Omwenteling van 1830/Hoofdstuk 1

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Inleiding De omwenteling van 1830 (1882) door Hendrik Conscience

Hoofdstuk I

Hoofdstuk II
Uitgegeven in Antwerpen door H. TOLBOOM.
[ 7 ]

DE OMWENTELING VAN 1830

I.

Ten dien tijde waren België en Holland onder eenen zelfden vorst vereenigd en maakten het koninkrijk der Nederlanden uit. Zoo was de toestand sedert 1815.

Langzamerhand was er echter zekere ijverzucht tusschen de beide broederstammen ontstaan. In de Wetgevende Kamers toonden de Belgische leden eenen hardnekkigen geest van tegenstand aan het Staatsbestuur. Men klaagde met bitsigheid, dat de vruchten en voordeelen van het gezamenlijk leven der beide stammen bijna uitsluitelijk aan inboorlingen van Holland werden toegeëigend, en dat men de Belgische provinciën schier als een wingewest behandelde. Twisten over vrijheden en over Godsdienst kwamen de tweedracht nog aanvuren.

Wat mij betreft, ik wist niets van hetgeen er op het veld [ 8 ]der staatkunde geschiedde; dagbladen kwamen mij nooit onder het oog; en in alle geval, de twisten en aanvechtingen in de Kamers hadden jaren lang, geen ander merkbaar doel, dan den invloed van Noord-Nederland op de Zuiderprovinciën aan te toonen.

Maar toen in Juli 1830 de tijding in België kwam, dat de troon der Bourbons door eenen zegepralenden volksopstand was verbrijzeld geworden, dan werd het woord Vrijheid eensklaps met geestdrift uitgesproken en zelfs tot in de scholen herhaald.

Vrijheid! Hoe moest dit woord niet tot mijn jong gemoed spreken; met welke onbewuste hoop moest ik het niet begroeten, ik, die sedert vier jaren mijn leven aanschouwde als eene ondragelijke slavernij! Vrijheid was voor mij het middel om de gehoorzaamheid aan mijne stiefmoeder te ontloopen, vrijheid was mijne manwording, de verlossing van het smachtend schoolleven, mijne opbeuring uit de zielesmait en uit de vernedering, die mij het leven zoo bitter en zoo somber hadden gemaakt.....

Meer zeide het woord niet tot mijn gemoed; maar toch, het dreef mij het bloed naar de hersens, het deed mijnen boezem zwellen; het verbreedde mijnen gezichtskring op eenmaal, en het toonde mij wel eene onbestemde, doch tevens eene betere en minder duistere toekomst.

In den nacht van den 25sten Augustus 1830 borst de omwenteling te Brussel los. De krijgsmacht werd uit de stad gedreven, en het oud driekleurig Brabantsch vaandel ten teeken van 's volks zegepraal op den toren van het stadhuis uitgestoken.

Den 23sten September naderde prins Frederik der Nederlanden met een leger van 10,000 man en overmeesterde de Warande bij het koninklijk paleis.

Intusschentijd waren uit al de provinciën, maar voornamelijk uit het Waalsche gedeelte des lands, talrijke opstandelingen komen toeloopen; ja, zelfs hadden gansche scharen Fransche vrijwilligers zich naar Brussel begeven. Men was diensvolgens aldaar eenigszins bestand om het leger van prins Frederik het hoofd te bieden.

Na een hevig gevecht, dat drie dagen zonder verpoozing duurde, werden de Hollandsche troepen tot den aftocht gedwongen, en begaven zich naar Antwerpen, waar het sterk kasteel, onder bevel van den ouden krijgsheld baron Chassé, hun een vast steunpunt aanbood. Zij werden op de hielen gevolgd door de vrijwilligers van Brussel, en moesten na verschillige gevechten bij Duffel, Lier en Waelhem hunnen aftocht nog bespoedigen.

Antwerpen had nog geen deel aan den opstand genomen, ofschoon de gemoederen er hevig aan het gisten waren geraakt. Het gesticht, waar ik het ambt van ondermeester vervulde, was, evenals alle andere scholen gesloten; ik bevond mij te Borgerhout in de woning mijns vaders, elken dag van 's morgens [ 9 ] tot 's avonds rondloopend om de geruchten der straat op te vatten, en hijgend naar de beloofde vrijheid, zonder echter te beseffen, hoe zij iets tot verandering van mijnen bijzonderen toestand kon bijdragen.

Op eenen morgen was ik met mijnen broeder in het veld, toen wij eensklaps uit de verte het doffe gedonder van kanonnen hoorden. Een gil van blijdschap ontsnaptg ons, terwijl wij in geestdrift uitriepen:

"De Belgen! Daar zijn de Belgen!"

En zonder te weten wat wij deden, liepen wij uit al onze macht in de richting der gemeente Berchem, van waar het gedommel des geschuts scheen te komen. Nauwelijks waren wij de brug der Herenthalsche vaart overgeraakt, of wij zagen niet verre van ons, achter het geboomte, de rookwolken van eenen grooten brand in de hoogte stijgen. Een oude man, eene vrouw, en een jong meisje liepen ons kermend voorbij; zij hielden elk eene koe bij een zeel en dreven de dieren, onder droevig misbaar, met geweld vooruit. Zoozeer moest hen de schrik getroffen hebben, dat zij op eene ondiepe plaats der vaart in het water sprongen en hun vee op den anderen boord brachten, waarna zij even gejaagd in de richting van Borgerhout wegvloden.

Dit vertoog had eene wijl onze aandacht gevestigd gehouden; doch zoohaast het verdwenen was, begaven wij ons weder op weg en naderden eindelijk den brand.

Het was op Zurenborg, tusschen Borgerhout en Berchem; er stond eene groote hoeve in volle vlam. De obitsen of veldbommen der Belgen hadden den brand veroorzaakt. Reeds was de stal ten gronde vernield; een twaalftal half verkoolde lijken van koeien lagen er tusschen de smeulende puinen van het strooien dak.

Wij vonden eenige Hollandsche soldaten bezig met uit de rompen van het verbrande vee stukken vleesch te snijden om er van te eten. Mijn broeder en ik, wij proefden er insgelijks van: het was bitter als gal en smaakte onzeglijk naar den versmachten rook van stroo.

Daar ik nog het voorkomen had van een kind, en mijn broeder jonger was dan ik, lieten de Hollanders ons zonder mistrouwen bij den brand staan. Eén raadde ons vriendelijk aan, de plaats te verlaten, dewijl er gevaar voor ons leven was; doch wij hingen den held uit en bleven juist, omdat men ons raadde te vertrekken.

Ondertusschen vloog er nog van tijd tot tijd eene obits over de brandende hoeve. Wij hoorden geweerschoten bij duizenden, en wel klaarblijkend waren de beide legers in strijd tegen elkander; maar het werkelijk gevecht scheen meer naar den kant van Berchem te geschieden.

Het was de heuglijke stond, dat de heldhaftige jonge graaf [ 10 ]Frederik van Merode in de rangen der Belgen doodelijk gewond nederviel...

Eene obits plofte niet verre van ons neder en drong een paar voeten diep in den grond van een veld; de Hollandsche soldaten navolgende, legden wij ons ten gronde, totdat de veldbom zou gesprongen zijn.

Na eene lange wijl wachtens richtten de soldaten zich weder op, en ik hoorde zeggen, dat de wiek of lont der obits was uitgedoofd. Wij naderden tot de plaats waar ze was gevallen; ik delfde ze met de handen uit den grond.

Mijn hoogmoed over het bezit der obits was uitermate groot; met dezen oorlogsbuit op den arm kwam ik bij de Hollandsche soldaten staan, en ik hief het hoofd met zelfvoldoening in de hoogte, als moest men mij om mijne stoutheid bewonderen. Weinig acht schenen de Hollanders op mij en mijne obits te geven; zij stonden nu met geveld geweer achter de muren der brandende hoeve, en loerden aandachtig in de verte op iets, dat hen scheen te verschrikken.

Eensklaps hoorden wij de trom met snel geroffel achter een verwijderd kreupelhout slaan, en onmiddellijk ontplooide zich in de verte eene schaar mannen met blauwe kielen. Het waren de Belgen, die dezen voorpost der Hollanders door een hevig geweervuur aanvielen.

De Hollandsche soldaten, te weinig in getal om tegenstand te bieden, verlieten de hoeve in allerijl; het gezicht hunner vlucht trof ons met schrik; mijn broeder en ik, die nog altijd de obits in den arm droeg, wij liepen uit al onze kracht van de hoeve weg, en brachten in Borgerhout het nieuws van der Belgen zegepraal.

Inderdaad, de Belgen waren in het gevecht te Berchem overwinnaars gebleven; de Hollandsche krijgsmacht had zich binnen de wallen der stad teruggetrokken.

Op den middag reeds was een gedeelte der Belgische vrijwilligers in het gansche voorgeborcht en in de gemeente Borgerhout door logement-biljetten geherbergd. Ten onzen huize kregen wij twee zeer jonge Brusselaars, die niets deden dan juichen over de waarschijnlijke verlossing des lands, en met zulke geestdrift de woorden vaderland, vrijheid en onafhankelijkheid uitspraken, dat mij, bij het hooren hunner manhaftige taal, de tranen uit de oogen wilden springen van bewondering.

Een hunner kon geen twee jaar ouder zijn dan ik; hij insgelijks was te Brussel ondermeester geweest, en de stemming zijns geestes kwam met de mijne nauw genoeg overeen. Nog denzelfden dag werd hij mijn vriend. Ik volgde hem waar hij ging; ja, zelfs wanneer hij niet verre van de stadswallen, achter eene barricade onder een hagel van biscayens op de Hollandsche solda[ 11 ]ten vuurde, bleef ik aan zijne zijde, totdat hij met mij huiswaarts keerde.

Wanneer men de zoogenaamde Belgen in menigte bijeenzag, leverden hunne rangen een zonderling vertoog op, waarvan men zich nu geen juist denkbeeld meer vormen kan. De eigenlijk aangenomen kleederdracht scheen te bestaan in eenen blauwen kiel, aan hals en armen met dunne roode koordjes afgezet, en in eene haren klak of muts, waaruit van boven een gedeelte neerhing als een lakensch puntzakje. Officiers en sergeanten waren herkennelijk aan een driekleurig lint, dat met eenen strik om den arm was geknoopt. Evenwel degenen, die dus gekleed waren, vormden de meerderheid niet; de overigen droegen allerlei kleederen en gewaad: tusschen frakken, vesten en grauwe kielen, zag men ook hier en daar eenen Hollandschen soldatenrok of den dolman eens huzaars zich uitlossen; burgerhoeden, klakken, schako's of kolbaks, ja, zelfs Waalsche slaapmutsen met roode strepen, kon men boven de scharen der vrijwilligers zien dooreenwemelen.

Eveneens was het met de wapening dezer mannen. Aanschouwde men eenen dergenen, die uit eigen middelen zich naar lust had kunnen uitrusten, dan droeg hij onfeilbaar den voormelden blauwen kiel van fijn linnen en de haren muts; daarbij had hij lakensche schachten om de beenen, tot aan de knieën met witte knoopjes gesloten. Zijne wapens bestonden in eenen uiterst schoonen jachttweeloop met ingesneden versiersels; eene kromme officierssabel met stalen scheede sleepte hem achterna, en in zijnen gordel staken twee groote pistolen, elk met dubbelen loop.

Maar op vijfhonderd was er zoo slechts één; de overigen droegen meest geweren, die men in de Hollandsche kazernen en magazijnen had gevonden, of welke men krijgsgevangenen en déserteurs had ontnomen; dan, er waren er insgelijks oneindig velen, die een verroest jachtgeweer, dikwijls zonder haan of pistool, of eene piek, of eene bajonet op eenen bezemstok voor eenig wapen hadden.

Niet minder gemengd waren de menschen zelven; men kon in eenen hoop vrijwilligers, hij mocht dan weinig talrijk zijn, de tongvallen van al onze provinciën hooren, en zelfs Franschen en Duitschers aan hunne spraak herkennen.

Al deze mannen waren uiterst vuil en beslijkt; zij schenen op den slechten toestand hunner kleeding hoogmoed te dragen, en zouden zich wel gewacht hebben het zwartsel van het buskruid van hun aangezicht te doen verdwijnen. Ik heb zelfs gezien, dat sommigen zich natgemaakt poeder rond de lippen wreven, om er nog schrikkelijker uit te zien.

Waar de vrijwilligers te zamen waren, werd onophoudend met geestdrift gezongen, en men kon uit de verte de galmen hunner [ 12 ]strijdhaftige blijdschap boven de huizen hooren vlotten. Soms zongen zij het Brabantsch omwentelingslied la Brabançonne; doch meesttijds was het de krijgszang van den Parijschen opstand, met het referein:


En avant! marchons
Contre leurs canons;
A travers le fer, le feu des bataillons,
Courons à la victoire!

De Marseillaise hoorde men zelden.

Het ware den Belgischen vrijwilligers nimmer mogelijk geworden, door eigen macht binnen de sterke vesting te geraken; doch terwijl zij van verre geweerschoten tegen de wallen losten en door de biscayens en kartetsen der Hollanders nutteloos eenige mannen verloren, was het volk binnen Antwerpen zelf in opstand geraakt.

Des morgens was ik met mijnen vriend, den Brusselaar, op St.-Willebrords, niet verre van de barricade, die dicht bij de stad, omtrent de danszaal de Gouden Appel, opgeworpen was. Wij hielden ons schuil achter de huizen der straat. Den ganschen nacht had men in de stad een hevig geweervuur gehoord, en klonk het er nog met meer aanhoudendheid.

Ik had een pistool, dat weleer eenen Franschen dragonder had toebehoord, en dat ik te huis had weggenomen. Nu stond ik te midden der Belgen; ik sprak en juichte van vrijheid en van vaderland, als hadde ik aan al de gevechten van Brussel, van Waelhem en van Berchem deelgenomen. Niemand vond het kwalijk of ongerijmd, dewijl men elkander tusschen zulken bijeengeraapten hoop menschen onmogelijk kon kennen.

Ten huize van mijnen vriend Jan De Laat moest een voornaam overste geherbergd zijn; want ik zag, hoe alle oogenblikken lieden met brieven daar uit- en ingingen, en eindelijk, toen de tijding zich verspreidde, dat de Antwerpenaars, twee der stadspoorten hadden vermeesterd, werd insgelijks, zoo het mij toescheen, uit de woning van De Laat het teeken gegeven tot het roffelen van het appèl.

Al de Belgen, welke in ons voorgeborcht zich bevonden, liepen te zamen. Met ontrolde Vaandels trok hunne verwarde schaar stadwaarts op. Mijn vriend, de Brusselaar, was een waaghals; alhoewel wij nog niet goed wisten, hoe wij zouden worden ontvangen, deed hij geweld om vooraan te blijven; ik verliet hem geen oogenblik en liep als een ander held, met mijn groot pistool in de vermoeide vuist, juichend nevens zijne zijde.

Toen wij op de stadsbruggen waren, zagen wij nog Hollandsche soldaten boven over de Borgerhoutsche poort, langs de binnenwallen naar het kasteel optrekken. Wij kwamen echter, zonder [ 13 ]ernstigen tegenstand te ontmoeten, binnen de stad, en werden er jubelend ontvangen door de gewapende Antwerpenaars, die de Hollanders tot den aftocht hadden gedwongen.

Nevens de poort, op den hoek der straat die men Meulenberg noemt, stond een hoop arme vrouwen te juichen en leven de Belgen! te schreeuwen; zij schenen dol of dronken. Onder dezen kreeg een leelijk, oud wijf mij in het oog. Mijne uiterste jonkheid boezemde haar waarschijnlijk bewondering of medelijden voor mij in; want zij sprong met de twee armen vooruit op mij toe en riep:

"Ach, mijn klein Belgsken-lief! Kom hier, kind, u moet ik toch eens kussen, al stond er de koning bij!"

Zij sprong mij zoo vurig en zoo woest aan den hals, dat ik, onder het onverwacht geweld zwichtend, met wijf en al op den rug ten gronde viel en mij ter dege aan het achterhoofd bezeerde.

Mijn vriend, de Brusselaar, verjaagde het dolle mensch en hielp mij te been.

Op dit oagenblik bracht men het lijk eener Hollandsche marketentster van boven den wal; bloed stroomde nog over hare kleederen, en het jenevertonneken sleepte aan zijne riemkens haar achterna.

Deze vrouw was, bij het wegvluchten der laatste Hollandsche soldaten, een eind achteruitgebleven; zij liep boven de poort voorbij, juist toen de vrijwilligers begonnen er onder door te komen. De eersten, die haar zagen, wilden niet op eene vrouw schieten; doch de marketentster keerde zich om, toonde hun den rug, en met de hand er op slaande, deed zij een alsdan bekend teeken van verachting en spot. Een geweer mikte op haar, en de stoute vrouw viel ten gronde; een kogel was haar door het hart gegaan.

Het gezicht van het lijk weerhield ons een oogenblik; dan volgde ik mijnen vriend den Brusselaar naar de Groote Markt, waar al de geweren ten teeken van vreugde werden afgeschoten, onder aanheffen van een onbeschrijfelijk geschreeuw en gejubel.

Mijn vriend beweerde, dat ik ook schieten moest, en om mij dit mogelijk te maken, laadde hij mijn groot pistool, dat misschien sedert Napoleons tijd nog geen vuur had gezien.

Hij gaf het mij in de hand en leerde mij, hoe ik den arm gebogen moest houden, om het stooten van het wapen te voorkomen. Ik deed wat hij zeide en loste stoutelijk den slag. Hoe het kwam, weet ik niet; maar het pistool gaf een machtigen knal en rukte mij, als het ware, het gansch gebeente uiteen. Mijn elleboog en schouder deden mij zoo zeer, dat mijn vriend meende te barsten van lachen bij de pijnlijke en droeve gezichten, die ik trok.

De smart verminderde echter spoedig. Wij bleven op de markt; [ 14 ]de burgers brachten voedsel en drank aan, en ik at uit éénen pot met mijnen vriend.

Omtrent twee uren na den middag gingen wij over de Graanmarkt, waar men bezig was met het arsenaal uit te planderen. Ik zag er allerlei lieden komen uitgestroomd, elk met een nieuw geweer op den schouder; en dewijl het bezit van een nieuw geweer mijn innigste verlangen was, verzocht ik den Brusselaar met mij er binnen te gaan, om te beproeven, of ik insgelijks een wapen zou kunnen bekomen.

Na lang dringen en stooten geraakte ik in een magazijn, waar vele lange houten kisten opeengestapeld lagen; uit eene van deze nam ik een geweer. Mijnen vriend zag ik niet meer omtrent mij; hoezeer ik ook in het arsenaal rondzocht, ik kon hem niet meer vinden.

Bij den ingang van het gesticht staande, schouwde ik met angst op de uit en instroomende menigte; en toen ik na een uur wachtens mijnen vriend nog niet had gezien, zou ik wel van verdriet geweend hebben. De Brusselaar was mijn moed, mijne macht, mijne hoedanigheid van man; nu ik hem had verloren, was ik weder een kind geworden, dat nog niet tot de hoogte zelfs van eenen omwentelingssoldaat was opgegroeid.

Eene bijzonderheid, die ik na eerst aan mijn geweer en aan al de geweren uit het arsenaal bemerkte, was, dat de Hollanders, vóór hunnen aftocht naar het kasteel, al de hanen er van hadden medegenomen; en zoo liepen er dus eene menigte mannen in de stad rond met vuurwapens, die tot schieten onbekwaam waren.

Terwijl ik nog altijd voor het arsenaal stond en innerlijk God bad, dat Hij mij toch zou toelaten den Brusselaar weder te vinden, hoorde ik van verre doffe kanonknallen en welhaast daarop klonk over de stad de akelige noodkreet: "het bombardement! het bombardement!"

En inderdaad, toen de Belgen, ondanks zeker wapenbestand, dat er gesloten was geworden, dicht onder het kasteel verschenen en daar, bij het einde der Kloosterstraat, een arsenaal wilden overrompelen, dat nog eene Hollandsche bezetting in had, dan gaf baron Chassé bevel om de stad met bommen en gloeiende kogels te beschieten. De talrijke oorlogsschepen, die in de Schelde voor de Werf op stroom lagen, voegden hun vuur bij dat des kasteels en der forten, en zoo werd Antwerpen in alle richtingen met verbrijzelende kogels of brandstichtende bommen overdekt.

Zonder op het gevaar te letten, dwaalde ik tot den laten avond van de eene straat naar de andere, over alle plaatsen en markten, met mijn geweer zonder haan op den schouder, om, indien het mogelijk ware, mijnen vriend den Brusselaar te ontdekken. Ik vond hem niet en heb hem zelfs, sedert het oogen[ 15 ]blik onzer scheiding in het arsenaal, nooit meer gezien, hetgeen mij doet vermoeden, dat hij dien dag aan de Werf of in de Kloosterstraat moet gesneuveld zijn.

Te elf uren des avonds bevond ik mij op de Groote Markt, omtrent de Hoofdwacht. Het bombardement was alsdan op het hevigst: de stad scheen te daveren onder de ontzaglijke losdondering van het geschut der oorlogsschepen. Van uit den grond des kasteels gingen menigvuldige bommen in de hoogte en beschreven haren tragen loop door het ruim, om op de eene of andere markt te barsten en alles rondom zich te dooden of te verbrijzelen. Men hoorde de eenzame stilte der straten soms eensklaps, bij het springen eener bom, door een vervaarlijk gerinkel vervangen: al de ruiten der huizen vielen door den feilen schok in gruis ten gronde.

's Rijks Entrepôt of Handelsstapel, waar voor millioenen en millioenen goederen van alle natiën geborgen waren, stond in vollen brand; de oude Sint-Michielskerk werd insgelijks door het vuur verslonden; tot boven haren toren golfden de reusachtige vlammen als eene gloeiende zee, welker roode baren door den wind werden voortgezweept. Wolken gensters en gansche brokken vuur dreven als een stroom uit den vulkaan, waarin de koopwaren, uit al de streken der wereld samengevoerd, met ijselijk gebruis lagen te koken en te branden. De hemel was als met bloed geverfd; men kon in de verlatene straten alles in een vaal en akelig licht onderscheiden. Een gewisse ondergang scheen der gansche stad beschoren!...

Op dit oogenblik kwam een overste bij de Hoofdwacht roepen: "Mannen van goeden wil! Des hommes de bonne volonté."

Zoo riep men telkens, wanneer men mannen noodig had, om ergens hulp te brengen. Er was nog geene inrichting, en ieder deed wat hij wilde.

De overste zeide, dat er achter het stadhuis, nog drie caissons, dat is wagens met buskruid, stonden, en men deze noodzakelijk ter stad uit moest voeren, wilde men ze niet in de lucht zien springen.

Ik bood mij aan met eenige anderen; wij stapten nevens de caissons en de paarden voort, als eene wacht tot beschutting aangesteld.

Zonder hinder kwamen wij tot omtrent de Borgerhoutsche poort; maar dan werd het ons onmogelijk door de saamgepakte menigte te geraken, die huilend en kermend bad en smeekte om de stad te mogen verlaten.

Als gewapend krijgsman drong ik door het volk en naderde de poort om te zien, wat er geschiedde.

Daar trof mij een schouwspel, dat ik nimmer vergeten zal. Ik zag er moeders met zieke wichtjes in den arm, oude afgeleefde [ 16 ]vrouwen en grijsaards, kinderen in menigte, allen geknield, met de handen biddend opgestoken en met tranen in de oogen de wacht smeeken, dat men toch de poort voor hen zou openen. Zij boden geld en goud in overvloed, en sloegen met schrik en afgrijzen den blik terug in de stad, van waar het bloedroode licht van den vuurgloed hun in de oogen glinsterde.

Eenigen werden in mijn bijzijn de stad uitgelaten; doch toen, op verzoek van onzen overste, de poort eindelijk wagenwijd werd geopend om onze caissons door te laten, sprong een blijde schreeuw uit de menigte op,-en allen, mannen, vrouwen, kinderen, zieken en kreupelen, stroomden juichend en God om zijne genade dankend de poort uit.

Hoe er geenen onder onze wagens verpletterd werden, is mij onbegrijpelijk; want, om niet door de wachten teruggedreven te worden, kropen er velen op handen en voeten tusschen de wielen en tusschen de paarden onzer caissons.

Ten einde een denkbeeld te geven van den onmatigen schrik, die de Antwerpenaars bevangen had, zal ik hier terloops een feit verhalen, waarvan de getuigen nog leven.

In de Lange Nieuwstraat, ten huize van een kuiper, hielden de lieden zich gedurende het bombardement in hunnen kelder verborgen, toen een bal of eene bom niet verre van daar, in de Cellebroedersstraat, eene schouw afwierp. Het gerucht, dat uit den val der steenen op de daken ontstond, verschrikte de verborgene lieden zoozeer, dat zij den kelder in allerijl verlieten, hem toesloten, de stadspoort uitvloden, en uren en uren verre bleven gaan, vooraleer zij zich in veiligheid dorsten wanen. De arme man werd eerst na achtenveertig uren uit den kelder geholpen door voorbijgangers, die zijn gekerm hadden gehoord.

Uit de stad geraakt zijnde, brachten wij onze caissons door het voorgeborcht op eene vlakte, het Borgerhoutsveld genaamd, en stelden ze daar tusschen eene kleine herberg en den hoogen, steenen molen.

Men riep ons in de herherg om elk zijn nummer te geven en de wachtbeurt te regelen. Ik verstoutte mij, op de vraag des oversten eene vreesachtige aanmerking te maken over de wegen, welke op dit veld uitkwamen. Een der vrijwilligers, ik geloof, dat hij een Antwerpenaar was, aanschouwde mij met misprijzen en riep, terwijl hij met de kolf van zijn geweer ten gronde stampte:

"Wat meent die blano-bec! Ik wil met geene kinderen ter wacht zijn!"

En mij onder het lachen der anderen mijn geweer ontnemende, zeide hij:

"Ga naar huis, manneken, bij uwe moeder, en vraag...eene borst!" [ 17 ]

Zonder iets op deze vernederende scherts te antwoorden, verliet ik het wachthuis met verbroken hart. Hadde ik de stoutheid gehad om tegen den spotter in te gaan en mijn recht ter verdediging van het vaderland te doen gelden, men hadde mij waarschijnlijk geëerbiedigd en gelijk gegeven; doch het lag in mijne inborst, voor den mensch immer te zwichten, wanneer hij zich als persoon dreigend tegenover mij stelde. Het moge onuitlegbaar schijnen, het is echter zoo; tegen vuur, kanonnen en alle stoffelijke gevaren kon ik staan zonder merkelijken schrik; maar den mensch alleen vreesde ik als een wezen, voor hetwelk ik altijd moest wijken. Dit gevoel lag in mij sedert mijne eerste kindsheid, omdat mijne lichamelijke macht te verre beneden de strekking en de begeerten van mijn hart en van mijnen geest gebleven was. Mijne zonderlinge opvoeding had ook niet weinig bijgedragen om mijne menschenvrees te doen aangroeien.

Met den boezem opgekropt van verdriet en schaamte, treurende om het verlies van mijnen vriend den Brusselaar, sukkelde ik langzaam naar mijns vaders woning, die ik gansch met gevluchte lieden vond opgevuld. In al de kamers lag het beddegoed tusschen busselen stroo uitgespreid. Wel dertig stedelingen zouden ten onzent eene schuilplaats en herberge vinden.

Zoo was het in alle huizen, stallen en schuren rondom Antwerpen; de dorpen, tot op vijf uren afstands, krielden van Antwerpsche huisgezinnen.

Ik kreeg van mijnen vader eene harde berisping, omdat ik zoo lang uitgebleven was; doch wanneer ik in tegenwoordigheid der vreemde gasten vertelde, wat ik had gedaan en gezien, dan verkalmde mijns vaders gramschap, en hij vond het braaf, dat ik zooveel onverschrokkenheid had getoond.

Het bombardement was denzelfden nacht nog opgeschorst geworden, ten gevolge van eenen wapenstilstand, waarvan baron Chassé zelf de voorwaarden had bepaald. Deze liepen echter meest daarop uit, dat het kasteel, de schepen en de forten, benevens het Vlaamsche Hoofd over de Schelde in het rustig en onverstoord bezit der Hollanders zouden worden gelaten, zoolang het wapenbestand door geene der beide partijen zou worden opgezegd.

Des anderen daags was ik uiterst treurig. Mij vloeiden allerlei zonderlinge gepeinzen door het hoofd; ik mijmerde van schitterende wapenfeiten en van oorlogsroem: soms zag ik mij zelven in tegenwoordigheid des vijands op het oogenblik van den aanval; ik hief het zwaard in de hoogte, en mij vooruitwerpende, riep ik al mijne makkers tot heldenmoed op. Dank aan mijne welsprekendheid, werd de vijand geslagen, en iedereen in het Belgisch leger bewonderde den zwakken jongen, die zooveel manhaftigheid had getoond. [ 18 ]

Na zulken droom kwam de onttoovering. De held herinnerde zich, dat hij gisteren nog zijn geweer zonder tegenspraak zich had laten ontnemen, en dat men hem spottend had gezegd: "Ga naar uwe moeder, manneken!"

Dan overwoog ik zeer ernstig, dat de waarde van den mensch niet zelden afhangt van het tijdstip zijner geboorte; want indien ik tien jaren vroeger ter wereld ware gekomen, niemand zou mij nu de hoedanigheid van man betwist hebben, en ik hadde kunnen beproeven, of er waarlijk eene heldenziel in mijnen boezem leefde. Het einde dezer gepeinzen was, dat ik voor eenen spiegel mij van hoofd tot voeten beschouwde, en mijn gelaat zoo streng als mogelijk plooide. Ik erkende zelf dat er nog veel kind in mijne uiterlijke gedaante stak; en van spijt ten gronde trappelend, betreurde ik het ongeluk van zoo klein te zijn.

Evenwel, de denkbeelden van oorlogsroem ontstonden immer opnieuw in mijn hooid. Ik was eenen gansenen dag man geweest; die herinnering was te verleidend om mij niet onweerstaanbaar tot zich terug te lokken.

Dienzelfden dag nog zeide ik aan mijnen vader, dat ik soldaat wilde worden, om voor de vrijheid van mijn vaderland te strijden; hij poogde mij te doen begrijpen, dat ik nog te jong was; doch ik hield mijn voornemen staande. Waarschijnlijk geloofde hij aan mijne beslissing niet; want hij verliet mij met eenen glimlach van schertsenden twijfel, die alleen genoegzaam was om mij te ontmoedigen en mijne krijgsdroomen in rook te doen vergaan.

Vier dagen nog bleef ik besluiteloos ronddwalen, met nijd en begeerte de Belgen aanziende, die door ons voorgeborcht trokken, om zich naar de Hollandsche grenzen te begeven. Mij was geboodschapt geworden, dat ik ten huize van den heer Delin komen moest, om er mede te helpen tot het schikken der school, die tijdens het bombardement gansch het onderste boven was geraakt.

Zoohaast ik de poort mijner schole zag, ontstond er eene opbruising in mijn bloed; — daar binnen was mijne gevangenis.....en ik hoorde het woord vrijheid in tooverende galmen uit al de straten der stad mij tegenklinken!

Het was laat in den namiddag, toen ik, half dwaas in het hooid, de schole verliet en vol gepeinzen naar het Groen kerkhof en naar de Groote Markt dwaalde, in de hoop van er Belgen te zien.

Op de laatstgenoemde plaats bemerkte ik een huis, voor welks venster in groote letteren stond geschreven: Bureau d'engagement.

Een gansch uur bleef ik, met den blik op dit huis gevestigd, roerloos staan. Eene onbeschrijfelijke ontsteltenis had mij aangegrepen; mijn boezem hijgde, mijn hart klopte onstuimig, mijne wangen gloeiden. Er werd in mijn binnenste een koortsige [ 19 ]strijd geleverd: ik kon soldaat worden en aldus het onbetwistbaar recht aanwinnen om als man de wapenen voor de vrijheid te voeren; — maar mijn vader, zou hij wel toestemmen in deze daad?... Ik zag hem in den geest voor mij staan; zijn strenge blik ontnam mij allen moed; zijn ontzaglijk woord deed mij beven.... Dan weder herinnerde ik mij al de wonden, door schaamte in het hart geslagen, en ik overwoog met angst, dat mijne schole weder ging geopend worden. Mijne ziel murmelde van vrijheid, mijn geest droomde van roem en van groote daden. Onder de toovermacht van zulke aandoening, bezweek eindelijk mijne vrees, en ik trad sidderend het bureel binnen.

Vier of vijf officieren, waaronder een kapitein met name Fichaux, stonden er voor eenen lessenaar. Op mijne aanvraag liet men mij eene dienstverbintenis voor twee jaren teekenen, die men mij, vier maanden later, in eene nieuwe voor vijf jaren deed veranderen.

Mijn ouderdom was alsdan tusschen de zeventien en achttien jaren.

Ik kreeg een logement-biljet voor het huis van M. Van Erthorn, op de Kleine Markt, waar slechts een knecht en eene dienstbode zich bevonden.

Hier vroeg ik pen en papier en begon aan mijnen vader eenen brief te schrijven, waarin ik hem meldde, dat ik als vrijwilliger onder de Belgen voor twee jaren had geteekend; ik vroeg hem verontschuldiging, indien deze beslissing hem mocht mishagen, en sprak oneindig veel van vrijheid en van de plichten jegens het vaderland. Ik eindigde met een teeder vaarwel, hem tevens aankondigende, dat ik des anderen daags, vóór den middag, met vele andere vrijwilligers naar de grenzen zou vertrekken.

Na een rusteloozen nacht stond ik op met het krieken van den dag; ik bezat een guldenstuk, dat mij door eenen der vluchtelingen ten onzen huize was geschonken. Voor dit geld kocht ik van eenen Belg eene oude sabel zonder scheede en eene patroontasch zonder draagband. Dit laatste kruistuig hing ik met een koord over den schouder; een dun lederen riemken bevestigde de sabel aan mijne zijde.

Dus aangetakeld, wandelde ik de stad op en neer, met het hoofd in de hoogte en het hart vol blijde fierheid. Belachelijk was alsdan zulke uitrusting niet; er liepen er oneindig velen, die zelfs niet hadden dan een groot mes of eene Hollandsche schako, om te toonen, dat zij in dienst des vaderlands waren getreden.

Mijne hoedanigheid van wettig soldaat, welke niemand mij nu betwisten kon, gaf mij een groot vertrouwen; en toen het tien uren sloeg, ging ik op het Groen kerkhof zonder schroom in de rangen der vrijwilligers staan, die evenals ik moesten worden ingelijfd in de nieuwe compagniën, om eenige uren later naar de grenzen te vertrekken. [ 20 ]

Terwijl men bezig was met het oproepen der namen, beving mij eensklaps een hevige schrik; mijn vader wandelde in de verte over en weder op de plaats, en keerde het hoofd naar alle zijden, ongetwijfeld om mij te ontdekken. Ik zag aan de strengheid van zijnen blik en aan het plooien zijner lippen, dat hij diep was verstoord.

Mij zoo klein makende als het mogelijk was, hoopte ik aan zijnen zoekenden oogslag te ontsnappen, toen men onverwachts mijnen naam opriep. Mijn vader had het gehoord en kwam rechtstreeks naar de plaats, waar ik stond.

Mij bij het oor grijpend, alsof ik geen soldaat ware geweest, trok hij mij, in het gezicht mijner makkers, uit de rangen en zeide bevelend:

"Kom, volg mij!"

Ik meende van schaamte te sterven; doch ik was dermate gewoon mijnen vader te eerbiedigen, dat ik met gebogen hoofd hem achterna ging tot voor het Paleis van Justitie, waar hij staan bleef en mij bitterlijk en met luider stemme berispte over hetgeen hij mijn ontloopen uit het ouderlijk huis noemde. Hij beweerde, dat mijne dienstverbintenis van geener waarde was, en wilde mij mede naar huis hebben; doch mijn smeeken scheen hem eindelijk te overwinnen. Dan veranderde hij eensklaps van gedachten.

"Het is geene gekke daad van uwentwege?" vroeg hij. "Wat gij gedaan hebt, is het gevolg van een rijp beraad? Welaan, strijd voor uw vaderland. Het soldatenleven zal u misschien goed doen, en daarbinnen uit uw hoofd de droomen doen verhuizen, die u beletten man te worden. Komaan dan, ik zal u eenen kiel en eene haren muts koopen, dat gij ten minste aan uwe kameraden gelijkt."

Ditmaal was mijn vader mild met mij; hij kocht mij eenen fijnen kiel met roode boordsels, eene schoone haren muts en eenen verlakten gordelband.

Terwijl men op het Groen kerkhof nog immer bezig was met de nieuwe compagniën te vormen, wandelde ik met mijnen vader over en weder. Hij legde mij uit wat het soldatenleven is, en poogde mij op voorhand te wapenen tegen de wederwaardigheden, welke ik er zou ontmoeten. Onder anderen zeide hij:

"Ziet gij wel, karakters als het uwe zijn voor het krijgsleven niet gevormd: gij zijt te teergevoelig. Een zacht woord maakt u blijde, maar ook een hard woord maakt u diep ongelukkig. Wanneer u iets onaangenaams wedervaart, loopt gij er dagen lang mede in het hoofd, en, droomend, overdrijft gij alles. Van deze gewoonte moet gij u ontdoen, en u bestand maken tegen de schijnbare ruwheid uwer gezellen en oversten. Overtuig u op voorhand, dat de soldaten, ook de officieren, meest altijd de [ 21 ]krachtigste woorden bezigen tot het uitdrukken der gewoonste dingen. Indien gij dit uit het oog verliest, zult gij u dagelijks tienmaal gewond gevoelen, wegkruipen, droomen en treuren. Het is tijd, dat gij man wordt, vermits gij mannendaden wilt doen."

Een geroffel der trom brak eindelijk mijns vaders wijze raadgevingen; de vrijwilligers gingen vertrekken.

Toen mijn vader tot vaarwel mij in de armen drukte, murmelde hij nog:

"En Hendrik, gedenk immer het spreekwoord: ieder is het kind zijner eigene werken. Van nu af is uw lot in uwe handen; het zal zijn, wat gij het zelf zult maken."

De tranen stonden hem in de oogen; ik weende snikkend en voelde zijnen laatsten handdruk schier niet.

In mij stond de gedachte om hem te volgen en den soldatendienst te ontvluchten; doch nu begonnen de trommen den marsen te slaan, en ik zag de compagniën zich bewegen om te vertrekken. Met het aangezicht nog nat van tranen, liep ik in mijn gelid ... en weg was ik naar de grenzen!