hoe weinig gevatheid Martin Kay zijne verwarring verborg onder eene diepe buiging.

»Dat is onnoodig, Sir! Ik heb in twee woorden afgedaan. Ziehier wat ik u overbreng van de Koningin. Gisteren hebben er groote wanorden geheerscht in den Tower. De jonge viscount Hartford, die van iedere samenspanning is, waarmede hij de Koningin kan beleedigen, heeft de bewakers omgekocht van den verleider der Prinses Maria; Martin Kay heeft gisteren zijn kerker verlaten. De twee jonge mannen hadden het wanhopige plan, de Gravin Katharina en Lady Maria door geweld of door verraad uit den Tower weg te schaken; van de laatste is dit wel onnoodig geworden, maar de bevrijding van dien jongen man strijdt met den wil der Koningin, die van hem ergernis en dwaasheden vreest. Men onderstelt dat hij niet zal nalaten pogingen te doen om Lady Maria te naderen, en dus beveelt de [ 441 ]Koningin toe te zien, dat die poging in geen geval gelukke, opdat deze minnenden in geenerlei verstandhouding of briefwisdeling versterking mogen vinden voor hunne strafbare standvastigheid. — Beloof mij dit, als met een eed op uw leven en op uwe eer.”

Martin Kay was onder het spreken van Burghley rood en bleek geworden van ergernis en ontzetting, maar de Lord had niet op hem gelet; des te meer merkte hij op den plechtige ernst, waarmede Thomas Grasham, op doffen toon zeide:

»Ik beloof, dat ik ,der Koningin hierin gehoorzamen zal van nu aan.”

Martin Kay kromp samen van smartelijke aandoening; hij voelde dat het zijn doodvonnis was, dat daar werd uitgesproken.

»Er is meer, vervolgde de Lord. »Zoo de onvoorzichtige jonge man zich mocht indringen in uw huis, zult gij u van hem meester maken en hem overleveren in de handen der Koningin; te dien einde breng ik u een bevelschrift tot zijne gevangenneming, en zal eene wacht van Yeomen gestadig te uwer beschikking zijn, en van nu voortaan post vatten voor uw huis.”

Dat is niet vroolijk voor een vreedzaam koopman, sprak Sir Thomas verlegen, maar van morgen af wil ik waken zooals Hare Majesteit het bevolen heeft — voor heden zal dit wellicht nog niet noodig zijn.”

»Wie weet!” sprak de Lord; »de viscount ten minste heeft alreede een stap gedaan, die hem in onze handen heeft gebracht, en de andere, die meer te winnen heeft, zal nog meer durven wagen. Maar het zij uwer eer en uwer voorzichtigheid toevertrouwd. Thans van uw neef. De arme jongen wil reizen, wil vreemde landen zien; naar hij klaagt, weigert gij voortdurend zijne begeerte in te willigen, en gisteren heeft hij in zijne wanhoop aan uwe toestemming zich tot mij gewend, om een lid uit te maken van het gezantschap, dat de Koningin naar Moscovië zendt. De gezant had mij toegestaan een paar mijner beschermelingen te plaatsen, uw neef wist dat — en als gij er nu niet te veel tegen hebt, vertrekt hij nog heden. Ik had niet gedacht, dat gij zulk een barsche [ 442 ]oom waart, Sir Thomas! uw arme neef staat daar en siddert als een riet, en durft voor zich zelven geene syllabe uiten, zoo vreest hij uw toorn.”

»Die hij in volle kracht heeft verdiend,” bulderde Grasham, zich overspannende om eene vaste stem aan te nemen en tot Martin gewend. »Ga uit mijne oogen, ondankbare, en maak u voort uit mijn huis: U wil ik nooit wederzien. Gehoorzaam terstond, zoo gij mijn vloek wilt ontgaan; wat ik u verder moet zeggen zal ik u schriftelijk mededeelen.”

»Gij zijt al te streng,” begon de Lord vergoêlijkend; doch Martin, die Grasham begreep, wilde zich snel verwijderen, terwijl hij een smartelijken blik sloeg op de deur, die Maria was binnengegaan. Zijne haast echter was vergeefs; met drift stoof de wezenlijke William binnen, en zijn woord: »Oom! heeft de Lord gesproken en mag ik nu gaan? was niet eens meer noodig om Burghley te bewijzen, dat men hem misleidde: de doodelijke bleekheid, waarmede Thomas Grasham zich plotseling nedervallen liet op een vouwstoel, en de schrik, die Martin Kay als versteend op dezelfde plek terughield, zeiden hem genoeg.

»Zijt gij William Grasham, jonge man?” vroeg hij den binnenkomende.

»Ja, Mylord! en men zeide mij, dat Lord Burghley hier was bij mijn oom…”

»Zoo is het ook; maar wie is dan deze? en hij wees op Martin.

»Wel, Mylord! riep William, die hem in de oogen zag, »dat is Martin Kay, die met mij geweest is op Grasham-College.”

Thomas Grasham had zich reeds weder hervat, hij wendde zich tot Burghley, en verhaalde hem met korte woorden, wat er gebeurd was, en hoe hij meer schuldig scheen, dan hij het was; hij voegde er alles bij, wat de verwarring van het oogenblik hem toeliet samen te brengen, om den Lord te winnen in het belang van Martin.

De jonge man zeide niets voor zich zelven, slechts sprak hij tot den edelman:

»Sir Thomas Grasham zou zijn eed hebben gehouden aan de [ 443 ]Koningin, wees er zeker van; ik zoude Lady Maria niet hebben wedergezien, en om zijnentwille zoude ik de poging zelfs niet hebben gewaagd.”

»Dat is het woord van een edel Engelschman, Sir!” antwoordde Burghley, die meer dan eenig ander de bevelen van Elisabeth durfde volbrengen in haar geest, en niet naar de letter, — »en ik geloof dat er aan den wil van onze meesteres zal zijn voldaan, als gij het eerst…plan van Sir Thomas Grasham volgt en u inscheept naar Noord-Amerika. Alleen moet ik, in het belang der Koningin, zekerheid hebben van uw vertrek. Wees zoo goed mij te volgen; Sir Thomas zal ons vergezellen. En onze genadige Vorstin zal alleen weten, dat zij van nu aan gehoorzaamd is.”

Grasham dankte Burghley met warmte, en Martin Kay volgde, met een droeven blik op Maria’s kamer; men gunde hem zelfs geen vaarwel.

Of hij geslaagd is in Amerika, heeft de geschiedenis niet vermeld; maar zeker is het, dat de echtgenooten nooit zijn hereenigd geworden, en dat Lady Maria Gray het leven heeft moeten dragen tot in 1578; de jongste telg van het Suffolksche huis stierf zonder nakomelingschap. Nog in 1572 heeft Sir Thomas Grasham zijne poging herhaald om voor haar de vrijheid te verkrijgen, in een treffenden brief aan Lord Burghley. Toenmaals strekte nog altijd zijn huis haar tot gevangenis.

1844.