Mengelingen/Dafnis

Uit Wikisource
De Nacht Mengelingen (1855) door Willem Bilderdijk

Dafnis

Ahacha
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants.
[ 78 ]
 

Dafnis,
HERDERSZANG.

THYRSIS, KORIDON.



THYRSIS.


Ja, lieflijk zuist de pijn by gindsche waterbron,
Maal lieflijk speelt gy ’t riet, begaafde Koridon
Uw zang verdient, na Pan met d’eerste prijs te pralen :
Krijgt hy een’ forschen Bok, gy zult de Geit behalen :
Wint hy de Moedergeit, het jong valt u ten deel.
Tot dat ge er melk van trekt is ’t vleesch der Geitjens eêl.


KORIDON.


Uw Lied , o Thijrfis , is verkwikbrer dan het bruizen
[ 79 ]Der Waatren, wen ze zacht langs ’t rotsgebergte zuizen.
Het Ooilam zij de prijs van ’t zangrig Negetal,
U koomt het zuiglam toe, nog blatende in den stal.
De Hamel zij voor haar, gy zult het Ooilam krijgen.


THYRSIS.


Wilt ge in de lommering van deze Wilgentwijgen
U nederzetten, vriend? en spelen op uw riet?
Zoo drenke ik onderwijl uw geitjens aan de vliet.


KORIDON


Nu spelen? Herder, neen; de middag is op handen!
Ik durf niet. ’k Vrees voor Pan, die hair heeft op de tanden.
Thands rust hy van de Jacht in ’t middaguurtjen uit.
Ik durf niet. ’k Mocht zijn’ slaap eens storen met mijn fluit.
Maar Thyrsis! (Want een lied, daar heeft geen Veldgod tegen)
Gy hebt den hoogsten top in ’t Veldgedicht bestegen,
En Dafnis lijden is voorzeker u niet vreemd:
Kom, plaatsen we ons daar ginds aan ’t einde van de beemd.
Ter zij’ van ’t Nimfenbad, den Tuingod tegen over,
Daar ’t Herdersbankjen staat, in schaâuw van ’t Olmenlover.
Zoo gy me een veldlied zingt, gelijk gy ’t eenmaal deedt,
Wanneer gy om den prijs met Herder Chromis streedt
(Nooit is er in dit oor op zulk een wijs gezongen!)
Zoo schenke ik u een Geit met beî haar tweelingjongen,
(Ook Geitjes), die zy zoogt, terwijl zy bovendien
Nog room by emmrenvol in ’t melkuur aan komt biên.
En ’k geve u nog daartoe een’ fraaien berken Beker,
Met riekend was geglad en voor den doorlek zeker,
Met eppe en kimop om zijn buitenboord versierd,
[ 80 ]En dartlend wijngaardloof dat door de ranken zwiert.
Van binnen is een vrouw op ’t Godlijkst uitgesneden,
Met zonnehoed op ’t hoofd en mantel om de leden,
En, neffens haar, een man met lang en golvend hair,
Die met een’ ander twist als of hy levend waar.
Het vrouwtjen lacht hem uit, en ziet met dartlen lonken
Naar d’ander. ’t Vuur de min schijnt uit heur oog te vonken.
Dan staat er, een een rots, een grijze Visschersgast
Gewrocht, die op zijn vangst by ’t volle treknet past,
Men ziet hem ’t gantsche lijf met bei zijn armen rekken
Van d’arbeid, die hy doet om ’t op den wal te trekken.
Zijn aadren zwellen op en puilen in ’t hoofd,
En ’t is verwondrens waard, zoo vreeslijk als hy slooft.
Naby dees ouden man beschouwt ge een schoonen Wingert
Met druiven rijk belaân, die op de Veldstaak slingert.
Er zit een kleine knaap in ’t Hofperk, en, daar voor,
Twee vossen. De eene sloop reeds half de heining door,
En snoept de rijpste weg. En de andre staat te loeren
Om in des knaapjens tasch zijn maaltijd weg te voeren,
Daar hy van halm en riet een krekelkooitjen vlecht,
En tasch en wijnstok voor zijn speelwerk achterlegt.
Van buiten is de kroes met beerenklaauw omstrengeld
Die voet en oor omvat, met krokusbloem doormengeld,
All’ heerlijk om te zien, en onbegrijplijk schoon!
’k Betaalde ’t Kunststuk duur, en moest een’ Kalydoon
Die ’t m’aanbood, zelfs een Geit met nog een roomkaas geven,
En ’k liet er ook nog nooit mijn’ adem over zweven,
Maar ’k sta ’t u willig af voor zoo’n betoovrend lied,
Als niemand zingt dan gy. Maar ik benijde u niet :
Want, vaardig, waar men ’t vraagt, om ’t oor eens vriends te streelen,
Neemt gy naar ’t graf niet meê, wat ge andren meê moogt deelen.

[ 81 ]

THYRSIS.


ô Muzen, heft een’ zang, een’ zoeten veldzang, aan!
’t Is Thyrsis die u smeekt, bekroond met lauwerblaân.
Waar waart, waar waart gy toch, ô Veld- en Boschgodinnen,
Als Dafnis kwijnde en smolt in zijn wanhopig minnen!
Waart ge aan den Pindus, of aan Peneus zilvren vliet!
Want Etnaas hooge kruin bezoekt uw veldrei niet,
En noch de Anapusstroom die kronkelt door deze oorden,
Noch Acis heilig nat vernam u op zijn boorden.
Heft, Muzen, heft een’ zang, een’ zoeten veldzang aan! —
Het Wolfhert heeft zijn lot met teedren traan op traan,
De Wolf zijn vroege dood met boschgehuil bejammerd,
En ’t Schaapjen met dien toon van weemoed daar ’t meê lammert.
De Veeheerd schaarde zich, met runderkalf en stier,
Om ’s Jonglings kille lijk, met akelig getier,
En weide en dalgehucht weêrgalmde van het loeien
Van vaarze, en hokkeling, en zuivelrijke koeien.
De Boschleeuw deed in ’t woud zijn jammerkreet verstaan.
Heft, Muzen, heft een’ zang, een’ zoeten veldzang aan! —
Merkuur had van d’Olymp den Jongling zien verkwijnen.
Hy daalde van ’t gebergt’ uit deernis met zijn pijnen :
ô Dafnis, riep hy, wie, wie trof u dus in ’t hart?
Om wie verteert ge u dus in duldelooze smart ? —
De Veeliên, ’t Herderdom met Geit- en runderhoeders,
Verschenen, diep geroerd om ’t wee huns Medebroeders,
En vroegne, welk een rouw den Herder deed vergaan ? —
Heft Muzen, heft een’ zang, een’ zoeten veldzang aan.
De Tuingod-zelf genaakte en riep met weenende oogen:
Wat blaakt ge, ô droeve knaap, in laaie vlam gevlogen,
Daar ’t meisjen, waar ge om zucht, door bosch en velden vliedt,
Gevoelloos voor uw min! ô Voed uw liefde niet!
[ 82 ]Rampzalig Minnaar! rust, ô rust van ’t hooploos blaken!
Wees wijs, en drijf dien traan der wanhoop van uw kaken!
Steeds waart ge een frissche borst, zoo bloeiend als er leeft!
Thands schijnt ge een bleeke schim die om zijn grafplaats zweeft
En, als ge een lieve Maagd u vriendlijk toe ziet lachen,
Verpijnt ge u, zonder ze ooit een kusjen af te prachen,
Of een op ’t zoet gelaat een mijnlijk oog te slaan. —
Heft, Muzen, heft een’ zang, een’ zoeten veldzang, aan!
De Herder antwoordt niet, maar blijft zijn vlammen kweken;
Tot Venus, Venus-zelv’ hem eindlijk aan koomt spreken,
Met lachjens om den mond, maar toornig in ’t gemoed.
Nu roem nog, riep ze, en spot met teedren minnegloed!
Heeft nu de Liefde u-zelv’ niet in zijn’ band geslagen ? —
ô Venus, andwoordt hy; gy bron van alle plagen!
Gy hebt me uit dolle wraak dit jammer opgelaân!
(Heft, Muzen, heft een’ zang, een’ zoeten veldzang, aan!)
Gehate! Ik voel uw haat : gy moogt uw hoede scherpen,
Maar, waan niet, dat gy me ooit uw macht zult onderwerpen.
In ’s afgronds duistren nacht blijft Dafnis u weêrstaan.
Heft, Muzen, heft een’ zang, een’ zoeten veldzang aan!
Ga, keer naar Ida, naar uw herders. In dees struiken
Moogt ge in den dartlen arm van geen’ Anchises duiken.
Hier zou de bijenzwerm uw geile lust verraân.
Heft, Muzen, heft een’ zang, een’ zoeten veldzang, aan!
Adonis mede is schoon, hy jaagt de wilde zwijnen
Als schuchtre hazen na, of vluchtige konijnen :
Wat toeft ge, een Ever mocht uw’ liefling nederslaan!
Heft, Muzen, heft een’ zang, een’ zoeten veldzang aan!
Ga, vlieg naar Diomee : meld hem uw’ oorlogszegen
Dien ge op een’ herdersknaap, op Dafnis, hebt verkregen,
En daag hem weêr ten strijd, indien gy ’t durft bestaan!
Heft, Muzen, heft een’ zang, een’ zoeten veldzang, aan!
[ 83 ]Gy, Wolven, en wie meer door bosch en velden huilen!
Gy, beeren van het woud, die grommende in uw kuilen,
Zijne eenzaamheid vervult met akelig gebrom!
Vaart wel! ik zie noch u noch ’t stille woud weêrom.
Ik zal, uw Dafnis zal, geen lommer meer genieten,
Noch kruissen door ’t geboomt’. Vaartwel, verkwikbre vlieten!
Vaar wel, ô Aretuse, uw herder heeft gedaan!
(Heft, Muzen, heft een’ zang, een’ zoeten veldzang, aan!)
Uw herder, die zijn kudde aan uwen boord mocht drenken,
Wiens veldzang ’t u gelustte om minlijk toe te wenken,
Uw Dafnis, is geweest! zijn leed is doorstaan!
Heft, Muzen, heft een’ zang, een’ zoeten veldzang, aan!
ô Pan, het zij ge thands Lycéus heuvelklippen
Of d’ouden Menalus naar d’adem van uw lippen
Doet luistren, keer, ô keer, naar ’t Siciliaansche strand!
Verlaat de ruwe spits van Pelops waterkant,
En ’t graf, den Goôn ten trots, ten hemel opgeheven,
Waar in Lycaöns zoon de narust smaakt van ’t leven!
Staakt, Muzen, staakt uw’ toon, en breekt den veldzang af!
Kom, Veldgod, (Dafnis sleept zijn liefde weg in ’t graf)
Kom, neemt dees schoone fluit van saamgekleefde halmen,
Gebogen naar den mond, en zuiver in zijn galmen!
Want Dafnis, Dafnis sleept zijn liefde weg in ’t graf.
Staakt, Muzen, staakt uw’ toon, en breekt den veldzang af!
Laat braam, laat doornebosch van veldviolen bloeien!
Laat roos en hofnarcis op heidestruiken groeien,
En appels op de pijn! want Dafnis stort in ’t graf.
Staakt, Muzen, staakt uw’ toon, en breekt den veldzang af!
Laat thands het schuchtre hert de hazewinden jagen;
De nachtuil op zijn klip den roem der zangkunst dragen;
En krast’ de Filomeel afgrijslijk over ’t graf!
Staakt, Muzen, staakt uw’ toon, en breekt den veldzang af! —

[ 84 ]
Hy zwijgt en Venus schiet, geroerd door ’t mededogen,
Ter hulpe en redding toe; maar vruchtloos is heur pogen!
Der Schikgodinnen draad liep ’t einde. ’t Is gedaan!
Der Herder ziet den stroom met diepe ontroernis aan,
En werpt zich in den vloed. De golven, opgedrongen,
Versmooren de eedle stem waar in de Muzen zongen,
Die ’t Veldgodinnendom zoo teedren wellust gaf ! —
Staakt, Muzen, staakt uw’ toon, en breekt den veldzang af! —
En gy, wat toeft ge, ô vriend, my geit en kroes te brengen?
’k Wil van heur versche melk den Zangodinnen plengen,
Wien ik mijn Dichtprijs dank ! ô Lieflijk Negental,
U groet ik, wacht van my een dankbaar lofgeschal! —


KORIDON.


Steeds moge uw zuivre mond van honig overvlieten!
Steeds moet ge ’t edelst ooft, de zoetste druif, genieten,
Die boom of wijnstok teelt! geen krekel zingt zoo zoet.
Zie daar de berken kroes! wat riekt heur waschreuk goed!
’t Is enkel Ambrozijn. Hou daar dien roem der kelken!
Cisseetha, kom gy, hier! Vat aan, gy kunt ze melken!
Maar gy, mijn Geitjens, niet te dartlen uit de hegg’;
De Bok raakt anders gaande, en al uw melk is weg.

Na Theocritus.
 1804.