Reize door de majorij van 's Hertogenbosch/Zevende Brief
← Zesde Brief | Reize door de majorij van 's Hertogenbosch (1799) door Anoniem (toegeschreven aan Stephanus Hanewinkel). | Achtste Brief → |
Uitgegeven in Amsterdam door Saakes, Anthony Bernard. |
ZEVENDE BRIEF.
Waarde S........!
Gij zijt ongerust over mij, dit zie ik uit uwen brief, dien ik gisteren ontving, omdat Gij eenige dagen vruchteloos naar eenen brief van mijne hand gewacht hebt; ik beken het, het is mijne schuld, die U deeze ongerustheid veröorzaakte, doch Gij zult mij dezelve gaarne vergeeven, als ik U zeg, dat de reden van mijn lang stilzwijgen eenig en alleen in mijne geduurige afweezendheid uit deeze plaats geweest is. Ik wandelde 's morgens vroeg uit en kwam 's avonds vermoeid in mijne Herberg te rug; ik heb de omliggende Dorpen, naamlijk: Woensel, Gestel, Oerle, Zeelst, Veldhoven, Waalre en Straatum eens bezocht. Geen deezer Dorpen levert, zoo ver ik heb kunnen naarspooren, iets aanmerklijks uwe aandacht waardig, uitgenomen het eerstgenoemde Dorp, op; ik heb mij dus bezig gehouden, om den aart, het charakter, den Godsdienst, het bijgeloof en de levenswijze der Inwooners naar te spooren, , [ 42 ]hieröver, want ik heb alles nog niet genoeg kunnen doorkijken, in het vervolg eens nader. – Eerst bezocht ik Woensel. – Hier vind men het Klooster, waarvan ik in mijnen vijfden Brief heb melding gemaakt. – Gaat men dan verder de Dommel langs naar beneden, dan ontmoet men eenen eenvoudigen door kunst aangelegden Waterval, welke, wanneer de Dommel boven haaren peil raakt, met een sterk gedruisch in eene kom nederstort, dit levert, vooräl wanneer men denzelven op eenen kleinen afstand, als de Zon van ter zijden haare straalen op het vallend water nederschiet, beschouwt, eene gansch niet onäartige vertooning op, gelijk ik meer dan eens reeds ondervonden heb. – Verbeel U, mijn Beste S........! de opgaande Zon in allen haaren pracht achter U, voor U hebt Gij eene boordenvolle rivier, en eenen Waterval, welks water, door de straalen der rijzende Zon, eenen vuurgloed ontvangt, schuins voor U, over schoone weilanden en graanvelden, ziet Gij aan de linkehand, het Stadjen Eindhoven, en aan de regte zijde, ook schuins voor U, het Dorp Woensel. – Verbeel U, dat een talloos getal van vogeltjens rondöm U heên fladderen, terwijl zij hunnen Schepper hun morgenlied toezingen, doch dat hunne kunstlooze toonen gedeeltelijk verdoofd worden, door het gedruisch des vallenden waters – ô hoe verrukte mij dit alles! – Welk een' vuurigen dank bragt ik mijnen Schepper toe, die mij een gevoelig hart, ook voor het schoone in de natuur, gegeeven heeft. – [ 43 ]Hoe verruklijk is niet het landleven!! ô! Kon ik het toch altijd genieten –! –!! "Hartverblijdend buitenleven" – Zoo sprak ik bij mij zelven. —
"Groeizaame akkers, weelig gras;
"Frissche windjens, koele dreeven;
"Oogverheugend bloemgewas!
"Zagt gesuis van beek en stroomen;
"Vogeltjens, die vrij en blij
"Zingend vliegt door haag en boomen,
"Hoe bekoort, verrukt gij mij!
"Heerelijke zomerdagen,
"Milde regen, zonneschijn:
"Hij, dien gij niet kunt behaagen,
"Schaame zich een mensch te zijn."
Doch laat ik U verder schrijven. – De tooren van dit Dorp word door alle deskundigen gehouden voor een kunststuk van bouworde, vooräl wegens zijne lange spitze en regte naald. – Eene rilling kroop door mijne leden toen ik de Kerk beschouwde, en mij den bitteren haat der Roomschgezinden, aan deeze plaats ten toon gespreid, voor oogen stelde, want eerst hebben zij alles in deeze Kerk verwoest en in stukken geslaagen en gescheurd: boeken, banken, predikstoel; die waren ook van de Geuzen. Vervolgends hebben zij den Gereformeerden de Kerk ontnomen; de lijken der Geuzen moesten 'er toen uit, vooräl het lijk van den laatst overleeden Predikant; dit was wel, maar [ 44 ]men had dit met meer eerbied moeten verrichten, immers alle Volken eerbiedigen de asch der overleedenen, doch hier wierden dezelve aan eenen afgelegenen hoek, afgescheiden van andere lijken, (trouwens! die zouden 'er ook door ontheiligd zijn geworden) als beesten bij elkanderen hol over bol in eenen kuil gesmeeten. – Ik stem gaarne toe, dat eene plaats, alléén geschikt ter verëering van het Opperweezen, niet met lijken der dooden of met hunne vermolmde beeneren moest bezoedeld worden; het strijd, dunkt mij, tegen de gezonde reden, om eene plaats, aan den eerdienst van een heilig en rein Wezen toegewijd, te vervullen met den stank van verrottende lijken, welke voor de gezondheid der levenden, die denzelven onder de verëering van den Almagtigen inädemen, zeer nadeelig is. Wanneer zullen onze Landgenooten deeze gewoonte, die haaren oorsprong alleen aan het bijgeloof verschuldigd is, eens afschaffen. – Met eerbied herinner ik mij hier aan onzen weldenkenden Perrenot, die op zijnen toekomenden zerk op het open Kerkhof in de duinen bij Scheveningen, deeze verssen liet houwen:
Qui nemini prudens, noceäm ne morsuus, opto.
Doch dit was hier het geval niet, maar Ketters mogten in eene gewijde aarde niet rusten. – Nog erger heeft men gehandeld te Oerle. – Aldaar heeft men de lijken van de vrouw en dochter [ 45 ]van den Predikant, die nog maar weinige weeken overleeden, en dus in het drooge zand niet half verteerd waren, en ook andere dooden NB. der Gereformeerden uit de graven gerukt; men smeet het lijk der Predikantsvrouw op den Kerkhof, trapte het met eene voorbeeldelooze wreedäartigheid met voeten op de borst, dit alles geschiede, zegt men, in bijweezen van den Roomschen Priester, die dit alles, met eenen zakdoek' voor den neus en mond, wegens den stank, aanschouwde; hij had tevens eene flesch met jenever bij zich waaröp hij de uitvoerers van deeze ijslijke ontäartheid, onthaalde. — Van de planken der kist maakte men een verkenshok, dit alles hebben de nieuwspapieren ons ook wijdloopig opgegeeven. — Dan — laat mij een digt gordijn schuiven voor deeze ontmenschte tooneelen, waarvoor zeker uw hart en dat van ieder menschenvriend gruwt, en u iets grappigers verhaalen. — Te Zeelst, een klein Dorpjen, wilde de helft der Roomschen de Kerk der Gereformeerden hebben, het ging zoo het wilde, de andere verkoos haare Kerk, als voor haar beter gelegen, te houden, doch de eerste nam de Kerk der Hervormden ook daadlijk in, maar nu hadden zij niets, om die Kerk te versieren; zij gingen derhalven naar de Roomsche Kerk, haalden 'er de helft der beelden, enz. uit, en pronkten daar mede hunne nieuwe Kerk op: daarop heeft de andere deeze beeldenroovers aan het Hof van Justitie in 's Bosch aangeklaagd en beschuldigd van Kerkroof. Hoe dit verder afgeloopen is, of afloopen zal, [ 46 ]heb ik niet kunnen te weeten komen, want de Roomschen schaamen 'er zich over, en wenschten wel, dat dit nooit gebeurd ware; en ik geloof niet, dat 'er ooit een dergelijke twist als deeze, tusschen belijders van denzelfden Godsdienst, en tusschen voorstanders van den beeldendienst over beelden is voorgevallen. Het ware verstandiger geweest, en het zou meer tot eer der veröngelijkte partij gestrekt hebben, als zij gedacht had aan het antwoord, dat Joäs gaf, toen zijn zoon Gideon den altaar des Baäls had omgeworpen: Zult gij voor den Baäl twisten — indien hij een God is, hij twiste voor zich zelven! — Doch het is waar, de leeken moogen den Bijbel niet leezen, maar hun Priester (de Priesters hebben hier over het algemeen zeer veel, zelfs al te veel, invloed op hunne gemeentens) had hen beter moeten onderrigten; zij hadden de beelden zich zelven moeten laaten verdeedigen. — Welke schoone les ligt in dit geval voor eenen Roomschgezinden: de beelden hebben bescherming noodig van menschen, zij kunnen hunne eigene eer niet wreeken, en evenwel bid men hun aan, want dat de Roomschen in de Majorij den beelden aanbidden, en geenzints de zoogenoemde Heiligen, die 'er door verbeeld worden, dit kan niemand ontkennen. — Kunnen nu de beelden zich zelven niet redden, kunnen zij zich niet ontslaan van het geweld, hun aangedaan, hoe zullen zij dan anderen helpen? ô hoe schoon strookt dit met elkanderen; het nietig schepsel moet zijne goden (wat zijn beelden anders onder de Roomschen) beveiligen, en het beeld [ 47 ]beschermt zijnen verëerer – nu dat is ook braaf. – De een dienst is, gelijk men zegt, den anderen waardig. –
Morgen denk ik Eindhoven te verlaaten, werwaards ik mij zal begeeven weet ik niet, alleen dit weet ik, dat, zoodra ik op eene plaats koom, waar ik eenige dagen denk te vertoeven, ik U bij de eerste gelegenheid zal schrijven, maak U derhalven over mij niet ongerust, al krijgt Gij met den eersten geen brief van mij. – Doch eer ik deezen eindig, moet ik U iets over het charakter en levenswijze der Eindhovenaars melden. – Te Eindhoven heerscht een groote pracht, ieder een bijna, eenige weinigen uitgezonderd, kleed zich veel meer, dan zijn staat mede brengt, hiervan is het, dat een vreemdeling zich hier dikwerf bespotlijk maakt, wanneer hij een knecht of ambachtsgezel, die hem op een Zon- of heiligendag ontmoet, beleefdlijk groet; schoon ik niet kan zien, dat men zich belagchlijk maakt wanneer men iemand, al is het een bedelaar, eenen goeden dag toewenscht, hier nogthands oordeelt men zoo. – Kundige luiden vind men hier niet. – Over het algemeen valt men hier bedilzuchtig en praatächtig. – Onder de Roomschgezinden ('er zijn hier ook weinig Hervormden en eenige Jooden) vind men spotters met hunnen Godsdienst, en evenwel zijn dezelve zoo bijgeloovig, en gaan alle morgen zoo stipt ter misse als anderen. – In gezelschappen worden veele woorden den nek gebrooken, doch dan heeft men 'er ook alles van gezegd. Eigenbelang en afgunst heerscht 'er [ 48 ]in eenen hoogen trap. – Met één woord: In kleeding; spreeken; Godsdienst; bijgeloof; onkunde; snapächtigheid enz. zijn zij volmaakte Brabanders, en met dit woord zeg ik U alles. – Zie daar, mijn Vriend! eene korte, doch niet zeer gunstige schets van de Eindhovensche Inwooners, ik wenschte wel, dat ik U eene gunstigere beschrijving van dezelve had kunnen geeven, want ik schrijf niet gaarne iets ten nadeele van anderen; doch ik moest der waarheid hulde bieden, en dan kon ik immers U geene andere tekening van die luiden, over het algemeen genomen, afschaduwen. – Ik blijf onveranderlijk altijd uw beste Vriend, enz.