Omwenteling van 1830/Hoofdstuk 2
← Hoofdstuk I | De omwenteling van 1830 (1882) door Hendrik Conscience | Hoofdstuk III → |
Uitgegeven in Antwerpen door H. TOLBOOM. |
II.
Wij bleven eenige dagen te Oostmalle, op vijf uren gaans van Antwerpen. Hier kwam mijn vader mij bezoeken, met het inzicht om de bescherming mijner officiers voor mij in te roepen. Hij bleef lang in gezelschap met den overste onzer compagnie, die een Franschman was, en sprak waarschijnlijk met hem over Napoleons tijd, over de roemrijke wapenfeiten der Fransche legers en over de rampen der keizerlijke vloten; want toen ik mijnen vader uitgeleide had gedaan en te Oostmalle wederkeerde, sloeg de overste mij vriendelijk op den schouder, terwijl hij mij zeide:
"Uw vader heeft den grooten man gediend; hij is een oude zeewolf, die zijn bloed voor het vaderland heeft gestort. Dit is mij voldoende om zijnen zoon voor te staan waar ik kan; de brave man hoefde het mij zoo dringend niet te verzoeken. Ik maak u korporaal; later zullen wij zien wat ik voor u nog kan doen. Zorg intusschen, dat gij wat soldaat wordet; maar geef den moed niet op: ik zal mij uws vaders woorden herinneren en u helpen."
Drie weken later (den 31sten November 1830) te Turnhout werd ik fourier gemaakt. De titel van onderofficier, welken ik nu bekwam, klonk mij in de ooren als de aankondiging eener [ 22 ]schitterende loopbaan, en ik schreef naar huis, dat ik God dankte, omdat Hij mij niet alleen het voornemen had doen opvatten van soldaat te worden, maar nog daarenboven mij de noodige stoutheid had vergund om het uit te voeren.
Dat ik te midden der woeste vrijwilligers zoo goed in mijnen schik was en geene merkelijke vernedering meer onderging, dit had ik te danken aan den officier, die het bevel over mijne compagnie voerde. Hij heette Schmit, en had, zeide men, van zijne zestien jaar in de jonge garde van Napoleon gediend. Hoog van gestalte en schoon van lichaamsbouw was hij; uiterst behendig in de schermkunst met sabel en degen, krikkel op het punt van eer, moedig tot overdrevenheid, vroolijk van inborst en geestig in al zijne gezegden; daarbij goed van harte en onbekwaam om iemand leed te doen of met inzicht te bedroeven; in één woord, het ware beeld van den Franschen soldaat, zooals hij ons in poëzie wordt voorgeschetst.
Deze had mij zichtbaar onder zijne bescherming genomen en waakte met vaderlijke bezorgdheid en met waren edelmoed over son petit fourrier, zooals hij mij altijd noemde. Aan hem was ik mijne spoedige verheffing tot fourier verschuldigd.
De onderofficiers, mijne gezellen in de 3de compagnie van het 3e bataljon der Jagers-Niellon, waren insgelijks goede jongens, en hun gedrag ten mijnen opzichte was even alsof zij samengespannen hadden, om hun fourierken tegen alle ongeval te verdedigen. Met hen ook had mijn vader te Oostmalle gesproken. Onder dezen, mijne beschermers en ambtgenooten, was de sergeant-majoor Collette, van Brussel, en een sergeant van Luik, met name Deguée, die mij lachende zijnen zoon noemde, en waarlijk uit rechtzinnige goedheid met de sabel het minste ongelijk zou hebben gewroken, dat men mij hadde durven aandoen.
Aldus omringd van goede vrienden, gevoelde ik den overgang van den burgerstand tot het soldatenleven niet anders, dan door de onbeperkte onafhankelijkheid, welke wij genoten. De vrijwilligers zonder verbintenis, die de overgroote meerderheid van ons regiment uitmaakten, toonden zich wars van alle onderschikking en verdedigden hunne persoonlijke vrijheid tegen den minsten schijn van tucht. Zij gingen naar huis voor zoovele dagen als het hun beliefde, en keerden weder in de rangen, zonder dat men hen durfde bestraffen. De officiers hadden nog geene regelmatige benoeming; het behoud van hun ambt hing af van de willekeur der mannen, waarover zij moesten bevelen. Hieruit volgde, dat ieder deed wat hij wilde, en het gansche regiment nog bestond uit vrije burgers, die geenen krijgsdwang erkenden. Wij hadden geene soldatenkleeding en oefenden ons niet in den wapenhandel. Wie tweemaal elken dag op het appel verscheen, was een vlijtig man en mocht zeggen, dat hij aan al zijne plichten had voldaan. [ 23 ]Het overige van den tijd sleten velen in de herbergen; de anderen bleven ten huize der burgers of boeren, bij wie zij ingekwartierd lagen; en, dewijl de vaderlandsliefde der Kempenaars hun de Belgen zeer deed beminnen, werden dezen aanschouwd en behandeld als waren het leden van het huisgezin.
De vrijwilligers, die men naar hunnen generaal Chasseurs-Niellon noemde, bleven werkeloos in Turnhout of op de naaste dorpen liggen, tot het einde der maand December. Alsdan vertrokken wij met een sneeuwig weder naar den kant van Limburg, om, zoo men ons zeide, den vijand in te wachten, die uit de vesting Maastricht eene krijgsmacht over de heide naar Holland wilde zenden.
Wat hiervan zij, men hield ons tegen den avond staan op eene onmeetbare heide, die wel tot eenen voet hoogte met sneeuw was overdekt.
De wind was in het Oosten gekeerd en zoo koud, dat wij ons de handen voor de ooren hielden, om ze niet te laten bevriezen.
Bevel werd er gegeven, dat wij te dezer plaatse den nacht op bivak zouden doorbrengen, dit wil zeggen, dat wij op de sneeuw konden slapen, indien wij niet liever tot den morgen met stampen en armenslaan ons wilden verwarmen. Onze verwondering was groot; de mijne bovenal.
Ik zag niets voor mijne oogen dan eene onafzienbare vlakte, waarvan de eentonige witheid het gezicht verbijsterde. Slechts langs één zjjde, op een vierendeel uurs afstand, begrensde een hoog mastbosch de kimme, en daarachter wel een uur verre, schoot de klokketoren van een dorp in de hoogte: het was de gemeente Baelen, op de grenzen der provincie Limburg.
Wij hadden sedert ons vertrek uit Turnhout nog geen voedsel genuttigd. Dewijl de Belgen sedert de omwenteling immer bij burgers en boeren waren ingekwartierd geweest, bestond er nog geen voorraaddienst in het leger; wij hadden diensvolgens het vooruitzicht, dat wij hier zonder eten zouden blijven.
Zoohaast de moedigsten dezen toestand hadden begrepen, begonnen zij naar middelen uit te zien om vuur en voedsel te bekomen. Er werden ploegen of corvées ingericht, om hout uit het mastbosch te halen Nog geen half uur was het geleden, of honderden mannen kwamen ieder met eenen sparreboom naar het bivak gesleurd. Voor elke compagnie werd een vuur ontstoken, dat allengs grooter en grooter wordende, eer het op de heide donker was, zijne slingerende vlammen tot dertig voet hoog deed stijgen.
Deze eerste nacht van het bivak liet op mijn gemoed eenen diepen indruk na;-de nijpende koude vergetend stond ik, uren lang, in stomme verbazing op het ontzettend schouwspel te staren, dat zich daar voor mijn oog ontrolde. [ 24 ]
Achttien vuren, uit stapels mastboomen in de hoogte golvend, verlengden hunne rij over de vlakte. De hemel blaakte boven onze hoofden; de sneeuw zelve scheen te branden; en dewijl, bij het dansen der vlammen, de vurige tonen van het bloedroode licht dan eens met de helderheid des bliksems, dan weder met vale rosheid over de heide golfden, was het voor de oogen en voor den geest, alsof eene onstuimige zee van onzichtbaar vuur over de sneeuw hadde gevlot...
Bij elken gloed, als een zwerm duivels rond het vuur krielend, zag men de donkere schimmen der vrijwilligers tegen de vlammen zich uitlossen, in menigte gaan en komen, boomen op het vuur werpen, of den brandstapel met geweld omrukken, ten einde zijne woede nog aan te hitsen. Op zulk oogenblik gingen gansche wolken gensters en brandende vonken ten hemel en dreven als een groot vuurwerk over het leger.
Door de eentonige nachtstilte der vlakte klonk het even eentonig, doch ontzaglijk gekraak der duizende boomstammen, die eenige oogenblikken vroeger nog groen in het woud stonden te groeien en nu, in den schoot der vlammen, als dunne twijgen werden verslonden. Tusschen dit overheerschend gerucht galmde de stem der vrijwilligers, die elkander bij hunne namen riepen; soms ook wel ontstond in de verte het lied en avant, marchons! of men hoorde het noodgehuil van een varken, dat men bezig was met kelen, of het gebrul eener koe, die door onze maraudeurs of voedselzoekers uit een naburig gehucht was weggehaald.
Omtrent mij werd een kalf met sabelhouwen neergeveld en oogenblikkelijk, zooals het was gevallen, in stukken gehakt.
Een sergeant duwde mij eenen lap vleesch in de hand; en, de anderen navolgend, begon ik het aan het reusachtig vuur te braden.
Vermits wij niet dicht bij den gloed konden naderen, staken wij het vleesch op de punt van den laadstok onzes geweers en hielden het aldus op eenen afstand in de vlam. Wanneer het dan eenigszins was verbrand, aten wij het gebraden gedeelte er af, en herhaalden deze handeling totdat er ons niets meer van het vleesch overschoot.
Bijna den ganschen nacht bleven wij te been; doch tegen den morgen overviel ons eene onoverwinnelijke slaapzucht. Velen legden zich neder, op vier of vijf stappen van het vuur, en sluimerden op den grond even goed als in een donzen bed.
Niets aan het lijf hebbend dan eenen lijnwaden kiel over mijn zwart schoolkleed, zat ik als gevoelloos rond te staren. Mijn aangezicht en mijne borst waren brandend van den blaak des vuurs, terwijl mijn rug, door den scherpen oostenwind aangedaan, schier bevroor van koude.
Allengs verzwaarde mijn hoofd; ik legde mij neder, blikte nog eene wijl in de vlammen, en viel dan in slaap. [ 25 ]
Toen ik twee uren later ontwaakte en meende op te staan, was het mij onmogelijk. Men had het vuur laten verzwakken, en het water van de gesmolten sneeuw was onder mij vastgevrozen. Men moest letterlijk met sabelhouwen mijnen kiel van den grond loshakken, vooraleer ik mij oprichten kon. Ik bibberde van koude; mijne ledematen waren verstijfd; ik was bleek en gansch moedeloos.
Zoo bleven wij drie dagen en drie nachten, zonder ander voedsel dan wat er werd geroofd, op de sneeuw rond de groote vuren gelegerd. Reeds den tweeden dag had het zonderling schouwspel zijne aantrekkelijkheid voor mij verloren; ik bewoog mij langzaam en voelde iets in mij, alsof ik ziek worden ging. Mijne vrienden der compagnie bemerkten het wel; zij omringden den petit fourrier met de liefderijkste zorgen en hadden zelfs eenen bussel hooi gebracht om hem er op te laten slapen.
Den derden dag was het mij nog erger; ik zat ineengekropen onder eenige boomstammen, die men als beschutting tegen den wind had opgericht; ik dacht aan mijnen vader, aan mijn leven in de kluis, aan mijnen broeder en aan alles, wat ik op aarde meest beminde....
De sergeant Deguée, mijn goede beschermer, wilde mij naar den regimentsdokter leiden om een briefje tot inkwartiering te Baelen te bekomen; doch het kwetste mijne fierheid zoo diep, te moeten zwichten voor iets, waaraan mijne meeste gezellen wederstonden, dat de schaamte mij nog meer deed lijden dan mijne onpasselijkheid. Ik had mij man gewaand, en ik bezweek als een kind onder koude en derving van gewoon voedsel! In mijne spijt antwoordde ik mijne vrienden, dat men om mij niet moest bezorgd zijn, dat het wel zou overgaan, en meer andere machtspreuken, die slechts de laatste teekenen waren mijner worsteling tegen het noodlot, dat mij vernederen zou.
In den namiddag waren er eindelijk karren met voorraad in het bivak verschenen, en ik werd geroepen, om als fourier de mannen van corvée naar de karren te vergezellen. Ofschoon de koorts mij schrikkelijk deed beven en mij nauwelijks toeliet op mijne beenen te staan; alhoewel de pijn in het hoofd mij verbijsterde, begaf ik mij vooruit en toonde mij bereid tot het volvoeren van mijnen dienst; doch de officier Schmit wilde het niet toelaten, en liep zelf om den bataljonsdokter te halen. Deze gaf mij een briefje, waarmede ik naar Baelen zou gaan; en de burgemeester zou mij, bij het vertoonen van het schrift, in een huis van het dorp doen herbergen.
De tranen schoten mij in de oogen, toen ik op het gelaat mijner vrienden zulk diep medelijden met mijnen ellendigen toestand bespeurde. De sergeant-majoor Collette en de sergeant Deguée dwongen mij tot het aanvaarden van geld; een korporaal [ 26 ]van Verviers, met name Fabry, stak eene halve zijde gerookt spek in mijnen ransel; want, zeide hij, er was op een uur in het ronde niets meer te vinden, en het vleesch kon mij van dienst zijn.
Dus beladen met wenschen tot herstelling en met allerlei bewijzen van vriendschap, begaf ik mij op weg naar het dorp Baelen. Ik stapte langzaam en rustte dikwijls. De vermoeidheid zich bij de ijzing der koorts voegende, werd ik eindelijk zoo moedeloos, dat ik mijne handen schier op mijn geweer liet bevriezen, zonder nog de kracht te hebben om het zware wapen van schouder te veranderen.
Toen ik, dus voortsukkelend, het dorp bereikte, was het donker geworden. De huizen waren gesloten en ik zag er geene boeren op de straat; slechts vrijwilligers, die het bivak waren ontloopen, zwermden er rond en sloegen, onder ruw geschreeuw, met de kolf des geweers tegen de deuren, om te worden binnengelaten.
Men wees mij het huis des burgemeesters; ik klopte en bleef kloppen: men opende niet. Dan, eindelijk antwoordde men mij van boven uit een venster, dat er geen logement in het dorp meer was, en dat de generaal zelf verboden had nog eenen enkelen Belg te herbergen.
Ik bleef eene wijl verpletterd staan, en zou wellicht voor de deur des burgemeesters mij neergelegd hebben; doch mijne koorts en mijne hoofdpijn waren verminderd. Het gevoel des hongers verkrampte mijn ingewand.
Door den nood voortgezweept, klopte ik op de deuren der huizen, waarbinnen ik nog licht zag; aan de meeste kreeg ik geen antwoord; de overige waren opgevuld met vrijwilligers, die vloekten en tierden, dat zij geene levende ziel meer zouden binnenlaten.
De wanhoop vervulde mij het hart. Krachteloos, uitgeput van vermoeidheid en schier bezwijkend van honger, geraakte ik tot bij de laatste huizen des dorps: overal vergeefsche moeite om toegelaten te worden ... en sterkmoedigheid, om de deuren aan stukken te slaan of de lieden te dwingen, ontbrak mij gansch!
Dáár zag ik eensklaps in de verre velden een lichtje! Men moge er om lachen; maar dat lichtje, evenals in het vertelsel van Duimken en in vele andere volksvertellingen, blonk mij in de oogen als eene star der hoop. Ik stapte er op aan en bleef, om het te bereiken, wel vijfmaal verder gaan dan ik had verwacht.
Het was een klein, leemen huisje, tegen de baan naar Roslaer. Ik klopte, en men opende oogenblikkelijk.
Een schreeuw van schrik ontvloog den inwoners, als zij mij met het geweer in de hand zagen binnentreden, en zij begonnen smeekend mij te zeggen, dat zij niets meer bezaten. Men had [ 27 ] hunne kiekens en hunne eenige geit beroofd; zelfs hun laatste brood hadden de Belgen weggehaald.
Ik zeide hun, dat ik ziek was, vertelde in weinige woorden, hoe ik in het dorp vruchteloos had gebeden en gesmeekt om een nachtverblijf, en eindigde met hun om een plaatsken in hunne hut te verzoeken, totdat de morgen kwame.
Mijne jonkheid en de klagende toon mijner stem troffen de goede lieden; zij wezen mij eenen stoel bij het smeulend vuur, hielpen allen te gelijk om den ransel van mijne schouders te krijgen, en zeiden mij onder betuigingen van vriendschap en medelijden, dat hun huisje gansch tot mijnen dienst stond. Een bed konden zij mij niet geven; maar op de schelf, boven het geitenstalleken, lag hooi: daarin kon ik slapen, en de baas zou wel zorgen, dat ik er geene koude leed. Geen ander eten was er in huis dan een zwart roggebrood, dat ergens voor de rondzoekende vrijwilligers was verborgen geweest; van dit brood mocht ik nemen wat mij beliefde.
De hut was bewoond door eenen man en zijne vrouw en door hunne dochter, een meisje van omtrent de zeventien jaar. Deze laatste beklaagde den armen Belg met luider stemme, en aanschouwde hem met zulk liefderijk medelijden, dat haar zoete blik alleen mij troost in den boezem goot en mij als het ware uit de moedeloosheid opriep.
Ik wilde den lieden geld geven: doch man en vrouw stonden met verontwaardiging tegen mijn aanbod op. Konden zij iets ten mijnen dienste er voor bekomen, dan zouden zij het wel aanvaarden; maar er was nergens in de gansche gemeente iets voor geld te bekomen.
Dan slechts schoot mij te binnen, dat korporaal Fabry eenige ponden spek in mijnen ransel had gestoken. In allerhaast sneed ik er van aan stukken; de pan werd over het vuur gehangen ... en weinige oogenblikken later zat ik met mijne nieuwe huisgenooten aan den disch.
Ik vertelde van mijne ouders, van mijn vorig leven en van mijn wedervaren op het bivak. Eer ik mij tot de rust begeven zou, waren wij alle vier zulke goede vrienden en bekenden, alsof ik sedert mijne kindsheid van het huisgezin hadde deelgemaakt.
De man bracht mij boven het stalleken, maakte eene diepte in het hooi, deed mij er in nederliggen, schikte dan nog meer hooi boven mijn lichaam en op mijne voeten, en wenschte mij dan den goeden nacht.
Welhaast doordrong eene milde warmte mijne leden, en met haar stroomde er nieuw leven mij door het hart. Mij dacht, een koning, op het fijnste zwanendons rustend, kon niet zoo zacht en zoo verkwikkend liggen als ik nu, tusschen het gastvrije hooi boven den geitenstal lag uitgestrekt. Ik dankte God met innig [ 28 ]gevoelde erkentenis om Zijne goedheid, — en, zwemmend op den zoelen stroom van allerlei blijde gedachten, viel ik in eenen wellustigen sluimer.
Des morgens wekte men mij niet; het was reeds lang dag, eer ik van zelf ontwaakte.
Toen ik beneden kwam, vond ik de koffie op de tafel staan en de goede lieden die op mij hadden gewacht om te ontbijten. Mijn blik viel op het meisje; zij lachte mij eenvoudig, doch zoo minnelijk toe, dat ik het hoofd boog, en schaamrood op mijn voorhoofd voelde klimmen.
Omtrent den middag kwam er een officier, vergezeld van eene talrijke wacht, wien gelast was al de huizen te doorzoeken en de vrijwilligers naar het bivak te doen terugkeeren. Het briefje van den dokter beschermde mij tegen de uitdrijving.
De koorts greep mij in den vooravond weder aan, evenwel met minder hevigheid; en na drie telkens verminderde aanvallen, was ik gansch genezen.
Zoo bleef ik omtrent tien dagen in de hut, meesttijds bij het vuur onder den schouwmantel gezeten en in stille, diepe mijmering mijn oog op de jonge maagd houdend, die niet verre van mij zat te spinnen. Wanneer ik aan de minste beweging van haar hoofd kon raden, dat zij den blik tot mij ging richten, keerde ik met schuchterheid mijn gezicht ter zijde.
Zij scheen mij schoon, de tengere, zoete maagd, met hare frissche wangen en helderblauwe oogen! Zoo schoon en zoo zuiver, dat zij mij voorkwam als een engelijk beeld, omhuld met eenen wasemkring van kuischheid en van betooverende onnoozelheid. In mijn eenvoudig gemoed wenschte ik, dat God mij hadde toegelaten haar broede te zijn. Hoe gelukkig en hoe blijde hadde ik mijn leven aan hare zijde gesleten!
Des avonds, wanneer moeder en vader ook rondom het vuur gezeten waren, dan moest ik vertellen. Omdat ik wist, dat het Bethken vermaak deed, spande ik al de krachten mijner verbeelding in, en ik schiep en schilderde de zonderlingste voorvallen, die mijne toehoorders zoozeer boeiden, dat zij uren lang, met gapende monden, op mijne verhalen luisterden. De ziel der maagd, terwijl zij dus met hare groote oogen mij aanschouwde, scheen op haar gelaat te zweven: onder den indruk van haren hemelreinen blik voelde ik de macht mijns geestes verdubbelen: ik werd dichter door de opwelling van een voor mij nog onbewust gevoel....
Bethken was ten uiterste in haren schik met onzen Belg, zooals zij mij noemde; zij roemde zijn verstand als eene wonderheid; zij was hem vriendelijk en nam hem bij de hand, wanneer zij hem ter tafel wilde loepen; maar haar voorhoofd bleef leliewit, en als het schaamrood mijne wangen kleurde, glimlachte zij met schuldelooze vrijheid. [ 29 ]
Op eenen namiddag kwam een korporaal mijner compagnie mij verwittigen, dat het regiment des anderen daags 's morgens, te negen uren, het bivak zou verlaten, om naar de kanten van Gheel of van Moll te vertrekken, en dat ik mij gereed moest houden om de compagnie te volgen, hetzij te voet of op een der vrachtkarren.
Dien avond vertelde ik geene vertelsels, wij waren allen in stilte rondom het vuur gezeten en treurden over het noodlottig afscheid. Bethken jammerde over haren armen Belg, die zeker in het woeste en harde soldatenleven weder ziek zou worden, ik betuigde den goeden lieden mijnen dank en deed geweld om bij de herhaalde bewijzen van zoete, zusterlijke genegenheid, mij door Bethken gegeven, niet in tranen los te barsten.
Des anderen daags 's morgens, toen wij in de verte de marschtrommen hoorden, gaf Bethken mij twee boterhammen en twee hardgekookte eieren, welke zij van de meid des pastoors had gekregen: die moest ik, of ik wilde of niet, in mijnen ransel steken. Dan volgde het treurig afscheid; wij drukten elkaar met vochtige oogen de hand, en de goede lieden beloofden, dat zij God voor mij zouden bidden.
Bethken volgde haren Belg van verre, tot in het dorp, waar mijn regiment juist op de groote baan verscheen. Ik voegde mij in den rang der onderofficieren mijner compagnie, die over mijne wederkomst jubelden, terwijl zij met blijdschap riepen: "Ah, daar is ons fourierken!"
In het voorbijtrekken zag ik Bethken nog; ik boog het hoofd, want er sprongen tranen in mijne oogen; en nog dieper werd ik ontroerd, als ik verder mij omkeerende, het droeve Bethken tegen een huis met het voorschoot voor het aangezicht zag staan....
De eieren, welke zij mij had geschonken, nuttigde ik dien dag met kloppend hart; ook eene der beide boterhammen; maar de tweede liet ik tot aandenken in mijnen ransel. Maanden lang werd zij bewaard; ja, zoolang, dat zij gansch in morzelen was gevallen. Langer nog bleef het beeld van het zoete Bethken mij volgen; doch het verzwakte mettertijd, en er bleef mij niets van over dan de dankbare herinnering aan de zorg en de vriendschap, door eenvoudige hutbewoners mij bewezen.
Slechts zestien jaren later heb ik het dorp Baelen voor de tweede maal gezien, en ik heb mij ter plaatse begeven, waar de zieke Belg eens zulke liefderijke verpleging vond. De hut was verdwenen; niemand wist mij met eenige juistheid te zeggen, waarheen de ouders van Bethken of zij zelve waren vertrokken of versukkeld. Men scheen slechts door eene twijfelachtige herinnering nog te weten, dat daar ooit het leemen hutteken van eenen armen werkman had gestaan. Een tweede bezoek te Baelen leverde mij geenen beteren uitslag op.