Max Havelaar of de Koffij-veilingen der nederlandsche Handelmaatschappij - Deel 24
Max Havelaar of de Koffiveilingen der Nederlandsche Handelsmaatschappy |
---|
Proloog - 1 - 2 - 3 - 4 - 5 - 6 - 7 - 8 - 9 - 10 - 11 - 12 - 13 - 14 - 15 - 16 - 17 - 18 - 19 - 20 - 21 - 22 - 23 - 24 - 25 - 26 - 27 - 28 - 29 - 30 - 31 - 32 - 33 - 34 - 35 - 36 - 37 - 38 |
Ik verzoek den lezer te gelooven dat Havelaar te wellevend was om aan zijn eigen tafel zooveel te spreken als ik in de laatste hoofdstukken heb opgegeven, en waardoor ik op hem den schijn laad alsof hij zich meester zou hebben gemaakt van 't gesprek, met verwaarloozing der plichten van een gastheer, die voorschrijven aan zijn gasten de gelegenheid te laten of te verschaffen "zich te doen uitkomen." Ik heb uit de vele bouwstoffen die voor me liggen, een paar grepen gedaan, en zou nog lang de tafelgesprekken hebben kunnen voortzetten, met minder moeite dan 't afbreken daarvan me gekost heeft. Ik hoop echter dat het meegedeelde voldoende wezen zal om eenigermate de beschrijving te rechtvaardigen, die ik van Havelaars inborst en hoedanigheden gegeven heb, en dat de lezer niet geheel zonder belangstelling de lotgevallen zal gadeslaan, die hem en de zijnen wachtten te Rangkas-Betoeng.
De kleine familie leefde stil voort. Havelaar was dikwijls over-dag uit, en bracht halve nachten op zijn bureau door. De verhouding tusschen hem en den kommandant van 't kleine garnizoen was alleraangenaamst, en ook in den huiselijken omgang met den kontroleur was geen spoor te ontdekken van 't rangverschil dat anders in Indie zoo vaak het verkeer stijf en vervelend maakt, terwijl bovendien Havelaars zucht om hulp te verleenen waar hij maar eenigszins kon, dikwijls den Regent te-stade kwam, die dan ook zeer met zijn "ouderen broeder" was ingenomen. En ten-slotte bracht de lieftalligheid van mevrouw Havelaar veel toe tot het aangenaam verkeer met de weinige op de plaats aanwezige Europeanen en de Inlandsche Hoofden. De dienstkorrespondentie met den resident te Serang droeg blijken van wederzijdsche welwillendheid, terwijl de bevelen van den resident, met heusheid gegeven, stipt werden opgevolgd.
Tine's huishouding was spoedig geregeld. Na lang wachten waren de meubels van Batavia aangekomen, en waren ketimon's in zout gelegd, en als Max aan-tafel iets verhaalde, geschiedde dit in 't vervolg niet meer uit gebrek aan eieren voor de omelet, hoewel toch altijd de levenswijs van 't klein gezin duidelijke blijken droeg dat de voorgenomen spaarzaamheid zeer werd in acht genomen.
Mevrouw Slotering verliet zelden haar huis, en gebruikte slechts eenige malen de thee bij de familie Havelaar in de voorgalerij. Ze sprak weinig, en bleef altijd een wakend oog houden op ieder die hare of Havelaars woning naderde. Men was echter gewoon geraakt aan wat men haar monomanie begon te noemen, en lette daarop weldra niet meer.
Alles scheen kalmte te ademen, want voor Max en Tine was 't vergelijkenderwijze een kleinigheid zich te schikken in ontberingen die op een niet aan den grooten weg gelegen binnenpost onvermijdelijk zijn. Daar er op de plaats geen brood werd gebakken, at men geen brood. Men had het van Serang kunnen laten komen, maar de kosten op dat vervoer waren te hoog. Max wist zoo goed als ieder ander dat er veel middelen te vinden waren om zònder betaling brood naar Rangkas-Betoeng te laten brengen, maar onbetaalde arbeid, die Indische kanker, was hem een gruwel. Zoo was er veel te Lebak, dat wel door gezag te verkrijgen was om-niet maar niet te-koop voor billijken prijs, en onder zulke gegevens schikten zich Havelaar en zijn Tine gaarne in 't gemis. Ze hadden wel andere ontberingen beleefd! Had niet die arme vrouw maanden doorgebracht aan-boord van een Arabisch vaartuig, zonder andere legerstede dan 't scheepsdek zonder andere beschutting tegen zonnehitte en westmoessonsbuien, dan een tafeltje tusschen welks pooten ze zich moest vastklemmen? Had ze niet op dat schip zich moeten vergenoegen met een klein rantsoen droge rijst en vuil water? En was ze niet in die en vele andere omstandigheden altijd tevreden geweest, als ze maar mocht samen wezen met haar Max?
Eén omstandigheid echter was er te Lebak, die haar verdriet berokkende: kleine Max kon niet in den tuin spelen omdat daar zooveel slangen waren. Toen ze dit bemerkte en hierover zich bij Havelaar beklaagde, loofde deze aan de bedienden een prijs uit voor elke slang die ze vangen zouden, doch reeds de eerste dagen betaalde hij zóóveel aan premien dat hij zijn belofte moest intrekken voor 't vervolg, want ook in gewone omstandigheden en dus zonder de voor hem zoo noodzakelijke zuinigheid, zou die betaling spoedig zijn middelen zijn te-boven gegaan. Er werd alzoo vastgesteld dat kleine Max voortaan 't huis niet meer zou verlaten, en dat hij zich, om frissche lucht te scheppen, vergenoegen moest met spelen in de voorgalerij. In-weerwil van deze voorzorg was Tine toch altijd angstig, en vooral 's avonds, daar men weet hoe slangen dikwijls in de huizen kruipen en zich, om warmte te zoeken, in de slaapkamers verbergen.
Slangen en dergelijk ongedierte vindt men wel-is-waar in Indiën overal, maar op de grootere hoofdplaatsen waar de bevolking dichter op elkander woont, komen zij natuurlijk zeldzamer voor dan in meer wilde streken, zooals te Rangkas-Betoeng. Indien echter Havelaar had kunnen besluiten zijn erf van onkruid te doen reinigen tot aan den rand van den ravijn toe, zouden toch wel de slangen zich van-tijd tot-tijd in den tuin vertoond hebben, maar niet in zóó grooten getale als dit nu 't geval was. De natuur dezer dieren doet hun duisternis en schuiling voortrekken boven 't licht van open plaatsen, zoodat, als Havelaars erf zindelijk ware gehouden, de slangen niet dan als 't ware haars ondanks en verdwaald, de ruigte in den ravijn zouden verlaten hebben. Maar 't erf van Havelaar was niet zindelijk, en ik wensch de reden hiervan te ontwikkelen, daar ze een blik te meer doet slaan op de misbruiken die bijna alom in de nederlandsch-indische bezittingen heerschen.
De woningen der gezagvoerders in de binnenlanden staan op gronden die aan de gemeenten toebehooren, voor-zoover men van gemeente-eigendom spreken kan in een land waar de Regeering zich alles toeëigent. Genoeg, dat die erven niet toebehooren aan den ambtelijken bewoner zelf. Deze toch zou, als dit het geval ware, zich wachten een grond te koopen of te huren, waarvan 't onderhoud boven zijn krachten ging. Wanneer nu het erf van de hem aangewezen woning te groot is om behoorlijk te worden onderhouden, zou dit, bij den weligen tropischen plantengroei, binnen weinig tijds in een wildernis ontaarden. En toch ziet men zelden of nooit zoodanig erf in slechten staat. Ja dikwijls zelfs staat de reiziger verbaasd over 't schoone park dat een residentswoning omringt. Geen beambte in de binnenlanden heeft inkomen genoeg om den hiertoe noodigen arbeid te doen verrichten tegen behoorlijke betaling, en daar nu toch een deftig aanzien van de woning des gezaghebbers een vereischte is, opdat niet de bevolking die zooveel hecht aan uiterlijkheden, in slordigheid grond vinde voor minachting, doet zich de vraag op, hoe dan dit doel bereikt wordt? Op de meeste plaatsen hebben de gezaghebbers te beschikken over eenige ketting-gangers, dat zijn: elders veroordeelde misdadigers, een soort van werklieden echter dat in Bantam om meer of min geldige redenen van politieken aard niet aanwezig was. Doch ook op plaatsen waar zich wel zoodanige veroordeelden bevinden, is hun aantal, vooral met het oog op de behoefte aan anderen arbeid, zelden in evenredigheid met het werk dat zou vereischt worden tot het goed onderhouden van een groot erf. Er moeten dus andere middelen gevonden worden, en de oproeping van arbeiders tot het verrichten van heeredienst ligt voor-de-hand. De Regent of de Dhemang die zoodanige oproeping ontvangt, haast zich daaraan te voldoen, want hij weet zeer goed dat het den gezaghebbenden ambtenaar die van dat gezag misbruik maakt, later moeijelijk vallen zou een inlandsch Hoofd te bestraffen over een gelijke fout. En alzoo strekt het vergrijp van den een tot vrijbrief voor den ander.
Het komt mij echter voor, dat dusdanige fout van een gezaghebber in sommige gevallen niet al te streng, en vooral niet naar europesche begrippen, moet worden beoordeeld. De bevolking zelf toch zou 't – misschien uit ongewoonte – zeer vreemd vinden als hij altijd en in alle gevallen zich stipt hield aan de bepalingen die 't getal der voor zijn erf bestemde heeredienstplichtigen voorschrijven, daar er omstandigheden kunnen voorkomen die bij deze bepalingen niet waren voorzien. Maar zoodra eenmaal de grens van 't strikt wettige is overschreden, wordt het moeijelijk een punt vasttestellen, waarop zoodanige overschrijding zou overgaan in misdadige willekeur, en vooral wordt groote omzichtigheid noodig zoodra men weet dat de Hoofden alleen wachten op een slecht voorbeeld, om dat met verregaande uitbreiding natevolgen. De vertelling over zekeren koning die niet wilde dat men de betaling verzuimde van één korrel zout die hij bij zijn eenvoudig maal gebruikt had, toen hij aan 't hoofd zijns legers het land doortrok – omdat, naar hij zeide, dit het begin was van een onrecht dat ten-laatste zijn geheel rijk zou vernietigen – hij moge dan Timoerleng, Noereddien of Djengis-Khan geheeten hebben, zeker is òf die fabel, òf als 't geen fabel is, het voorval zelf, van aziatischen oorsprong. En even als 't aanschouwen van zeedijken aan de mogelijkheid van hoog water doet gelooven, mag men aannemen dat er neiging bestaat tot zulke misbruiken in een land waar zulke lessen worden gegeven.
Het gering getal lieden nu waarover Havelaar wettig beschikken mocht, konden niet dan slechts een zeer klein gedeelte van zijn erf, in de onmiddellijke nabijheid der woning, van onkruid en kreupelhout vrijhouden. Het overige was binnen weinig weken een volslagen wildernis. Havelaar schreef aan den resident over de middelen om hierin te voorzien, hetzij door een geldelijke toelage, hetzij door aan de Regeering voortestellen even als elders kettinggangers in de residentie Bantam te doen arbeiden. Hij ontving hierop een weigerend antwoord, met de opmerking dat hij immers 't recht had de personen die door hem bij policievonnis waren veroordeeld tot "arbeid aan den publieken weg" op zijn erf te-werk te stellen. Dit wist Havelaar wel, of althans 't was hem meer dan voldoende bekend dat zoodanige beschikking over gekondemneerden overal de gewoonste zaak van de wereld was, maar nooit had hij, noch te Rangkas-Betoeng noch te Amboina, noch te Menado, noch te Natal, van dat vermeend recht willen gebruik maken. Het stuitte hem, zijn tuin te laten onderhouden als boete voor kleine vergrijpen, en meermalen had hij zich afgevraagd hoe de Regeering bepalingen kon laten bestaan, die den ambtenaar in verzoeking kunnen brengen kleine verschoonbare fouten te straffen, niet in evenredigheid met het vergrijp, maar met den toestand of de uitgestrektheid van zijn erf? Het denkbeeld alleen dat de gestrafte, ook zelfs hij die rechtvaardig gestraft was, vermeenen zou dat er eigenbelang schuilde onder het geslagen vonnis, deed hem, waar hij straffen moest, altijd de voorkeur geven aan de anders zeer afkeurenswaardige opsluiting. [1]
En vandaar kwam het dat kleine Max niet spelen mocht in den tuin, en dat ook Tine van de bloemen niet zooveel genoegen smaakte als ze zich had voorgesteld op den dag van haar aankomst te Rangkas-Betoeng.
Het spreekt vanzelf dat deze en dergelijke kleine verdrietelijkheden geen invloed uitoefenden op de stemming van een gezin dat zooveel bouwstoffen bezat om zich een gelukkig huiselijk leven te verschaffen, en 't was dan ook niet toeteschrijven aan zulke kleinigheden, wanneer Havelaar soms met een bewolkt voorhoofd binnentrad, bij het terugkeeren van een uitstap, of na 't aanhooren van dezen en genen die verzocht hadden hem te spreken. We hebben uit zijn toespraak aan de Hoofden gehoord dat hij zijn plicht wilde doen, dat hij onrecht wilde te-keer gaan, en tevens hoop ik dat de lezer uit de gesprekken die ik meedeelde, hem heeft leeren kennen als iemand die wel in-staat was iets uittevinden en tot klaarheid te brengen, dat voor sommige anderen verborgen was of in 't duister lag. Er was dus te veronderstellen dat niet veel van wat er in Lebak omging zijn aandacht ontgaan zou. Ook zagen we dat hij vele jaren vroeger op die afdeeling gelet had, zoodat hij reeds den eersten dag, toen Verbrugge hem ontmoette in de pendoppo waar mijn verhaal aanvangt, toonde in zijn nieuwen werkkring geen vreemdeling te zijn. Hij had door nasporing op de plaatsen zelf, veel bevestigd gevonden van wat hij vroeger vermoedde, en vooral uit het archief was hem gebleken dat de landstreek waarvan het bestuur aan zijn zorg was toevertrouwd, werkelijk in een hoogsttreurigen toestand verkeerde.
Uit brieven en aanteekeningen van zijn voorganger bemerkte hij dat deze dezelfde opmerkingen gemaakt had. De korrespondentie met de Hoofden bevatte verwijt op verwijt, bedreiging op bedreiging, en deden zeer goed begrijpen hoe die ambtenaar ten laatste zou gezegd hebben, zich rechtstreeks tot de Regeering te zullen wenden indien niet aan dien stand van zaken een einde werd gemaakt.
Toen Verbrugge dit aan Havelaar meedeelde, had deze geantwoord dat zijn voorganger daaraan verkeerd zou gedaan hebben, daar de adsistent-resident van Lebak in geen geval den resident van Bantam mocht voorbijgaan, en hij had daarbij gevoegd dat dit ook door volstrekt niets zoude gewettigd zijn, daar het toch niet te denken was dat die hooge beambte partij zou trekken voor afpersing en knevelarij.
Zoodanig partijtrekken was dan ook waarlijk niet te veronderstellen in den zin zooals Havelaar 't bedoelde, niet namelijk alsof den resident eenig voordeel of gewin zou ten-deel vallen van die vergrijpen. Doch wèl bestond er een oorzaak die hem bewoog niet dan zeer ongaarne op de klachten van Havelaars voorganger recht te doen. We hebben gezien hoe die voorganger meermalen met den resident over de heerschende misbruiken had gesproken – geaboucheerd, zei Verbrugge – en hoe weinig hem dit gebaat had. Het is dus niet van belang ontbloot, te onderzoeken waarom een zoo hooggeplaatst ambtenaar, die als hoofd van de geheele residentie evenzeer als de adsistent-resident, ja meer nog dan deze, gehouden was te zorgen dat er recht geschiedde, bijna altijd reden meende te hebben om den loop van dat recht te stuiten. [2]
Reeds te Serang, toen Havelaar daar ten-huize van den resident vertoefde, had hij dezen over de Lebaksche misbruiken gesproken, en hierop ten-antwoord bekomen: "dat dit alles in meer of mindere mate overal 't geval was." Dit nu kon Havelaar niet ontkennen. Wie toch zou beweren een land te hebben gezien waar niets verkeerds geschiedt? Maar hij meende dat dit geen beweegreden was om misbruiken, waar men die vond, te laten bestaan, vooral niet wanneer men uitdrukkelijk tot het tegengaan daarvan geroepen was, en tevens dat, na al wat hij van Lebak wist, hier geen spraak was van meer of mindere, doch van zeer groote maat, waarop de resident hem onder anderen antwoordde: "dat het in de afdeeling Tjiringien – ook tot Bantam behoorende – nog erger gesteld was."
Wanneer men nu aanneemt, zooals men aannemen kan, dat een resident geen rechtstreeks voordeel heeft van afpersing en van willekeurig beschikken over de bevolking, doet zich de vraag op, wat dan zoovelen beweegt in tegenspraak met eed en plicht zulke misbruiken te laten bestaan, zonder daarvan aan de Regeering kennis te geven? En wie hierover nadenkt, moet het al zeer vreemd vinden dat men zoo koelbloedig 't bestaan van die misbruiken erkent, als ware er spraak van iets dat buiten bereik of bevoegdheid lag. Ik zal trachten de oorzaken hiervan te ontwikkelen.
In 't algemeen reeds is het overbrengen van slechte tijdingen iets onaangenaams, en 't schijnt wel of er van den ongunstigen indruk dien ze veroorzaken, iets blijft kleven op wien de verdrietige taak te-beurt viel zulke tijdingen meetedeelen. Wanneer nu dit alleen reeds voor sommigen een reden zou wezen om tegen beter weten aan, het bestaan van iets ongunstigs te ontkennen, hoeveel te meer dan wordt dit het geval wanneer men gevaar loopt, niet alleen zich de ongenade op den hals te halen die nu eenmaal 't lot schijnt des overbrengers van slechte berichten, doch tevens als de oorzaak te worden aangezien van den ongunstigen toestand dien men plichtshalve openbaart.
De Regeering van Nederlandsch Indie schrijft bij-voorkeur aan haar meesters in 't moederland dat alles naar wensch gaat. De residenten melden dit gaarne aan de Regeering. De adsistent-residenten, die zelf van hun kontroleurs bijna niet dan gunstige berichten ontvangen, zenden ook op hun beurt liefst geen onaangename tijdingen aan de residenten. Hieruit wordt in de officieele en schriftelijke behandeling der zaken een gekunsteld optimismus geboren, in tegenspraak niet alleen met de waarheid, maar ook met de eigen meening van die optimisten zelf, zoodra zij dezelfde zaken mondeling behandelen, en – nog vreemder! – dikwijls zelfs in tegenspraak met hun eigen geschreven berichten. Ik zou veel voorbeelden kunnen aanhalen van rapporten die den gunstigen toestand van een residentie ten-hoogste verheffen, doch te-gelijker-tijd, vooral waar de cijfers spreken, zichzelf logenstraffen. Deze voorbeelden zouden, als niet de zaak om de eindelijke gevolgen te ernstig ware, aanleiding geven tot lach en spot, en men staat verbaasd over de naïveteit waarmee vaak in zoodanig geval de grofste onwaarheden worden staande gehouden en aangenomen, al biedt dan ook de schrijver zelf weinig zinsneden verder de wapens aan waarmee die onwaarheden te bestrijden zijn. Ik zal me tot een enkel voorbeeld bepalen, dat ik met zeer velen zou kunnen vermeerderen. Onder de stukken die voor me liggen, vind ik het jaarverslag van een residentie. De resident roemt den handel die daar bloeit, en beweert dat in de geheele landstreek de grootste welvaart en bedrijvigheid worden waargenomen. Een weinig verder evenwel, sprekende over de geringe middelen die hem ten-dienste staan om sluikerij te weren, wil hij terstond den onaangenamen indruk wegnemen, die op de Regeering zou worden te-weeg gebracht door de meening dat er dus in die residentie veel Inkomend-Recht wordt ontdoken. "Neen, zegt hij, dáárvoor behoeft men niet bezorgd te zijn! Er wordt in mijn residentie weinig of niets ingevoerd ter-sluik, want... er gaat in deze streken zóó weinig om, dat niemand hier zijn kapitaal in den handel wagen zou."
Ik heb een dergelijk verslag gelezen dat aanving met de woorden: "in 't afgeloopen jaar is de rust rustig gebleven." Zulke zinsneden getuigen wel van een zeer rustige gerustheid op de inschikkelijkheid van de Regeering voor ieder die haar onaangename tijdingen spaart, of die, zooals de term luidt: "haar niet bemoeijelijkt" met verdrietige berichten!
Waar de bevolking niet toeneemt, is dit toeteschrijven aan onjuistheid der tellingen van vorige jaren. Waar de belastingen niet stijgen, maakt men zich daarvan een verdienste: de bedoeling is, door lagen aanslag den landbouw aantemoedigen, die zich juist nu gaat ontwikkelen, en weldra – liefst als de berichtgever zal afgetreden zijn – onbegrijpelijke vruchten moet afwerpen. Waar onordelijkheid heeft plaats gehad die niet verborgen blijven kon, was dit het werk van eenige weinige kwalijkgezinden die voor 't vervolg niet meer te vreezen zijn daar er een algemeene tevredenheid heerscht. Waar gebrek of hongersnood de bevolking heeft gedund, was dit een gevolg van misgewas, van droogte, regen of zoo-iets, nooit van wanbestuur.
De nota van Havelaars voorganger, waarin deze "het verloop van volk uit het distrikt Parang-Koedjang toeschreef aan verregaand misbruik" ligt voor mij. [3] Deze nota was inofficieel, en bevatte punten waarover die ambtenaar met den resident van Bantam te spreken had. Maar vergeefs zocht Havelaar in 't archief naar een blijk dat zijn voorganger diezelfde zaak ruiterlijk bij den waren naam had genoemd in een openbare dienstmissive.
Kortom, de officieele berichten van de beambten aan het Gouvernement, en dus ook de daarop gegronde rapporten aan de Regeering in 't moederland, zijn voor het grootste en belangrijkste gedeelte: onwaar.
Ik weet dat deze beschuldiging gewichtig is, doch houd die staande, en voel me volkomen in-staat haar met bewijzen te staven. Wie verstoord mocht zijn over dit onbewimpeld uiten mijner meening, bedenke hoeveel millioenen schats en hoeveel menschenlevens er zouden gespaard zijn aan Engeland, indien men dáár tijdig de oogen der natie voor de ware toedracht der zaken in Britsch-Indie geopend had, en hoe groote dankbaarheid men zou schuldig geweest zijn aan den man die den moed had getoond de Jobsbode te wezen, voor het te laat ware geweest om 't verkeerde te herstellen op minder bloedige wijze dan nu wel noodzakelijk geworden was. Ik zeide, mijn beschuldiging te kunnen staven. Waar 't noodig is, zal ik aantoonen dat er vaak hongersnood heerschte in streken die geroemd werden als toonbeelden van welvaart, en dat meermalen een bevolking die als rustig en tevreden wordt opgegeven, op 't punt stond uittebersten in woede. Het is mijn voornemen niet deze bewijzen te leveren in dit boek, schoon ik vertrouw dat men 't niet uit de hand leggen zal zonder te gelooven dat ze bestaan.
Voor 't oogenblik bepaal ik me tot nog een enkel voorbeeld van het belachelijk optimisme waarvan ik gesproken heb, een voorbeeld dat door ieder, hij zij dan al of niet bekend met de zaken van Indie, gemakkelijk zal kunnen begrepen worden.
Ieder resident dient maandelijks een opgaaf in van de rijst die in zijn landschap is ingevoerd, of daaruit naar elders verzonden. Bij deze opgave wordt dat vervoer in twee deelen gesplitst, naarmate het zich bepaalt tot Java zelf of zich verder uitstrekt. Wanneer men nu let op de hoeveelheid rijst welke volgens die opgaven is overgevoerd uit residentien op Java naar residentien op Java, zal men bevinden dat deze hoeveelheid vele duizende pikols meer bedraagt dan de rijst die, volgens dezelfde opgaven, in residentien op Java uit residentien op Java is ingevoerd.
Ik ga nu met stilzwijgen voorbij, wat men te denken hebbe van het doorzicht der Regeering die zulke opgaven aanneemt en publiceert, en wil den lezer alleen opmerkzaam maken op de strekking van deze valsheid.
De procentsgewijze belooning aan europesche en inlandsche beambten voor produkten die in Europa moeten verkocht worden, had den rijstbouw zoodanig op den achtergrond gesteld, dat er in sommige streken een hongersnood geheerscht heeft, die niet voor de oogen der natie weggegoocheld worden kòn. Ik heb reeds gezegd dat er toen voorschriften zijn gegeven, de zaken niet weder te laten komen tot zóó ver. Tot de vele uitvloeisels van deze voorschriften behoorden ook de door mij genoemde opgaven van uit-en ingevoerde rijst, opdat de Regeering voortdurend het oog houden kon op de ebbe en den vloed van dat levensmiddel. Uitvoer uit een residentie stelt welvaart voor, Invoer: betrekkelijk gebrek.
Wanneer men nu die opgaven onderzoekt en vergelijkt, blijkt daaruit dat de rijst overal zóó overvloedig is, dat alle residentien tezamen meer rijst uitvoeren dan er in alle residentien tezamen wordt ingevoerd. Ik herhaal dat hier geen spraak is van uitvoer over zee, waarvan de opgaaf afzonderlijk plaats heeft. De slotsom hiervan is dus de ongerijmde stelling: dat er op Java meer rijst is dan er rijst is. Dàt is toch welvaart!
Ik zeide reeds dat de zucht om nooit andere dan goede berichten aan de Regeering meetedeelen, zou overgaan in 't belachelijke, als niet de gevolgen van dit alles zoo treurig waren. Welke verbetering immers is er te hopen van veel verkeerds, als er een vooraf bepaald voornemen bestaat, in de berichten aan 't bestuur alles omtebuigen en te verdraaien? Wat is er bij-voorbeeld te verwachten van een bevolking die, uit den aard zacht en gedwee, sedert jaren, jaren klaagt over onderdrukking, als zij den eenen resident vóór, den anderen nà ziet aftreden met verlof of met pensioen, of wegroepen tot een ander ambt, zonder dat er iets geschied is tot herstel der grieven waaronder ze gebukt gaat! Moet niet de gebogen veer eindelijk terugspringen? Moet niet de zoolang onderdrukte ontevredenheid – onderdrukt, opdat men zou kunnen voortgaan ze te loochenen! – eindelijk overslaan in woede, in wanhoop, in razernij? Ligt er niet een Jacquerie op 't eind van dezen weg?
En waar zullen dan de beambten zijn, die sedert jaren elkander opvolgden, zonder ooit op 't denkbeeld te zijn gekomen dat er iets hoogers bestaat dan de "gunst der Regeering?" Iets hoogers dan de "tevredenheid van den Gouverneur-generaal?" Waar zullen zij dan wezen, de flauwe-berichten- schrijvers die de oogen van 't Bestuur door hun onwaarheden verblindden? Zullen dan zij die vroeger den moed misten om een kordaat woord op 't papier te stellen, te-wapen vliegen en de nederlandsche bezittingen behouden voor Nederland? Zullen zij aan Nederland de schatten weergeven die er zullen noodig wezen tot demping van oproer, tot het voorkomen van omwenteling? Zullen zij 't leven weergeven aan de duizenden die er vielen door hùn schuld?
En die ambtenaren, die kontroleurs en residenten, zijn niet de meest schuldigen. Het is de Regeering zelf die, als geslagen met onbegrijpelijke blindheid, het indienen van gunstige berichten aanmoedigt, uitlokt en beloont. [4] Vooral is dit het geval, waar spraak is van onderdrukking der bevolking door inlandsche Hoofden.
Door velen wordt dit beschermen van de Hoofden toegeschreven aan de onedele berekening dat zij, pracht en praal moetende ten-toon spreiden om op de bevolking den invloed uitteoefenen dien de Regering noodig heeft om háár gezag staande te houden, daartoe een veel hooger bezoldiging zouden moeten genieten dan thans 't geval is, wanneer men hun niet de vrijheid liet het ontbrekende aantevullen door onwettige beschikking over de bezittingen en den arbeid van 't volk. Hoe dit zij, de Regeering gaat niet dan noode over tot het toepassen der bepalingen die den Javaan tegen afpersing en roof heeten te beschermen. Meestal weet men in onbeoordeelbare en vaak uit de lucht gegrepen redenen van staatkunde, een oorzaak te vinden om dien Regent of dat Hoofd te sparen, en 't is dan ook in Indie een tot spreekwoord geijkte meening dat het Gouvernement liever tien residenten zou ontslaan dan één Regent. Ook die voorgewende politieke redenen – als ze op iets gevestigd zijn – steunen gewoonlijk op valsche opgaven, daar ieder resident belang heeft bij 't verheffen van den invloed zijner Regenten op de bevolking, om daarachter zich te verschuilen als er later eenmaal aanmerking mocht vallen op te groote inschikkelijkheid omtrent die hoofden. [5]
Ik ga nu de afschuwelijke huichelarij voorbij van de menschlievend- luidende bepalingen – en van de eeden! – die den Javaan tegen willekeur beschermen... op 't papier, en verzoek den lezer zich te herinneren hoe Havelaar bij 't naspreken van die eeden iets te kennen gaf dat denken deed aan minachting. Voor 't oogenblik wil ik alleen wijzen op het moeijelijke van den toestand des mans die, geheel ànders dan uit kracht, eener uitgesproken formule, zich gebonden achtte aan zijn plicht.
En voor hem was deze moeijelijkheid grooter nog dan ze voor sommige anderen zou geweest zijn, omdat zijn gemoed zacht was, geheel in tegenspraak met zijn doorzicht dat de lezer nu wel als vrij scherp zal hebben leeren kennen. Hij had dus niet alleen te strijden met vrees voor menschen of met de zorg voor loopbaan en bevordering, noch ook alleen met de plichten die hij als echtgenoot en huisvader te vervullen had: hij moest een vijand overwinnen in zijn eigen hart. Hij kon niet zonder lijden leed zien, en 't zou mij te ver leiden als ik de voorbeelden wilde aanvoeren hoe hij immer, ook waar hij gekrenkt en beleedigd was, de partij van een tegenstander beschermde tegen zichzelf. Hij verhaalde aan Duclari en Verbrugge hoe hij in zijn jeugd iets aantrekkelijks had gevonden in het duel met den sabel, 't geen de waarheid was... doch hij zeide er niet bij hoe hij na 't wonden van zijn tegenpartij gewoonlijk schreide, en zijn gewezen vijand als een liefdezuster verpleegde tot de genezing toe. Ik zou kunnen verhalen hoe hij te Natal den kettingganger die op hem geschoten had[6] bij zich nam, den man vriendelijk toesprak, hem voeden liet en vrijheid gaf boven alle anderen, omdat hij meende te ontdekken dat de verbittering van dien veroordeelde 't gevolg was van een, elders geslagen, te streng vonnis. Gewoonlijk werd de zachtheid van zijn gemoed òf ontkend, òf belachelijk gevonden. Ontkend door wie zijn hart verwarde met zijn geest. Belachelijk gevonden door wie niet begrijpen kon hoe een verstandig mensch zich moeite gaf om een vlieg te redden, die vastgeraakt was in het web eener spin. Ontkend weder door ieder – buiten Tine – die hem daarna hoorde schimpen op die "domme dieren" en op de "domme natuur" die zulke dieren schiep.
Maar nog een andere wijze bestond er om hem neertehalen van 't voetstuk waarop zijn omgeving – men mocht hem beminnen of niet – wel gedwongen was hem te plaatsen. "Ja, hij is geestig, maar... er is vluchtigheid in zijn geest." Of: "hij is verstandig, maar... hij gebruikt zijn verstand niet goed." Of: "ja, hij is goedhartig, maar... hij koketteert er mee!"
Voor zijn geest, voor zijn verstand, trek ik geen partij. Maar zijn hart? Arme spartelende vliegjes die hij redde als hij geheel alleen was, wilt gij dat hart verdedigen tegen de beschuldiging van koketterie?
Maar ge zijt weggevlogen, en hebt u niet bekommerd om Havelaar, gij die niet weten kondet dat hij eenmaal behoefte hebben zou aan uw getuigenis!
Was 't koketterie van Havelaar, toen hij te Natal een hond – Sappho heette het dier – nasprong in de riviermonding, omdat hij vreesde dat het nog jonge dier niet goed genoeg zwemmen kon om de haaien te ontwijken die daar zoo menigvuldig zijn? Ik vind zulk koketteeren met goedhartigheid moeijelijker te gelooven dan de goedhartigheid zelf.
Ik roep u op, u, de velen die Havelaar gekend hebt – wanneer ge niet verstijfd zijt door winterkou en dood... als de geredde vliegen, of verdroogd door de hitte daarginds onder de linie! – ik roep u op om getuigenis te geven van zijn hart, gij allen die hem hebt gekend! Thans vooral roep ik u op met vertrouwen, omdat ge niet meer noodig hebt te zoeken waar de koord moet worden ingehaakt om hem neertehalen van welke luttele hoogte ook. [7]
Intusschen, hoe bont het schijne, zal ik hier plaats geven aan eenige regels van zijn hand, die zulke getuigenissen misschien overbodig maken. Max was eens verre, verre weg van vrouw en kind. Hij had haar in Indie moeten achterlaten, en bevond zich in Duitschland. Met de vlugheid die ik hem toeken, doch die ik niet in bescherming neem als men ze mocht willen aantasten, maakte hij zich meester van de taal des lands waar hij eenige maanden verkeerd had. Ziehier die regels, die te-gelijker-tijd de innigheid schetsen van den band die hem aan de zijnen hechtte.
- – Mein Kind, da schlägt die neunte Stunde, hör!
- Der Nachtwind säuselt, und die Luft wird kühl,
- Zu kühl für dich vielleicht: dein Stirnchen glüht!
- Du hast den ganzen Tag so wild gespielt,
- Und bist wohl müde, komm, dein Tikar harret. [8]
- – Ach, Mutter, lass mich noch 'nen Augenblick!
- Es is so sanft zu ruhen hier... und dort,
- Da drin auf meiner Matte, schlaf' ich gleich,
- Und weiss nicht einmal was ich träume! Hier
- Kann ich doch gleich dir sagen was ich träume.
- Und fragen was mein Traum bedeutet... hör,
- Was war das?
- – 's War ein Klapper der da fiel.[9]
- – Thut das dem Klapper weh?
- – Ich glaube nicht.
- Man sagt, die Frucht, der Stein, hat kein Gefühl.
- – Doch eine Blume, fühlt die auch nicht?
- – Nein,
- Man sagt, sie fühle nicht.
- – Warum denn, Mutter,
- Als gestern ich die Pukul ampat brach[10]
- Hast du gesagt: es thut der Blume weh?
- – Mein Kind, die Pukul ampat war so schön
- Du zogst die zarten Blättchen roh entzwei,
- Das that mir für die arme Blume leid.
- Wenn gleich die Blume selbst es nicht gefühlt,
- Ich fühlt' es für die Blume, weil sie schön war.
- – Doch, Mutter, bist du auch schön?
- – Nein, mein Kind,
- Ich glaube nicht.
- – Allein du hast Gefühl?
- – Ja, Menschen haben's... doch nicht allen gleich.
- – Und kann dir etwas weh thun? Thut dir's weh,
- Wenn dir im Schooss so schwer mein Köpfchen ruht?
- – Nein, das thut mir nicht weh!
- – Und, Mutter, ich...
- Hab' ich Gefühl?
- – Gewis! Erinn're dich
- Wie du, gestrauchelt einst, an einem Stein
- Dein Händchen hast verwundet, und geweint.
- Auch weintest du, als Saudien dir erzählte[11]
- Dass auf den Hügeln dort, ein Schäflein tief
- In eine Schlucht hinunter fiel, und starb.
- Da hast du lang geweint... das war Gefühl.
- – Doch, Mutter, ist Gefühl denn Schmerz?
- – Ja, oft!
- Doch... immer nicht, bisweilen nicht! Du weisst,
- Wenn's Schwesterlein dir in die Haare greift,
- Und krähend dir 's Gesichtchen nahe drückt,
- Dann lachst du freudig, das ist auch Gefühl.
- – Und dann mein Schwesterlein... es weint so oft,
- Ist das vor Schmerz? Hat sie denn auch Gefühl?
- – Vielleicht, mein Kind, wir wissen's aber nicht,
- Weil sie, so klein, es noch nicht sagen kann.
- – Doch, Mutter... höre, was war das?
- – Ein Hirsch
- Der sich verspätet im Gebüsch, und jetzt
- Mit Eile heimwärts kehrt, und Ruhe sucht
- Bei andren Hirschen die ihm lieb sind.
- – Mutter,
- Hat solch ein Hirsch ein Schwesterlein wie ich?
- Und eine Mutter auch?
- – Ich weiss nicht, Kind.
- – Das würde traurig sein, wenn's nicht so wäre!
- Doch, Mutter, seh'... was schimmert dort im Strauch?
- Seh' wie es hüpft und tanzt... ist das ein Funk?
- – 's Ist eine Feuerfliege.
- – Darf ich 's fangen?
- – Du darfst es, doch das Flieglein ist so zart,
- Du wirst gewiss es weh thun, und sobald
- Du 's mit den Fingern all zu roh berührst,
- Ist 's Thierchen krank, und stirbt, und glänzt nicht mehr.
- – Das wäre Schade! Nein, ich fang' es nicht!
- Seh', da verschwand es... nein, es kommt hierher...
- Ich fang' es doch nicht! Wieder fliegt es fort,
- Und freut sich dass ich's nicht gefangen habe!
- Da fliegt es... hoch! Hoch, oben... was ist das,
- Sind das auch Feuerflieglein dort?
- – Das sind
- Die Sterne.
- – Ein, und zehn, und tausend!
- Wieviel sind denn wohl da?
- – Ich weiss es nicht
- Der Sterne Zahl hat Niemand noch gezählt.
- – Sag', Mutter, zählt auch Er die Sterne nicht?
- – Nein, liebes Kind, auch Er nicht.
- – Is das weit,
- Dort oben wo die Sterne sind?
- – Sehr weit!
- – Doch haben diese Sterne auch Gefühl?
- Und würden sie, wenn ich sie mit der Hand
- Berührte, gleich erkranken, und den Glanz
- Verlieren, wie das Flieglein? – Seh', noch schwebt es!
- Sag, würd' es auch den Sternen weh thun?
- – Nein,
- Weh thut's den Sternen nicht! Doch 's ist zu weit
- Für deine kleine Hand: du reichst so hoch nicht.
- – Kann Er die Sterne fangen mit der Hand?
- – Auch Er nicht: das kann Niemand!
- – Das ist Schade!
- Ich gäb so gern dir einen! Wenn ich gross bin,
- Dann will ich so dich lieben das ich's kann.
- Das Kind schlief ein. Ihm träumte von Gefühl,
- Von Sternen die es fasste mit der Hand....
- Die Mutter schlief nog lange nicht! Doch träumte
- Auch sie, und dacht' an den der fern war...
Ja, op 't gevaar af van bont te schijnen, heb ik aan die regels hier plaats gegeven. Ik wensch geen gelegenheid te verzuimen om den man te doen kennen die de hoofdrol vervult in mijn verhaal, opdat hij den lezer eenig belang inboezeme wanneer later donkere wolken zich samentrekken over zijn hoofd.
Voetnoten[bewerken]
- ↑ Op de afschaffing der--betrekkelijk humane!--rottingstraf, en de nadeelige gevolgen van die tendentieuze filantroperij zal ik elders terugkomen. EDD
- ↑ In deze alinea wordt de Resident Brest van Kempen gunstiger beoordeeld dan hij verdiende. Lang na 't schrijven van den Havelaar werd mij door 'n onwraakbaar getuige meegedeeld dat de Resident Brest van Kempen een zeer bijzondere reden had om den Regent te ontzien. Ik wenschte dat mij van bevoegde zijde naar die reden gevraagd werd. EDD
- ↑ Opmerking als in de Noten 68 en 72. EDD
- ↑ Wat ik hier van de Regeering zeg, is na den Havelaar van volle toepassing geworden op de geheele Natie. Ze geeft voor, mijn pogingen tot verbetering te ignoreeren, en vindt het behoorlijk dat ik vertellinkjes moet schrijven om in leven te blijven. Maar de lieden die bij-voortduring haar misleiden met onwaarheid, worden geëerd, beloond, met gezag bekleed, aan 't hoofd der zaken geplaatst. 't Volk wil bedrogen zijn. EDD
- ↑ De bespottelijke angst voor 'n Inlandsch Hoofd wordt door de residenten bij de Regeering levendig gehouden in hun eigen belang, en berust eigenlijk op...'n woordspeling. De waarheid is, dat wij in 't organismus van ons bestuur de Inlandsche Hoofden, niet kunnen missen, d.i. het stelsel waarin die Hoofden een zoo voorname plaats bekleeden. Maar hieruit volgt volstrekt niet dat men een Inlandsch Hoofd niet aan z'n plicht zou kunnen houden. Waar zou 't heen, als men geen luitenant straffen of ontslaan mocht omdat men in 'n leger de officieren niet missen kan? EDD
- ↑ De arme man heette Dongso, en heeft me later trouw gediend. De op Java tot dwangarbeid veroordeelde misdadigers vervallen in twee klassen. Een gedeelte blijft op Java zelf, 'tgeen als 'n groote verlichting van 't vonnis beschouwd wordt. Te-werkstelling buiten Java is den meesten een vreeselijke straf die niet zelden tot zelfmoord drijft. EDD
- ↑ Toen ik in den tekst dit nummer invulde, was m'n voornemen een karakterkundige analyse te beproeven van de wijze waarop mijn streven door m'n landgenooten is opgenomen. De toon echter waarop dezer dagen sommige publicisten mij aanvielen, en het terrein waarop zij trachtten den strijd overtebrengen, weerhoudt me. Voor 't oogenblik bepaal ik mij te dien aanzien tot verwijzing naar de nummers 632, vlgg. mijner Ideen. EDD
- ↑ Tikar: matje. Het gebruik van fijn gevlochten matten op de bedmatrassen, is in Indie vrij algemeen, en wordt, omdat ze koel blijven, voor gezond gehouden. Het vervaardigen van die matten en ander vlechtwerk is een niet onbelangrijke industrie, waarin vooral de Makassaren uitmunten. EDD
- ↑ Kokosnoot
- ↑ Pukul ampat: vier uur. Dit is de naam van 'n bloempje dat 's namiddags op dat uur zich opent, en tegen den morgenstond zich weer sluit. Dat pukul (= slaan, slag. Hier: klokslag) moet worden uitgesproken met de hollandsche oe-klank spreekt vanzelf. EDD
- ↑ Saudien of Soedien voor: Si-Oedien: een zeer dikwijls voorkomende maleische naam. Oedien, Oedin ('t arabische Eddin) is waarschijnlijk verwant met gelijksoortige noordsche benamingen in Europa. Over 't zeer algemeene praefix si ware veel te zeggen, meer dan me thans de ruimte toelaat. EDD
![]() |
---|
Deze bron (Max Havelaar of de Koffij-veilingen der nederlandsche Handelmaatschappij - Deel 24) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.
Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein. |