Naar inhoud springen

Plato's verdediging van Socrates/Aantekeningen

Uit Wikisource
Plato's verdediging van Socrates Plato's verdediging van Socrates en Crito (1925) door Plato, vertaald door Ch. M. van Deventer

Aantekeningen

Plato's Crito
Uitgegeven in Zutphen door W.J. Thieme & Cie.

[ 41 ]

AANTEEKENINGEN.



1. blz. 7, r. 5 v. b.; Goddelijke openbaringen. In overeenstemming met Schleiermacher is het woord dai monion vertaald door goddelijke openbaring. Dit werd gedaan om in hoofdstuk 15 het betoog zoo goed mogelijk te kunnen weergeven. Men moet zich voorstellen, dat Socrates vele malen gewaarwordingen had, die hij niet op natuurlijke wijze verklaren kon, en aan de werking van bovenzinnelijke invloeden toeschreef. Uitvoeriger over deze zaak is door den vertaler gesproken in zijn inleiding op de Herinneringen aan Socrates, blz. XXVI. Hier zij enkel nog gezegd, dat men het daimonion niet als de stem van het geweten moet beschouwen.

De formule der aanklacht wordt in de Verdediging zelf aangeduid, en ook bij Xenophon bijna geheel vermeld. Volledig vindt men ze bij Diogenes Laërtius in het leven van Socrates.

Volgens denzelfden Diogenes was het aantal rechters bij het proces van Socrates 556, doch, naar het schijnt, is deze opgave onnauwkeurig en bedroeg het aantal 500 of 501. Zie de aanteekening van Stallbaum in zijn uitgave van de Apologie, blz. 112.

2. blz. 8, r. 10 v. b.; de geldtafels. Op deze plaats waren de rijke en voorname burgers te vinden.

3. blz. 8, r. II v. b.; elders. Namelijk: de werkplaatsen en oefenscholen, waar Socrates naar het getuigenis van Xenophon en Plato ten aanhoore van vele menschen placht te spreken. [ 42 ]4. blz. 8, r. 13 v. b.; Zeventig jaren oud. Socrates werd geb. 468 v. Chr, en stierf 399 v. Chr.

5. blz. 8, r. 8 v. o.; Anytus en zijn vrienden. Namelijk: Anytus. Meletus en Lycon.

6. blz. 8, r. 5 v. o.; bij alle goden! — De tekst is hier onduidelijk.

7. blz. 9, r. 7 v. b.; ongestoord kwaad spreken. De Grieksche uitdrukking beteekent eigenlijk: iemand bij afwezigheid veroordeelen, dus ook: veroordeelen zonder dat de veroordeelde zich verdedigen kan.

8. blz. 9, r. 9 v. b.; komediedichter. Als komediedichters, die Socrates bespotten, worden genoemd, behalve Aristophanes, ook Cratinus. Amipsias en Eupolis. Schmelzer ziet in deze plaats een bewijs, dat Socrates de komediedichters niet als mannen van gevaarlijke bedoeling en werking beschouwt. Het schijnt mij niet geoorloofd zulk een besliste meening er uit af te leiden, hoewel het waar is, dat Plato in zijn Symposion Socrates en Aristophanes als bevriende mannen voorstelt. De beroemde komedie van Aristophanes, de Wolken, was echter wel geschikt om de lastermeening te versterken, waarover Socrates zich hier beklaagt.

9. blz. 10, r. 6 v. b.; komedie van Aristophanes. Bedoeld wordt de Wolken.

10. blz. 10, r. 12 v. o.; Gorgias etc. Gorgias. Prodicus en Hippias waren beroemde redenaars en sofisten, die Plato meermalen vermeldt.

11. blz. 10, r. 5 v. o.; Een andere wijze man, uit Parus. Euenus wordt ook vermeld in den Phaedo en in den Phaedrus van Plato.

12. blz. 10, r. 3 v. o.; Callias, den zoon van Hipponicus. [ 43 ]Deze Gallias was vermaard om zijn rijkdom. In zijn huis kwamen de sofisten bijeen, zooals blijkt uit Plato's Protagoras.

13. blz. 11, r. 2 v. b.; Schoonengoed. De eigenaardige Grieksche uitdrukking kalokagathos is hier woordelijk vertaald met schoon en goed. Een nauwkeurig equivalent hebben wij er niet voor. Het dichtst erbij komen uitdrukkingen als: fatsoenlijk man, gentleman. Wellicht zou men hier het woord flink als vertaling kunnen nemen.

14. blz. 12, r. 4 v. b.; Chaerephon was een van Socrates' grootste vrienden en werd eveneens door de komediedichters bespot. Hij nam aandeel in de staatkundige beroeringen tijdens het schrikbewind van de dertig oligarchen, week uit met vele anderen en behoorde tot de partij van Thrasybulus, die de oligarchen beoorloogde, ze eindelijk ten val bracht en daarna de democratie herstelde. Dit alles gebeurde weinige jaren vóór den dood van Socrates.

15. blz. 12, r. 5 v. o.; dat hij meende wijs te zijn en 't niet was. Men lette hier er op, dat het niet de onwetendheid is, die door Socrates berispt wordt, doch de waan van te weten wat men niet weet.

16. blz. 13, r. 12 v. b.; Bij den Hond. Wellicht moest deze uitroep dienen om den naam van een god te vermijden.

17. blz. 14, r. 13 v. b.; de grootste dingen. o. a. de beoordeeling der staatsaangelegenheden.

18. blz. 15, r. 4 v. b.; onnoemelijke armoede. Xenophon laat in den Oeconomicus Socrates zeggen, dat hij al zijn bezittingen voor vijf minen, d.i, ruim tweehonderd gulden, zou kunnen verkoopen.

19. blz. 15, r. 8 v. o.; Meletus. Anytus en Lycon. Meletus was een niet zeer beroemd treurspeldichter en van betreklijk jeugdigen leeftijd; Anytus een man van aanzien, zoowel door [ 44 ]zijn rijkdom als om zijn patriottisch gedrag in den strijd tegen de Dertig; Lycon was een volksredenaar.

20. blz. 16, r. 14 v. b.; goddelijke openbaringen. In het origineel daimonia. Vergel. aanteekening 1.

21. blz, 16, r. 15 v. o.; waarom hij nooit iets gaf. Volgens de opmerking van Schmelzer wordt door Plato het woord Meletus hier en dikwijls verder in verbinding gebracht met het woord melei (mij gaat ter harte, ik zorg voor) en afgeleide uitdrukkingen, om door een ironische klankspeling des te scherper te doen uitkomen, dat Meletus geen aandacht aan de motiveering van zijn aanklacht besteed heeft. Het woord Meletus zou zoo iets als de zorgvuldige kunnen beteekenen.

22. blz. 17, r. 14 v. b.; Raadsheeren. Nl. leden van den raad der Vijfhonderd, door Solon ingesteld.

23. blz. 19, r. 4 v. o.; Anaxagoras van Clazomenae.

Deze wijsgeer, in Ionië geboren, woonde een groot deel van zijn leven in Athene, en verkeerde daar met vele der aanzienlijken, o.a, met Pericles. Naar men zegt zou hij ook leermeester van Euripides geweest zijn. Zijn leer over de natuur was een mechanistische teleologie, terwijl hij in vele punten de mythologische natuurbeschouwing van het volk bestreed. De zon noemde hij een gloeienden steen, en van de maan beweerde hij, dat er bergen en dalen en woningen op waren. Hij werd om zijn leer door de komediedichters bespot, en later klaagde men hem zelfs van atheisme aan. Hij vluchtte echter naar Lampsacus in Klein-Azië en bleef daar tot zijn dood.

24. blz. 19, r. 1 v. o.; In den schouwburg enz. De tooneeldichters brachten meermalen de leer der filosofen in hun stukken te pas, hetzij in ernst, hetzij in spot. Zoo bijv. Euripides. In het Grieksch leest men in plaats van in den [ 45 ]schouwburg, uit de orchestra, d.i. de plaats tusschen tooneel en publiek, die voor het koor was bestemd. De toegang tot den schouwburg was aanvankelijk vrij, doch later voerde men een toegangsprijs in, die gewoonlijk twee obolen, ongeveer 15 cts, bedroeg, doch somtijds steeg tot een drachme, ongeveer 45 cts.

25. blz. 20, r. 15 v. o.; Op mijn gewone wijze spreken enz. Bij het lezen van de volgende discussie met Meletus, treft het een ieder, dat Socrates' argumenteering niet op de rechtzaak ingaat, waar de voornaamste beschuldiging, dat hij niet aan de goden, door den staat erkend, geloofde, niet door hem weerlegd wordt.

De verklaring van Socrates' houding hier is deze: hij wil aantoonen, dat Meletus lichtvaardig is opgetreden met zijn aanklacht en geen aandacht en zorg heeft besteed aan zijn toelichting. Reeds kort te voren is Meletus zelf buiten de termen van zijn beschuldiging gegaan, en heeft, tegen de aanklacht in, beweerd dat Socrates aan geen enkelen god gelooft. En ook in de discussie over het daimonion bewijst Socrates, dat Meletus niet behoorlijk heeft nagedacht over wat er aan zijn aanklacht vast is. Men zie dus in dit hoofdstuk slechts een uiting van Socrates' minachting voor Meletus' lichtvaardigheid, en in zoover dan ook het betoog, dat hij volgens de aanklacht van Meletus niet schuldig is. Getuigenis van zijn oprecht geloof aan de godheid legt hij verderop in zijn verdediging af, met groote overtuiging.

26. blz. 21, r. 2 v. b.;

De woorden:„en de goddelijke wezens, waarvan gij spraakt noemen wij daemonen”, en kort te voren het woord „openbaringen”, heeft de vertaler moeten inlasschen, wijl hij het woord daimonion had vertaald als goddelijke openbaring.

27. blz. 21, r. 7 v. o.; het daemonische, d.i. hier: zaken van goddelijke wezens, van godenzonen. [ 46 ]

28. blz. 22, r. 14 v. o., 10 v. o. en 8 v. o. Citaten uit Ilias, XVIII, 96-104.

29. blz. 23, r. 3 v. b.; Veldslagen, waaraan Socrates deelgenomen heeft.

30. blz. 25, r. 5 v. o.; In nood om den prik van een spoor.

Volgens anderen moet men het woord myoops hier door horzel vertalen. Rösiger ziet spoor en horzel beiden er in aangewezen.

31. blz. 27, r. 10 v. o.; De volksregeering bestond tot de de verovering van Athene door de Spartanen onder Lysander. Daarop werd een oligarchische regeering ingevoerd, aan het hoofd waarvan een college van dertig mannen stond. Deze regeering kon zich echter slechts kort handhaven en kwam binnen het jaar ten val, waarop de democratie hersteld werd. Dit laatste geschiedde in 403 v. Chr.

De veroordeeling der aanvoerders, waarvan vlak te voren sprake is, had plaats in 406, na de overwinning der Atheners bij de Arginusische eilanden. Feitelijk werden van de tien aanvoerders er maar negen beschuldigd, waarvan er één wellicht al gesneuveld was en twee niet voor het gerecht verschenen.

32. blz. 30, r. 15 v. b.; Uitdrukking van Homerus. Odyssea, XIX, 163.

33. blz. 32, r. 12 v. b.; Het vijfde deel der stemmen.

Er werden 501 stemmen uitgebracht en hiervan 281 tegen en 220 vóór Socrates. Indien dus het aantal stemmen tegen Socrates door de drie aanklagers behaald was, had Meletus alleen slechts het derde deel, nog geen honderd, weten te krijgen. Volgens een bepaling werd hij die een aanklacht indiende en minder dan het vijfde deel der stemmen voor zijn voorstel won, gestraft met een boete van duizend drachmen; [ 47 ]bovendien mocht hij in het vervolg niet meer met een aanklacht optreden.

34. blz. 33, r. 11 v. b.; Prytaneüm.

Het Prytaneüm was een openbaar gebouw te Athene, waar ook de wetten van Solon bewaard werden, en burgers, die buitengewone diensten aan den staat hadden bewezen, op staatskosten dagelijks gespijzigd.

35. blz. 34, r. 3 v. b.; De Elf. Een college van elf mannen was belast met het toezicht op de gevangenissen en het ten uitvoer brengen der opgelegde straffen.

36. blz. 39, r. 14 v. b.; Triptolemus, een Attische heros, wordt gewoonlijk niet tot de rechters in Hades gerekend.

Bij deze vertaling werd gebruik gemaakt van de uitgave van Schanz. Voorts geraadpleegd de uitgaven van Stallbaum, van Hermann, van Schmelzer, van Rösiger-Grünwald, de vertaling van Schleiermacher, en de anonyme vertaling in Engelmanns' uitgave.