Naar inhoud springen

Noorsche Volksvertellingen/De nikkers op het „Zand”

Uit Wikisource
De aalscholvers van Udröst Noorsche Volksvertellingen (1875) door Peter Christen Asbjørnsen, vertaald door Tijs Terwey

De nikkers op het „Zand”

Uitgegeven in Haarlem door Kruseman & Tjeenk Willink.
[ 217 ]

II.


DE NIKKERS OP HET „ZAND."




Een eind zee in, tegenover het eiland Helgoland, ligt een kleine zandbank het »Zand" geheeten; 't is eene beste plek voor de vischvangst, maar ze is moeilijk te vinden, want ze verandert gedurig van plaats. Maar, wien 't geluk wil dienen en wie haar vindt, is zeker van eene goede vangst, en buigt hij zich over den rand zijner boot heen, dan ziet hij bij stil, helder weder, eene kleine inzinking van den zeebodem, niet ongelijk aan het spoor, dat een groot, Nordlandsch jacht op de vaart achter zich laat, en eene groote rotsklomp in den vorm van eene droogschuur. Deze zandbank heeft niet altijd op den bodem der zee gelegen. In den ouden tijd was zij een eiland, dat aan een' rijken Helgolandschen boer toebehoorde; deze had er, tot eene schuilplaats onder het visschen bij opkomend onweer, eene hut gebouwd, grooter en beter dan de meeste elders. Sommige menschen meenen, dat deze zandbank zich somwijlen boven het zeevlak verheft als een [ 218 ]vriendelijk eiland. Wat hiervan zij, zeker is 't, dat het in ouden tijd niet richtig was op dit onbewoonde eiland. Visschers en zeelui verzekerden, dat zij vaak onder 't voorbijvaren gelach en scherts, muziek en dans hadden gehoord en een geklop en getik, of er een jacht op stapel stond. Daarom bleven ze liefst op een' afstand, en zoo was er niemand, die er ooit eene levende ziel had aanschouwd.

De rijke boer, waar ik van sprak, had twee zoons, die den naam droegen van Hans Nikolai en Luk-Andries. De oudste was een knaap, uit wien men moeielijk wijs kon worden. Daar was bijna niemand, die behoorlijk met hem over weg kon komen, schoon hij, op 't punt van geld verdienen, handiger was dan de meeste Nordlanders, die anders in dit opzicht voor niemand behoeven onder te doen.

De ander, Luk-Andries, was driftig en onbezonnen, maar altijd goed geluimd; al liep 't hem nog zoo tegen, altijd zei hij, dat 't geluk hem diende. Als hij maar met een arendsjong thuis kwam, deerde 't hem niet of het bloed hem langs de wangen liep van de wonden, hem door den ouden toegebracht; sloeg zijne boot om, zooals niet zelden gebeurde, en vond men hem op den bodem zitten, doornat en stram van koude, dan antwoordde hij op de vraag, hoe hij 't had: »Al wel, al wel; het geluk dient me: ik ben gered."

Toen de vader stierf, waren de broeders reeds volwassen. Op zekeren dag, niet lang daarna, moesten zij naar 't Zand om eenig vischtuig te halen, dat men er bij den terugkeer van de vischvangst had achtergelaten. Luk-Andries had zijne buks bij zich; die verzelde hem overal, waar hij heenging. 't Was reeds laat in 't najaar en geen enkele visscher zwierf meer op zee. Hans [ 219 ]Nikolai sprak niet veel onder de vaart, maar hij dacht zooveel te meer. De avond was reeds gevallen, toen zij voor de terugreis gereed waren.

»Wil ik je 'reis wat zeggen, Luk-Andries: 't wordt noodweer van avond," sprak Hans Nikolai, terwijl hij zeewaarts tuurde; »ik meen, dat we best zullen doen, hier te blijven tot morgen."

»Noodweer wordt het niet;" antwoordde Andries, »want de zeven zusters hebben de stormmutsen niet op. 't Zal wel gaan."

Maar nu begon de ander te klagen over vermoeidheid, en eindelijk werden zij 't eens, dat zij den nacht daar zouden overblijven.

Toen Andries ontwaakte, was hij alleen; noch zijn broeder, noch de boot waren ergens te zien; eerst toen hij den top van het eiland had beklommen, bespeurde hij beide heel ver weg; de boot scheen niet grooter dan eene meeuw. Luk-Andries begreep er niets van. De proviandkist was achtergelaten; daarnaast stonden een vat met zure melk, de buks en eenige andere dingen. Andries bekommerde zich niet lang over 't geval. »Van avond zal hij wel terug komen," dacht hij en maakte de proviandkist open; »een dwaas, die den moed laat zakken, zoo lang hij nog wat te bikken heeft." Maar de avond kwam en Hans bleef weg, en Luk-Andries wachtte vergeefs dag aan dag en week aan week. Eindelijk begon hij te vermoeden, dat Hans hem opzettelijk had achtergelaten, om zich zijn erfdeel te kunnen toeëigenen. En zoo was 't; want toen Hans Nikolai dicht bij huis was gekomen, wist hij 't zoo aan te leggen, dat de boot omsloeg, en hij vertelde nu, dat Luk-Andries verdronken was.

Maar Andries liet den moed niet zinken; hij zamelde [ 220 ]drijfhout op het strand, schoot zeevogels, zocht mosselen en kruiden, maakte zich een vlot van balken en planken en vischte met een' hengel, dien hij toevallig vond. Op zekeren dag, terwijl hij aan 't visschen was, bespeurde hij eene kloof of spleet in het zand, alsof daar een groot Nordlandsch jacht had gestaan, en duidelijk ook zag hij sporen van gewonden touwwerk, van de zee tot op den top des heuvels.. Zoo, dacht hij bij zich zelven, nu is alle gevaar voorbij; want hij wist thans, dat men geene onwaarheid had gesproken, toen men hem vertelde dat er nikkers op 't eiland woonden, die er een prachtig jacht op na hielden. »Goddank, dat is goed gezelschap! Ja, 't is als ik zeg: 't geluk dient mij," dacht Andries bij zich zelven; misschien zei hij het ook wel, want hij moest wel behoefte gevoelen nu en dan wat te praten. Zoo leefde hij voort, tot de winter inviel. Eens zag hij eene boot; hij zette eene vlag op een' stok en zwaaide er mee; maar op 't zelfde oogenblik liet men het zeil vallen, de bootslui zetten zich aan de riemen en roeiden heen, zoo spoedig ze konden. Ze meenden, dat het nikkers waren, die hen daar met de vlag wenkten.

Op kerstavond hoorde Andries vioolspel en allerlei muziek ver in zee; toen hij naar buiten trad, zag hij een licht schijnen: het bevond zich op een groot Nordlandsch jacht, dat het strand naderde. Maar zulk een jacht had niemand ooit gezien! Het had een reusachtig razeil, zoo glinsterend of het van zijde was; takels en touwen, zoo dun of ze van ijzerdraad waren gemaakt, en zoo was 't al pracht en heerlijkheid, wat men er aan zag. Het dek stond vol mannetjes en vrouwtjes, met blauwe kleeren aan, en aan het roer zag hij eene vrouw, zoo sierlijk uitgedost als eene bruid of eene koningin; [ 221 ]ze droeg eene kroon op het hoofd en had de kostelijkste kleederen aan. Maar één ding zag Andries duidelijk: dat zij een mensch was; want zij was veel grooter en ook veel mooier dan de nikkers; ja, Luk-Andries vond haar mooier dan alle meisjes, die hij van zijn leven had gezien. ’t Jacht zeilde regelrecht op de plek af, waar Andries stond; maar zonder zich lang te bedenken, liep hij naar de hut, rukte het geweer van den wand, kroop boven in het drooghuis, en wist zich hier zoo te verschuilen, dat niemand hem kon bemerken, terwijl hij alles kon waarnemen, wat er voorviel. Weldra was het gansche vertrek gevuld; maar de stroom van bezoekers ging nog altijd voort. Nu begonnen de wanden te kraken, en de hut zette zich uit, en alles begon er van binnen zóó prachtig uit te zien, of men bij den rijksten koopman in huis komt; ’t was er haast zoo mooi, als in het slot van een’ koning. Daar werden tafels aangericht met de kostelijkste spijzen, en borden en schotels, alles was van louter zilver of goud. Na het eten ging men dansen. Toen kroop Luk-Andries door het rookgat, aan den eenen kant van ’t dak, naar buiten en klauterde omlaag. Daarop snelde hij naar ’t jacht, wierp zijn vuurstaal er overheen en sneed er, tot meerdere zekerheid, met zijn zakmes een kruis in. Toen hij terugkeerde, was de dans in vollen gang: zelfs de tafels dansten, en de banken en de stoelen en al wat er in het vertrek was, danste mee. De eenige, die niet danste, was de bruid; zij zat stil rond te kijken, en wanneer de bruidegom haar in den kring wilde voeren, stiet ze hem van zich. Maar overigens ontbrak er niets; de speelman hield niet op, om den vedel te stemmen of zoo iets, maar speelde onafgebroken voort en trapte de maat met den voet, tot het zweet hem langs het gelaat gudste en hij door stof [ 222 ]en rook zijn eigen veêl niet meer kon zien. Toen Andries voelde, dat ook hij de voeten niet meer stil kon houden, zeide hij bij zich zelven: »Nu dien ik los te branden, anders speelt hij mij ook nog van den grond." Daarop stak hij het geweer door een vensterraam en schoot het af boven het hoofd der bruid, maar verkeerdom: anders had de kogel hem zelf getroffen. Zoodra het schot werd gehoord, tuimelden alle nikkers over elkander heen en de deur uit, maar toen zij zagen dat het jacht vast lag, begonnen zij vreeselijk te jammeren en kropen in eene opening van den heuvel. Maar al het gouden en zilveren geraad lieten ze achter en de bruid ook; die zat nog altijd op hare plaats, maar scheen langzamerhand tot zich zelve te komen. Zij vertelde nu aan Luk-Andries, dat de nikkers haar in den berg hadden gesleept, toen ze nog een klein kind was.

Eens ging hare moeder uit, om de koeien te melken en nam haar mede. Toen de moeder naar huis moest om iets te halen, was zij alleen op het veld blijven zitten bij eene bessenstruik; daarvan mocht ze zooveel eten als haar lustte, mits ze telkens driemaal achtereen zeide:

„Blauwe bessen eet ik,
Door Jezus’ kruis behoed;
Roode bessen eet ik.
Geverfd door Jezus’ bloed"

Maar toen moeder weg was, vond zij zooveel bessen, dat zij het rijmpje vergat, en toen verschenen de nikkers, die haar in den berg sleepten. Geen leed hadden ze haar gedaan, dan dat ze haar het laatste lid van de linkerpink afsneden, en ze kon krijgen wat haar hart begeerde; maar toch was ze nooit op haar gemak geweest, zeide ze; ’t was of ze altijd pijn voelde, en [ 223 ]vooral was ze geplaagd en gekweld door de genegenheid van den nikker, wiens vrouw ze moest worden. Toen Andries vernam, wie hare moeder was en waar ze thuis hoorde, bemerkte hij dat ze nog familie van hem was, en — »weldra wisten ze ’t met hun beidjes," als men zegt. Toen mocht Andries met recht zeggen, dat het geluk hem had gediend. En ze gingen naar huis en namen het jacht mede en al het goud en zilver en de kostbaarheden, die in de hut waren achtergebleven, zoodat Andries veel en veel rijker werd dan zijn broeder.

Maar Hans, die wel vermoedde hoe Andries aan al dien rijkdom was gekomen, wou niet minder rijk zijn. Hij wist, dat de heksen en nikkers op kerstavond voor den dag plegen te komen, en daarom trok hij tegen dien tijd naar het Zand. Op den bepaalden avond zag hij dan ook vlammen en licht, maar het leken wel dwaallichtjes. Toen de nikkers naderbij kwamen, hoorde hij geplas in het water en een afschuwelijk gehuil en gebrul, terwijl een kille zeewind hem in het gezicht woei. Verschrikt vloog hij naar de hut, terwijl de nikkers aan land stapten. Ze waren kort en dik als hooiroken, hadden mantels om van vellen en groote wanten aan, die bijna op den grond hingen. In plaats van een hoofd en haren zag men niets dan een bos zeetang. Terwijl zij het strand overliepen, dansten er eene menigte dwaallichtjes achter hen aan, en als ze zich maar even bewogen, spatten er vonken om hen heen. Eer ze nog bij de hut waren gekomen, zat Hans reeds in het drooghuis, evenals zijn broeder had gedaan. De nikkers droegen een’ grooten steen naar binnen en sloegen daarop hunne wanten droog, terwijl ze nu en dan zoo akelig schreeuwden, dat Hans er van huiverde. Daarna begon [ 224 ]een van hen vuur aan te maken, terwijl de anderen ruwe stukken drijfhout binnenbrachten, zoo zwaar als lood. Hans kreeg 't zoo benauwd door den rook en de hitte, dat hij dreigde te stikken; om frissche lucht te krijgen, beproefde hij door het rookgat naar buiten te komen, maar daar hij grover van lijf en leden was dan zijn broeder, bleef hij in de opening vastzitten, zoodat hij op noch neer kon. Nu had hij het nog minder naar zijn' zin; hij begon te schreeuwen dat het een' aard had, maar de nikkers schreeuwden nog harder en huilden en dansten en klopten van binnen en van buiten. Maar zoodra de haan begon te kraaien, waren ze verdwenen, en nu raakte Hans ook los. Toen hij van zijn reisje thuis kwam was hij zinneloos geworden, en sinds dien tijd hoorden de menschen hem vaak op zolders of in schuren, waar hij zich alleen bevond, dezelfde akelige, huiveringwekkende kreten slaken, die men in Nordland aan de nikkers toeschrijft. Vóór zijn' dood kreeg hij nogtans het verstand terug en, naar men zegt, werd hij ook in gewijden grond begraven. Maar na Hans heeft niemand weer een' voet gezet op 't Zand. Het zonk weg in de diepte, en de nikkers moeten naar de Lekangeilanden zijn verhuisd. Andries bleef 't welgaan; geen jacht deed voorspoediger reizen dan het zijne, maar zoodra hij bij de Lekangeilanden kwam, werd het bladstil; dan kwamen de nikkers naar het strand of aan boord met hunne waren. Eene poos later stak er dan altijd een voorspoedige wind op, 't zij hij naar Bergen of naar huis voer. Hij kreeg een huis vol kinderen, en ze waren allen gezond en sterk, maar allen misten het laatste lid van de linkerpink.