Max Havelaar/Manuscriptindeling/Deel 24

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Deel 23 Max Havelaar (1860) door Multatuli

Deel 24

Deel 25
Tekst naar de vyfde druk (1881), hoofdstukindeling naar het manuscript.

[ 207 ]Ik verzoek den lezer te gelooven dat Havelaar te wellevend was om aan zyn eigen tafel zooveel te spreken als ik in de laatste hoofdstukken heb opgegeven, en waardoor ik op hem den schyn laad alsof hy zich meester zou hebben gemaakt van ’t gesprek, met verwaarloozing der plichten van een [ 208 ]gastheer, die voorschryven aan zyn gasten de gelegenheid te laten of te verschaffen «zich te doen uitkomen.» Ik heb uit de vele bouwstoffen die voor me liggen, een paar grepen gedaan, en zou nog lang de tafelgesprekken hebben kunnen voortzetten, met minder moeite dan ’t afbreken daarvan me gekost heeft. Ik hoop echter dat het meegedeelde voldoende wezen zal om eenigermate de beschryving te rechtvaardigen, die ik van Havelaars inborst en hoedanigheden gegeven heb, en dat de lezer niet geheel zonder belangstelling de lotgevallen zal gadeslaan, die hem en de zynen wachtten te Rangkas-Betoeng.


De kleine familie leefde stil voort. Havelaar was dikwyls over-dag uit, en bracht halve nachten op zyn bureau door. De verhouding tusschen hem en den kommandant van ’t kleine garnizoen was alleraangenaamst, en ook in den huiselyken omgang met den kontroleur was geen spoor te ontdekken van ’t rangverschil dat anders in Indie zoo vaak het verkeer styf en vervelend maakt, terwyl bovendien Havelaars zucht om hulp te verleenen waar hy maar eenigszins kon, dikwyls den Regent te-stade kwam, die dan ook zeer met zyn «ouderen broeder» was ingenomen. En ten-slotte bracht de lieftalligheid van mevrouw Havelaar veel toe tot het aangenaam verkeer met de weinige op de plaats aanwezige Europeanen en de Inlandsche Hoofden. De dienstkorrespondentie met den resident te Serang droeg blyken van wederzydsche welwillendheid, terwyl de bevelen van den resident, met heusheid gegeven, stipt werden opgevolgd.


Tine’s huishouding was spoedig geregeld. Na lang wachten waren de meubels van Batavia aangekomen, en waren ketimon’s in zout gelegd, en als Max aan-tafel iets verhaalde, geschiedde dit in ’t vervolg niet meer uit gebrek aan eieren voor de omelet, hoewel toch altyd de levenswys van ’t klein gezin duidelyke blyken droeg dat de voorgenomen spaarzaamheid zeer werd in acht genomen. [ 209 ]


Mevrouw Slotering verliet zelden haar huis, en gebruikte slechts eenige malen de thee by de familie Havelaar in de voorgalery. Ze sprak weinig, en bleef altyd een wakend oog houden op ieder die hare of Havelaars woning naderde. Men was echter gewoon geraakt aan wat men haar monomanie begon te noemen, en lette daarop weldra niet meer.


Alles scheen kalmte te ademen, want voor Max en Tine was ’t vergelykenderwyze een kleinigheid zich te schikken in ontberingen die op een niet aan den grooten weg gelegen binnenpost onvermydelyk zyn. Daar er op de plaats geen brood werd gebakken, at men geen brood. Men had het van Serang kunnen laten komen, maar de kosten op dat vervoer waren te hoog. Max wist zoo goed als ieder ander dat er veel middelen te vinden waren om zònder betaling brood naar Rangkas-Betoeng te laten brengen, maar onbetaalde arbeid, die Indische kanker, was hem een gruwel. Zoo was er veel te Lebak, dat wel door gezag te verkrygen was om-niet maar niet te-koop voor billyken prys, en onder zulke gegevens schikten zich Havelaar en zyn Tine gaarne in ’t gemis. Ze hadden wel andere ontberingen beleefd! Had niet die arme vrouw maanden doorgebracht aan-boord van een Arabisch vaartuig, zonder andere legerstede dan ’t scheepsdek, zonder andere beschutting tegen zonnehitte en westmoessonsbuien, dan een tafeltje tusschen welks pooten ze zich moest vastklemmen? Had ze niet op dat schip zich moeten vergenoegen met een klein rantsoen droge ryst en vuil water? En was ze niet in die en vele andere omstandigheden altyd tevreden geweest, als ze maar mocht samen wezen met haar Max?


Eén omstandigheid echter was er te Lebak, die haar verdriet berokkende: kleine Max kon niet in den tuin spelen omdat daar zooveel slangen waren. Toen ze dit bemerkte en hierover zich by Havelaar beklaagde, loofde deze aan de bedienden een prys uit voor elke slang die ze vangen zouden, doch reeds de eerste dagen betaalde hy zóóveel aan premien dat hy zyn belofte moest intrekken voor ’t vervolg, want ook [ 210 ]in gewone omstandigheden en dus zonder de voor hem zoo noodzakelyke zuinigheid, zou die betaling spoedig zyn middelen zyn te-boven gegaan. Er werd alzoo vastgesteld dat kleine Max voortaan ’t huis niet meer zou verlaten, en dat hy zich, om frissche lucht te scheppen, vergenoegen moest met spelen in de voorgalery. In-weerwil van deze voorzorg was Tine toch altyd angstig, en vooral ’s avends, daar men weet hoe slangen dikwyls in de huizen kruipen en zich, om warmte te zoeken, in de slaapkamers verbergen.


Slangen en dergelyk ongedierte vindt men wel-is-waar in Indiën overal, maar op de grootere hoofdplaatsen waar de bevolking dichter op elkander woont, komen zy natuurlyk zeldzamer voor dan in meer wilde streken, zooals te Rangkas-Betoeng. Indien echter Havelaar had kunnen besluiten zyn erf van onkruid te doen reinigen tot aan den rand van den ravyn toe, zouden toch wel de slangen zich van-tyd tot-tyd in den tuin vertoond hebben, maar niet in zóó grooten getale als dit nu ’t geval was. De natuur dezer dieren doet hun duisternis en schuiling voortrekken boven ’t licht van open plaatsen, zoodat, als Havelaars erf zindelyk ware gehouden, de slangen niet dan als ’t ware haars ondanks en verdwaald, de ruigte in den ravyn zouden verlaten hebben. Maar ’t erf van Havelaar was niet zindelyk, en ik wensch de reden hiervan te ontwikkelen, daar ze een blik te meer doet slaan op de misbruiken die byna alom in de nederlandsch-indische bezittingen heerschen.


De woningen der gezagvoerders in de binnenlanden staan op gronden die aan de gemeenten toebehooren, voor-zoover men van gemeente-eigendom spreken kan in een land waar de Regeering zich alles toeëigent. Genoeg, dat die erven niet toebehooren aan den ambtelyken bewoner zelf. Deze toch zou, als dit het geval ware, zich wachten een grond te koopen of te huren, waarvan ’t onderhoud boven zyn krachten ging. Wanneer nu het erf van de hem aangewezen woning te groot is om behoorlyk te worden [ 211 ]onderhouden, zou dit, by den weligen tropischen plantengroei, binnen weinig tyds in een wildernis ontaarden. En toch ziet men zelden of nooit zoodanig erf in slechten staat. Ja, dikwyls zelfs staat de reiziger verbaasd over ’t schoone park dat een residentswoning omringt. Geen beambte in de binnenlanden heeft inkomen genoeg om den hiertoe noodigen arbeid te doen verrichten tegen behoorlyke betaling, en daar nu toch een deftig aanzien van de woning des gezaghebbers een vereischte is, opdat niet de bevolking die zooveel hecht aan uiterlykheden, in slordigheid grond vinde voor minachting, doet zich de vraag op, hoe dan dit doel bereikt wordt? Op de meeste plaatsen hebben de gezaghebbers te beschikken over eenige ketting-gangers, dat zyn: elders veroordeelde misdadigers, een soort van werklieden echter dat in Bantam om meer of min geldige redenen van politieken aard niet aanwezig was. Doch ook op plaatsen waar zich wel zoodanige veroordeelden bevinden, is hun aantal, vooral met het oog op de behoefte aan anderen arbeid, zelden in evenredigheid met het werk dat zou vereischt worden tot het goed onderhouden van een groot erf. Er moeten dus andere middelen gevonden worden, en de oproeping van arbeiders tot het verrichten van heeredienst ligt voor-de-hand. De Regent of de Dhemang die zoodanige oproeping ontvangt, haast zich daaraan te voldoen, want hy weet zeer goed dat het den gezaghebbenden ambtenaar die van dat gezag misbruik maakt, later moeielyk vallen zou een inlandsch Hoofd te bestraffen over een gelyke fout. En alzoo strekt het vergryp van den een tot vrybrief voor den ander.


Het komt my echter voor, dat dusdanige fout van een gezaghebber in sommige gevallen niet al te streng, en vooral niet naar europesche begrippen, moet worden beoordeeld. De bevolking zelf toch zou ’t — misschien uit ongewoonte — zeer vreemd vinden als hy altyd en in alle gevallen zich stipt hield aan de bepalingen die ’t getal der voor zyn erf bestemde heeredienstplichtigen voorschryven, daar er omstandigheden kunnen voorkomen die by deze bepalingen niet [ 212 ]waren voorzien. Maar zoodra eenmaal de grens van ’t strikt wettige is overschreden, wordt het moeielyk een punt vasttestellen, waarop zoodanige overschryding zou overgaan in misdadige willekeur, en vooral wordt groote omzichtigheid noodig zoodra men weet dat de Hoofden alleen wachten op een slecht voorbeeld, om dat met verregaande uitbreiding natevolgen. De vertelling over zekeren koning die niet wilde dat men de betaling verzuimde van één korrel zout die hy by zyn eenvoudig maal gebruikt had, toen hy aan ’t hoofd zyns legers het land doortrok — omdat, naar hy zeide, dit het begin was van een onrecht dat ten-laatste zyn geheel ryk zou vernietigen — hy moge dan Timoerleng, Noereddien of Djengis-Khan geheeten hebben, zeker is òf die fabel, òf als ’t geen fabel is, het voorval zelf, van aziatischen oorsprong. En even als ’t aanschouwen van zeedyken aan de mogelykheid van hoog water doet gelooven, mag men aannemen dat er neiging bestaat tot zulke misbruiken in een land waar zulke lessen worden gegeven.


Het gering getal lieden nu waarover Havelaar wettig beschikken mocht, konden niet dan slechts een zeer klein gedeelte van zyn erf, in de onmiddellyke nabyheid der woning, van onkruid en kreupelhout vryhouden. Het overige was binnen weinig weken een volslagen wildernis. Havelaar schreef aan den resident over de middelen om hierin te voorzien, hetzy door een geldelyke toelage, hetzy door aan de Regeering voortestellen even als elders kettinggangers in de residentie Bantam te doen arbeiden. Hy ontving hierop een weigerend antwoord, met de opmerking dat hy immers ’t recht had de personen die door hem by policievonnis waren veroordeeld tot «arbeid aan den publieken weg» op zyn erf te-werk te stellen. Dit wist Havelaar wel, of althans ’t was hem meer dan voldoende bekend dat zoodanige beschikking over gekondemneerden overal de gewoonste zaak van de wereld was, maar nooit had hy, noch te Rangkas-Betoeng noch te Amboina, noch te Menado, noch te Natal, van dat vermeend recht willen gebruik maken. Het stuitte hem, zyn tuin te [ 213 ]laten onderhouden als boete voor kleine vergrypen, en meermalen had hy zich afgevraagd hoe de Regeering bepalingen kon laten bestaan, die den ambtenaar in verzoeking kunnen brengen kleine verschoonbare fouten te straffen, niet in evenredigheid met het vergryp, maar met den toestand of de uitgestrektheid van zyn erf? Het denkbeeld alleen dat de gestrafte, ook zelfs hy die rechtvaardig gestraft was, vermeenen zou dat er eigenbelang schuilde onder het geslagen vonnis, deed hem, waar hy straffen moest, altyd de voorkeur geven aan de anders zeer afkeurenswaardige opsluiting. (117)


En vandaar kwam het dat kleine Max niet spelen mocht in den tuin, en dat ook Tine van de bloemen niet zooveel genoegen smaakte als ze zich had voorgesteld op den dag van haar aankomst te Rangkas-Betoeng.


Het spreekt vanzelf dat deze en dergelyke kleine verdrietelykheden geen invloed uitoefenden op de stemming van een gezin dat zooveel bouwstoffen bezat om zich een gelukkig huiselyk leven te verschaffen, en ’t was dan ook niet toeteschryven aan zulke kleinigheden, wanneer Havelaar soms met een bewolkt voorhoofd binnentrad, by het terugkeeren van een uitstap, of na ’t aanhooren van dezen en genen die verzocht hadden hem te spreken. We hebben uit zyn toespraak aan de Hoofden gehoord dat hy zyn plicht wilde doen, dat hy onrecht wilde te-keer gaan, en tevens hoop ik dat de lezer uit de gesprekken die ik meedeelde, hem heeft leeren kennen als iemand die wel in-staat was iets uittevinden en tot klaarheid te brengen, dat voor sommige anderen verborgen was of in ’t duister lag. Er was dus te veronderstellen dat niet veel van wat er in Lebak omging zyn aandacht ontgaan zou. Ook zagen we dat hy vele jaren vroeger op die afdeeling gelet had, zoodat hy reeds den eersten dag, toen Verbrugge hem ontmoette in de pendoppo waar myn verhaal aanvangt, toonde in zyn nieuwen werkkring geen vreemdeling te zyn. Hy had door nasporing op de plaatsen zelf, veel bevestigd gevonden van wat hy vroeger vermoedde, en vooral uit het archief was [ 214 ]hem gebleken dat de landstreek waarvan het bestuur aan zyn zorg was toevertrouwd, werkelyk in een hoogsttreurigen toestand verkeerde.


Uit brieven en aanteekeningen van zyn voorganger bemerkte hy dat deze dezelfde opmerkingen gemaakt had. De korrespondentie met de Hoofden bevatte verwyt op verwyt, bedreiging op bedreiging, en deden zeer goed begrypen hoe die ambtenaar ten laatste zou gezegd hebben, zich rechtstreeks tot de Regeering te zullen wenden indien niet aan dien stand van zaken een einde werd gemaakt.


Toen Verbrugge dit aan Havelaar meedeelde, had deze geantwoord dat zyn voorganger daaraan verkeerd zou gedaan hebben, daar de adsistent-resident van Lebak in geen geval den resident van Bantam mocht voorbygaan, en hy had daarby gevoegd dat dit ook door volstrekt niets zoude gewettigd zyn, daar het toch niet te denken was dat die hooge beambte party zou trekken voor afpersing en knevelary.


Zoodanig partytrekken was dan ook waarlyk niet te veronderstellen in den zin zooals Havelaar ’t bedoelde, niet namelyk alsof den resident eenig voordeel of gewin zou ten-deel vallen van die vergrypen. Doch wèl bestond er een oorzaak die hem bewoog niet dan zeer ongaarne op de klachten van Havelaars voorganger recht te doen. We hebben gezien hoe die voorganger meermalen met den resident over de heerschende misbruiken had gesproken — geaboucheerd, zei Verbrugge — en hoe weinig hem dit gebaat had. Het is dus niet van belang ontbloot, te onderzoeken waarom een zoo hooggeplaatst ambtenaar, die als hoofd van de geheele residentie evenzeer als de adsistent-resident, ja meer nog dan deze, gehouden was te zorgen dat er recht geschiedde, byna altyd reden meende te hebben om den loop van dat recht te stuiten. (118)


Reeds te Serang, toen Havelaar daar ten-huize van den [ 215 ]resident vertoefde, had hy dezen over de Lebaksche misbruiken gesproken, en hierop ten-antwoord bekomen: «dat dit alles in meer of mindere mate overal ’t geval was.» Dit nu kon Havelaar niet ontkennen. Wie toch zou beweren een land te hebben gezien waar niets verkeerds geschiedt? Maar hy meende dat dit geen beweegreden was om misbruiken, waar men die vond, te laten bestaan, vooral niet wanneer men uitdrukkelyk tot het tegengaan daarvan geroepen was, en tevens dat, na al wat hy van Lebak wist, hier geen spraak was van meer of mindere, doch van zeer groote maat, waarop de resident hem onder anderen antwoordde: «dat het in de afdeeling Tjiringien — ook tot Bantam behoorende — nog erger gesteld was.»


Wanneer men nu aanneemt, zooals men aannemen kan, dat een resident geen rechtstreeks voordeel heeft van afpersing en van willekeurig beschikken over de bevolking, doet zich de vraag op, wat dan zoovelen beweegt in tegenspraak met eed en plicht zulke misbruiken te laten bestaan, zonder daarvan aan de Regeering kennis te geven? En wie hierover nadenkt, moet het al zeer vreemd vinden dat men zoo koelbloedig ’t bestaan van die misbruiken erkent, als ware er spraak van iets dat buiten bereik of bevoegdheid lag. Ik zal trachten de oorzaken hiervan te ontwikkelen.


In ’t algemeen reeds is het overbrengen van slechte tydingen iets onaangenaams, en ’t schynt wel of er van den ongunstigen indruk dien ze veroorzaken, iets blyft kleven op wien de verdrietige taak te-beurt viel zulke tydingen meetedeelen. Wanneer nu dit alleen reeds voor sommigen een reden zou wezen om tegen beter weten aan, het bestaan van iets ongunstigs te ontkennen, hoeveel te meer dan wordt dit het geval wanneer men gevaar loopt, niet alleen zich de ongenade op den hals te halen die nu eenmaal ’t lot schynt des overbrengers van slechte berichten, doch tevens als de oorzaak te worden aangezien van den ongunstigen toestand dien men plichtshalve openbaart. [ 216 ]


De Regeering van Nederlandsch Indie schryft by-voorkeur aan haar meesters in ’t moederland dat alles naar wensch gaat. De residenten melden dit gaarne aan de Regeering. De adsistent-residenten, die zelf van hun kontroleurs byna niet dan gunstige berichten ontvangen, zenden ook op hun beurt liefst geen onaangename tydingen aan de residenten. Hieruit wordt in de officieele en schriftelyke behandeling der zaken een gekunsteld optimismus geboren, in tegenspraak niet alleen met de waarheid, maar ook met de eigen meening van die optimisten zelf, zoodra zy dezelfde zaken mondeling behandelen, en — nog vreemder! — dikwyls zelfs in tegenspraak met hun eigen geschreven berichten. Ik zou veel voorbeelden kunnen aanhalen van rapporten die den gunstigen toestand van een residentie ten-hoogste verheffen, doch te-gelyker-tyd, vooral waar de cyfers spreken, zichzelf logenstraffen. Deze voorbeelden zouden, als niet de zaak om de eindelyke gevolgen te ernstig ware, aanleiding geven tot lach en spot, en men staat verbaasd over de naïveteit waarmee vaak in zoodanig geval de grofste onwaarheden worden staande gehouden en aangenomen, al biedt dan ook de schryver zelf weinig zinsneden verder de wapens aan waarmee die onwaarheden te bestryden zyn. Ik zal me tot een enkel voorbeeld bepalen, dat ik met zeer velen zou kunnen vermeerderen. Onder de stukken die voor me liggen, vind ik het jaarverslag van een residentie. De resident roemt den handel die daar bloeit, en beweert dat in de geheele landstreek de grootste welvaart en bedryvigheid worden waargenomen. Een weinig verder evenwel, sprekende over de geringe middelen die hem ten-dienste staan om sluikery te weren, wil hy terstond den onaangenamen indruk wegnemen, die op de Regeering zou worden te-weeg gebracht door de meening dat er dus in die residentie veel Inkomend-Recht wordt ontdoken. «Neen, zegt hy, dáárvoor behoeft men niet bezorgd te zyn! Er wordt in myn residentie weinig of niets ingevoerd ter-sluik, want…er gaat in deze streken zóó weinig om, dat niemand hier zyn kapitaal in den handel wagen zou.» [ 217 ]


Ik heb een dergelyk verslag gelezen dat aanving met de woorden: «in ’t afgeloopen jaar is de rust rustig gebleven.» Zulke zinsneden getuigen wel van een zeer rustige gerustheid op de inschikkelykheid van de Regeering voor ieder die haar onaangename tydingen spaart, of die, zooals de term luidt: «haar niet bemoeielykt» met verdrietige berichten!


Waar de bevolking niet toeneemt, is dit toeteschryven aan onjuistheid der tellingen van vorige jaren. Waar de belastingen niet stygen, maakt men zich daarvan een verdienste: de bedoeling is, door lagen aanslag den landbouw aantemoedigen, die zich juist nu gaat ontwikkelen, en weldra — liefst als de berichtgever zal afgetreden zyn — onbegrypelyke vruchten moet afwerpen. Waar onordelykheid heeft plaats gehad die niet verborgen blyven kon, was dit het werk van eenige weinige kwalykgezinden die voor ’t vervolg niet meer te vreezen zyn daar er een algemeene tevredenheid heerscht. Waar gebrek of hongersnood de bevolking heeft gedund, was dit een gevolg van misgewas, van droogte, regen of zoo-iets, nooit van wanbestuur.


De nota van Havelaars voorganger, waarin deze «het verloop van volk uit het distrikt Parang-Koedjang toeschreef aan verregaand misbruik» ligt voor my. (119) Deze nota was inofficieel, en bevatte punten waarover die ambtenaar met den resident van Bantam te spreken had. Maar vergeefs zocht Havelaar in ’t archief naar een blyk dat zyn voorganger diezelfde zaak ruiterlyk by den waren naam had genoemd in een openbare dienstmissive.


Kortom, de officieele berichten van de beambten aan het Gouvernement, en dus ook de daarop gegronde rapporten aan de Regeering in ’t moederland, zyn voor het grootste en belangrykste gedeelte: onwaar.


Ik weet dat deze beschuldiging gewichtig is, doch houd die staande, en voel me volkomen in-staat haar met bewyzen [ 218 ]te staven. Wie verstoord mocht zyn over dit onbewimpeld uiten myner meening, bedenke hoeveel millioenen schats en hoeveel menschenlevens er zouden gespaard zyn aan Engeland, indien men dáár tydig de oogen der natie voor de ware toedracht der zaken in Britsch-Indie geopend had, en hoe groote dankbaarheid men zou schuldig geweest zyn aan den man die den moed had getoond de Jobsbode te wezen, voor het te laat ware geweest om ’t verkeerde te herstellen op minder bloedige wyze dan nu wel noodzakelyk geworden was.


Ik zeide, myn beschuldiging te kunnen staven. Waar ’t noodig is, zal ik aantoonen dat er vaak hongersnood heerschte in streken die geroemd werden als toonbeelden van welvaart, en dat meermalen een bevolking die als rustig en tevreden wordt opgegeven, op ’t punt stond uittebersten in woede. Het is myn voornemen niet deze bewyzen te leveren in dit boek, schoon ik vertrouw dat men ’t niet uit de hand leggen zal zonder te gelooven dat ze bestaan.


Voor ’t oogenblik bepaal ik me tot nog een enkel voorbeeld van het belachelyk optimisme waarvan ik gesproken heb, een voorbeeld dat door ieder, hy zy dan al of niet bekend met de zaken van Indie, gemakkelyk zal kunnen begrepen worden.


Ieder resident dient maandelyks een opgaaf in van de ryst die in zyn landschap is ingevoerd, of daaruit naar elders verzonden. By deze opgave wordt dat vervoer in twee deelen gesplitst, naarmate het zich bepaalt tot Java zelf of zich verder uitstrekt. Wanneer men nu let op de hoeveelheid ryst welke volgens die opgaven is overgevoerd uit residentien op Java naar residentien op Java, zal men bevinden dat deze hoeveelheid vele duizende pikols meer bedraagt dan de ryst die, volgens dezelfde opgaven, in residentien op Java uit residentien op Java is ingevoerd.


Ik ga nu met stilzwygen voorby, wat men te denken hebbe [ 219 ]van het doorzicht der Regeering die zulke opgaven aanneemt en publiceert, en wil den lezer alleen opmerkzaam maken op de strekking van deze valsheid.


De procentsgewyze belooning aan europesche en inlandsche beambten voor produkten die in Europa moeten verkocht worden, had den rystbouw zoodanig op den achtergrond gesteld, dat er in sommige streken een hongersnood geheerscht heeft, die niet voor de oogen der natie weggegoocheld worden kòn. Ik heb reeds gezegd dat er toen voorschriften zyn gegeven, de zaken niet weder te laten komen tot zóó ver. Tot de vele uitvloeisels van deze voorschriften behoorden ook de door my genoemde opgaven van uit- en ingevoerde ryst, opdat de Regeering voortdurend het oog houden kon op de ebbe en den vloed van dat levensmiddel. Uitvoer uit een residentie stelt welvaart voor, Invoer: betrekkelyk gebrek.


Wanneer men nu die opgaven onderzoekt en vergelykt, blykt daaruit dat de ryst overal zóó overvloedig is, dat alle residentien tezamen meer ryst uitvoeren dan er in alle residentien tezamen wordt ingevoerd. Ik herhaal dat hier geen spraak is van uitvoer over zee, waarvan de opgaaf afzonderlyk plaats heeft. De slotsom hiervan is dus de ongerymde stelling: dat er op Java meer ryst is dan er ryst is. Dàt is toch welvaart!


Ik zeide reeds dat de zucht om nooit andere dan goede berichten aan de Regeering meetedeelen, zou overgaan in ’t belachelyke, als niet de gevolgen van dit alles zoo treurig waren. Welke verbetering immers is er te hopen van veel verkeerds, als er een vooraf bepaald voornemen bestaat, in de berichten aan ’t bestuur alles omtebuigen en te verdraaien? Wat is er by-voorbeeld te verwachten van een bevolking die, uit den aard zacht en gedwee, sedert jaren, jaren klaagt over onderdrukking, als zy den eenen resident vóór, den anderen nà ziet aftreden met verlof of met pensioen, of wegroepen tot een ander ambt, zonder dat er iets geschied is [ 220 ]tot herstel der grieven waaronder ze gebukt gaat! Moet niet de gebogen veer eindelyk terugspringen? Moet niet de zoolang onderdrukte ontevredenheid — onderdrukt, opdat men zou kunnen voortgaan ze te loochenen! — eindelyk overslaan in woede, in wanhoop, in razerny? Ligt er niet een Jacquerie op ’t eind van dezen weg?


En waar zullen dan de beambten zyn, die sedert jaren elkander opvolgden, zonder ooit op ’t denkbeeld te zyn gekomen dat er iets hoogers bestaat dan de «gunst der Regeering?» Iets hoogers dan de «tevredenheid van den Gouverneur-generaal?» Waar zullen zy dan wezen, de flauwe-berichten-schryvers die de oogen van ’t Bestuur door hun onwaarheden verblindden? Zullen dan zy die vroeger den moed misten om een kordaat woord op ’t papier te stellen, te-wapen vliegen en de nederlandsche bezittingen behouden voor Nederland? Zullen zy aan Nederland de schatten weergeven die er zullen noodig wezen tot demping van oproer, tot het voorkomen van omwenteling? Zullen zy ’t leven weergeven aan de duizenden die er vielen door hùn schuld?


En die ambtenaren, die kontroleurs en residenten, zyn niet de meest schuldigen. Het is de Regeering zelf die, als geslagen met onbegrypelyke blindheid, het indienen van gunstige berichten aanmoedigt, uitlokt en beloont. (120) Vooral is dit het geval, waar spraak is van onderdrukking der bevolking door inlandsche Hoofden.


Door velen wordt dit beschermen van de Hoofden toegeschreven aan de onedele berekening dat zy, pracht en praal moetende ten-toon spreiden om op de bevolking den invloed uitteoefenen dien de Regering noodig heeft om háár gezag staande te houden, daartoe een veel hooger bezoldiging zouden moeten genieten dan thans ’t geval is, wanneer men hun niet de vryheid liet het ontbrekende aantevullen door onwettige beschikking over de bezittingen en den arbeid van ’t volk. Hoe dit zy, de Regeering gaat niet dan noode over tot het [ 221 ]toepassen der bepalingen die den Javaan tegen afpersing en roof heeten te beschermen. Meestal weet men in onbeoordeelbare en vaak uit de lucht gegrepen redenen van staatkunde, een oorzaak te vinden om dien Regent of dat Hoofd te sparen, en ’t is dan ook in Indie een tot spreekwoord geykte meening dat het Gouvernement liever tien residenten zou ontslaan dan één Regent. Ook die voorgewende politieke redenen — als ze op iets gevestigd zyn — steunen gewoonlyk op valsche opgaven, daar ieder resident belang heeft by ’t verheffen van den invloed zyner Regenten op de bevolking, om daarachter zich te verschuilen als er later eenmaal aanmerking mocht vallen op te groote inschikkelykheid omtrent die hoofden. (121)


Ik ga nu de afschuwelyke huichelary voorby van de menschlievend-luidende bepalingen — en van de eeden! — die den Javaan tegen willekeur beschermen…op ’t papier, en verzoek den lezer zich te herinneren hoe Havelaar by ’t naspreken van die eeden iets te kennen gaf dat denken deed aan minachting. Voor ’t oogenblik wil ik alleen wyzen op het moeielyke van den toestand des mans die, geheel ànders dan uit kracht eener uitgesproken formule, zich gebonden achtte aan zyn plicht.


En voor hem was deze moeielykheid grooter nog dan ze voor sommige anderen zou geweest zyn, omdat zyn gemoed zacht was, geheel in tegenspraak met zyn doorzicht dat de lezer nu wel als vry scherp zal hebben leeren kennen. Hy had dus niet alleen te stryden met vrees voor menschen of met de zorg voor loopbaan en bevordering, noch ook alleen met de plichten die hy als echtgenoot en huisvader te vervullen had: hy moest een vyand overwinnen in zyn eigen hart. Hy kon niet zonder lyden leed zien, en ’t zou my te ver leiden als ik de voorbeelden wilde aanvoeren hoe hy immer, ook waar hy gekrenkt en beleedigd was, de party van een tegenstander beschermde tegen zichzelf. Hy verhaalde aan Duclari en Verbrugge hoe hy in zyn jeugd iets aantrekkelyks had gevonden in het duel met den sabel, ’t geen de waarheid [ 222 ]was…doch hy zeide er niet by hoe hy na ’t wonden van zyn tegenparty gewoonlyk schreide, en zyn gewezen vyand als een liefdezuster verpleegde tot de genezing toe. Ik zou kunnen verhalen hoe hy te Natal den kettingganger die op hem geschoten had (122) by zich nam, den man vriendelyk toesprak, hem voeden liet en vryheid gaf boven alle anderen, omdat hy meende te ontdekken dat de verbittering van dien veroordeelde ’t gevolg was van een, elders geslagen, te streng vonnis. Gewoonlyk werd de zachtheid van zyn gemoed òf ontkend, òf belachelyk gevonden. Ontkend door wie zyn hart verwarde met zyn geest. Belachelyk gevonden door wie niet begrypen kon hoe een verstandig mensch zich moeite gaf om een vlieg te redden, die vastgeraakt was in het web eener spin. Ontkend weder door ieder — buiten Tine — die hem daarna hoorde schimpen op die «domme dieren» en op de «domme natuur» die zulke dieren schiep.


Maar nog een andere wyze bestond er om hem neertehalen van ’t voetstuk waarop zyn omgeving — men mocht hem beminnen of niet — wel gedwongen was hem te plaatsen. «Ja, hy is geestig, maar…er is vluchtigheid in zyn geest.» Of: «hy is verstandig, maar…hy gebruikt zyn verstand niet goed.» Of: «ja, hy is goedhartig, maar…hy koketteert er mee!»


Voor zyn geest, voor zyn verstand, trek ik geen party. Maar zyn hart? Arme spartelende vliegjes die hy redde als hy geheel alleen was, wilt gy dat hart verdedigen tegen de beschuldiging van koketterie?


Maar ge zyt weggevlogen, en hebt u niet bekommerd om Havelaar, gy die niet weten konde dat hy eenmaal behoefte hebben zou aan uw getuigenis!


Was ’t koketterie van Havelaar, toen hy te Natal een hond — Sappho heette het dier — nasprong in de riviermonding, omdat hy vreesde dat het nog jonge dier niet goed [ 223 ]genoeg zwemmen kon om de haaien te ontwyken die daar zoo menigvuldig zyn? Ik vind zulk koketteeren met goedhartigheid moeielyker te gelooven dan de goedhartigheid zelf.


Ik roep u op, u, de velen die Havelaar gekend hebt — wanneer ge niet verstyfd zyt door winterkou en dood…als de geredde vliegen, of verdroogd door de hitte daarginds onder de linie! — ik roep u op om getuigenis te geven van zyn hart, gy allen die hem hebt gekend! Thans vooral roep ik u op met vertrouwen, omdat ge niet meer noodig hebt te zoeken waar de koord moet worden ingehaakt om hem neertehalen van welke luttele hoogte ook. (123)


Intusschen, hoe bont het schyne, zal ik hier plaats geven aan eenige regels van zyn hand, die zulke getuigenissen misschien overbodig maken. Max was eens verre, verre weg van vrouw en kind. Hy had haar in Indie moeten achterlaten, en bevond zich in Duitschland. Met de vlugheid die ik hem toeken, doch die ik niet in bescherming neem als men ze mocht willen aantasten, maakte hy zich meester van de taal des lands waar hy eenige maanden verkeerd had. Ziehier die regels, die te-gelyker-tyd de innigheid schetsen van den band die hem aan de zynen hechtte.


— Mein Kind, da schlägt die neunte Stunde, hör!
Der Nachtwind säuselt, und die Luft wird kühl,
Zu kühl für dich vielleicht: dein Stirnchen glüht!
Du hast den ganzen Tag so wild gespielt,
Und bist wohl müde, komm, dein Tikar harret. (124)

— Ach, Mutter, lass mich noch ’nen Augenblick!
Es is so sanft zu ruhen hier…und dort,
Da drin auf meiner Matte, schlaf’ ich gleich,
Und weiss nicht einmal was ich träume! Hier
Kann ich doch gleich dir sagen was ich träume.
Und fragen was mein Traum bedeutet…hör,
Was war das?

[ 224 ]
      — ’s War ein Klapper der da fiel. (28)

— Thut das dem Klapper weh?

        —Ich glaube nicht,
Man sagt, die Frucht, der Stein, hat kein Gefühl.

— Doch eine Blume, fühlt die auch nicht?

          — Nein,
Man sagt, sie fühle nicht.

      — Warum denn, Mutter,
Als gestern ich die Pukul ampat brach (125)
Hast du gesagt: es thut der Blume weh?

— Mein Kind, die Pukul ampat war so schön
Du zogst die zarten Blättchen roh entzwei,
Das that mir für die arme Blume leid.
Wenn gleich die Blume selbst es nicht gefühlt,
Ich fühlt’ es für die Blume, weil sie schön war.

— Doch, Mutter, bist du auch schön?

         — Nein, mein Kind,
Ich glaube nicht.

      — Allein du hast Gefühl?

— Ja, Menschen haben’s…doch nicht allen gleich.

— Und kann dir etwas weh thun? Thut dir’s weh,
Wenn dir im Schooss so schwer mein Köpfchen ruht?

— Nein, das thut mir nicht weh!

         — Und, Mutter, ich…
Hab’ ich Gefühl?

      — Gewis! Erinn’re dich
Wie du, gestrauchelt einst, an einem Stein
Dein Händchen hast verwundet, und geweint.
[ 225 ]Auch weintest du, als Saudien dir erzählte (126)
Dass auf den Hügeln dort, ein Schäflein tief
In eine Schlucht hinunter fiel, und starb.
Da hast du lang geweint…das war Gefühl.

— Doch, Mutter, ist Gefühl denn Schmerz?

         — Ja, oft!
Doch…immer nicht, bisweilen nicht! Du weisst,
Wenn’s Schwesterlein dir in die Haare greift,
Und krähend dir ’s Gesichtchen nahe drückt,
Dann lachst du freudig, das ist auch Gefühl.

— Und dann mein Schwesterlein…es weint so oft,
Ist das vor Schmerz? Hat sie denn auch Gefühl?

— Vielleicht, mein Kind, wir wissen’s aber nicht,
Weil sie, so klein, es noch nicht sagen kann.

— Doch, Mutter…höre, was war das?

         — Ein Hirsch
Der sich verspätet im Gebüsch, und jetzt
Mit Eile heimwärts kehrt, und Ruhe sucht
Bei andren Hirschen die ihm lieb sind.

         — Mutter,
Hat solch ein Hirsch ein Schwesterlein wie ich?
Und eine Mutter auch?

      — Ich weiss nicht, Kind.

— Das würde traurig sein, wenn’s nicht so wäre!
Doch, Mutter, seh’…was schimmert dort im Strauch?
Seh’ wie es hüpft und tanzt…ist das ein Funk?

— ’s Ist eine Feuerfliege.

      — Darf ich ’s fangen?

— Du darfst es, doch das Flieglein ist so zart,
Du wirst gewiss es weh thun, und sobald
[ 226 ]Du ’s mit den Fingern all zu roh berührst,
Ist ’s Thierchen krank, und stirbt, und glänzt nicht mehr.

— Das wäre Schade! Nein, ich fang’ es nicht!
Seh’, da verschwand es…nein, es kommt hierher…
Ich fang’ es doch nicht! Wieder fliegt es fort,
Und freut sich dass ich’s nicht gefangen habe!
Da fliegt es…hoch! Hoch, oben…was ist das,
Sind das auch Feuerflieglein dort?

        — Das sind
Die Sterne.

     — Ein, und zehn, und tausend!
Wieviel sind denn wohl da?

      — Ich weiss es nicht
Der Sterne Zahl hat Niemand noch gezählt.

— Sag’, Mutter, zählt auch Er die Sterne nicht?

— Nein, liebes Kind, auch Er nicht.

         — Is das weit,
Dort oben wo die Sterne sind?

        — Sehr weit!

— Doch haben diese Sterne auch Gefühl?
Und würden sie, wenn ich sie mit der Hand
Berührte, gleich erkranken, und den Glanz
Verlieren, wie das Flieglein? — Seh’, noch schwebt es! —
Sag, würd’ es auch den Sternen weh thun?

          — Nein,
Weh thut’s den Sternen nicht! Doch ’s ist zu weit
Für deine kleine Hand: du reichst so hoch nicht.

— Kann Er die Sterne fangen mit der Hand?

— Auch Er nicht: das kann Niemand!

         — Das ist Schade!
[ 227 ]Ich gäb so gern dir einen! Wenn ich gross bin,
Dann will ich so dich lieben das ich ’s kann.

Das Kind schlief ein. Ihm träumte von Gefühl,
Von Sternen die es fasste mit der Hand……
Die Mutter schlief nog lange nicht! Doch träumte
Auch sie, und dacht’ an den der fern war…


Ja, op ’t gevaar af van bont te schynen, heb ik aan die regels hier plaats gegeven. Ik wensch geen gelegenheid te verzuimen om den man te doen kennen die de hoofdrol vervult in myn verhaal, opdat hy den lezer eenig belang inboezeme wanneer later donkere wolken zich samentrekken over zyn hoofd.