Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans/4
← De zoon die reizen wilde | Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans (1870) door Jacob Grimm, Wilhelm Grimm | De zes getrouwe knechts → |
Uitgegeven in Leiden door A.W. Sijthoff. |
De vier broeders.
Er was eens een arm man, die vier zonen had. Toen
die nu groot geworden waren, zeide hij tot hen: „Lieve
kinderen, gij moet reizen; ik heb niets dat ik u geven
kan; leert een handwerk, en ziet hoe gij door de wereld komt.” Toen vatten de vier broeders ieder hunnen stok, namen afscheid van hunnen vader en gingen
samen de poort uit. Al spoedig kwamen zij aan een
kruisweg, die naar vier onderscheidene oorden liep.
Toen zeide de oudste: „hier moeten wij scheiden,
maar heden over vier jaren zullen wij weder op deze
plaats bij elkander komen en in dien tusschentijd ons
geluk beproeven.”
Nu ging ieder zijn weg en de oudste ontmoette eenen man, die hem vroeg wat zijn voornemen was en waar hij heenging. „Ik wil een handwerk leeren,” antwoordde hij. Toen zeide de man: „Ga met mij en word een dief.” „Neen,” antwoordde hij, „dat is tegenwoordig geen verkieselijk handwerk meer, en het einde van het lied is, dat men aan de galg komt.”
„O!” zeide de man, „daarvoor behoeft gij niet bang te zijn; ik zal u enkel leeren nemen hetgeen anders geen mensch krijgen kan en waar niemand achter komen kan.”
De jongman liet zich overhalen en werd bij zijnen leermeester een doortrapte dief, en zoo handig, dat nergens of bij niemand veilig was hetgeen hem toelachte.
[ 10 ]De tweede broeder ontmoette een man die dezelfde vraag aan hem deed, wat hij in de wereld wilde leeren. „Ik weet het nog niet,” antwoordde hij. „Ga dan met mij en word een sterrekijker; er is niets beter dan dit; niets is voor ons verborgen.” Hij was hiermede tevreden en werd zulk een bekwaam sterrekijker, dat zijn meester hem, toen hij uitgeleerd was en verder gaan wilde, een glas gaf en tegen hem zeide: „daar kunt gij door zien wat op de aarde en in den hemel voorvalt en niets kan voor u verborgen blijven.”
De derde broeder ontmoette een jager, die hem met zich nam, hem onderwees en hem ook tot een bekwaam jager maakte. Toen hij afscheid nam, gaf hem zijn meester eene buks en zeide tot hem: „deze buks weigert nimmer en gij zult daarmede alles treffen waar gij op aanlegt.”
De jongste broeder ontmoette ook een man, die hem aansprak en naar zijn voornemen vroeg. „Hebt gij geen lust om een snijder te worden?” „Ach neen!” zeide hij, „in dat kromzitten van des morgens tot des avonds en in het behandelen van naald en strijkijzer heb ik geen zin”
„Ei wat,” antwoordde de man, „bij mij leert gij eene geheel andere snijderkunst.” Toen liet hij zich bepraten, ging mede en leerde de kunst in den grond. Bij het afscheidnemen gaf hun meester hem eene naald en zeide: „Met deze naald kunt gij alles aan elkander naaien wat u voorkomt, al is het zoo week als een ei of zoo hard als smal, en zelfs zoo goed dat men er geen naad aan zien kan.”
[ 11 ]Toen nu de bepaalde tijd verstreken was, kwamen de vier broeders aan den kruisweg weder samen, verwelkomden elkander, en keerden naar hunnen vader terug. Zij verhaalden hem hunne wederwaardigheden en wat ieder van hen al zoo geleerd had. Nu zaten zij juist voor het huis onder een grooten boom, toen de vader tot hen zeide: „ik zal u eens op de proef stellen en zien wat gij kunt.” Daarna keek hij in de hoogte en zeide tot den tweeden zoon: „boven in den top van dezen boom is een musschenest; zeg mij nu hoeveel eieren daarin zijn.” De sterrekijker nam zijn glas, keek in de hoogte en zeide: „er liggen vijf in.”
Toen zeide de vader tot de oudste: „neem gij nu die eieren uit het nest, zonder dat de vogel die er op zit, het gewaar wordt.” De kunstige dief klom in den boom en nam de vijf eieren en bracht die aan zijn vader, en de vogel bleef stil zitten en merkte niets. Nu nam de vader de eieren, legde aan iederen hoek van de tafel een en het vijfde in het midden en zeide tot den jager: „schiet die nu in éen schot alle vijf midden door.” De jager nam zijne buks en schoot in éen keer al de vijf eieren, zooals zijn vader verlangd had.
„Nu is het uwe beurt,” zeide de vader tot den vierden zoon; „gij moet de eieren en de vogeltjes die daar in zijn, weder aan elkander naaien, zonder dat hen het schot schade doet.” De snijder nam zijne naald en volbracht het naar genoegen. Toen hij gereed was moest de dief de eieren weder in het nest brengen en onder den vogel leggen, zonder dat hij het gewaar werd. De vogel broedde de eieren uit, en de jongen hadden, [ 12 ]daar waar de snijder hen aan elkander genaaid had, ieder een rood streepje om den hals.
„Ja,” zeide de vader tot zijne zonen, „gij hebt uwen tijd wèl besteed en wat goeds geleerd; ik weet niet wie van u de voorkeur verdient. Ik hoop dat gij spoedig in de gelegenheid zult komen om uwe kunst te toonen.”
Het duurde niet lang of er ontstond een groot geweld in het land — de prinses was door een draak weggenomen. De koning was hierover dag en nacht door kommer gekweld en liet bekend maken, dat hij die haar terugbracht haar tot vrouw zoude hebben.
De vier broeders zeiden: „dit is eene gelegenheid, waarin wij kunnen toonen wie wij zijn,” en besloten de dochter te bevrijden. „Waar zij is, zal ik zeer spoedig weten,” zeide de sterrekijker; hij keek door zijn glas en zeide: „Ik zie haar; zij zit verre van hier op eene rots midden in de zee, met den draak, die op haar past.” Toen ging hij naar den koning en vroeg om een schip voor zich en zijne broeders en voer met hen over de zee, totdat zij aan de plaats kwamen.
De prinses zat op de rots en de draak lag met zijnen kop op haren schoot te slapen. De jager zeide: „ik durf hem niet schieten, want ik zoude de schoone prinses tegelijk doodschieten.” „Dan zal ik mijn geluk beproeven,” zeide de dief, en stal haar onder den draak weg, zoo stil en behendig, dat het beest het niet eens gewaar werd, maar vast doorsnorkte. Nu spoedden zij zich, zeer verheugd, met haar op het schip en staken in zee; maar de draak, die intusschen ontwaakt was en de prinses niet meer gevonden had, kwam woedend [ 13 ]door de lucht naar hen toe. En toen hij juist boven het schip was en zich nederlaten wilde, schoot de jager hem midden in het hart, zoodat hij dood nederviel. Het gedrocht was echter zoo groot, dat het door den val het geheele schip verbrijzelde, zoodat zij zich nog ter nauwernood op een paar planken konden redden, en aldus in de opene zee moesten rondzwemmen. Maar de snijder nam. spoedig zijne wondernaald, naaide met een paar steken eenige planken aan elkander, verzamelde vervolgens alle overige stukken, en naaide die zoo behendig aaneen, dat het schip spoedig weder zeilree was en zij gelukkig naar huis konden zeilen.
Toen zij den koning zijne dochter terugbrachten was hij zeer verheugd en zeide: „een van u zal haar tot vrouw hebben, maar wie, dat moet gij onder u beslissen.” Toen ontstond er twist onder de vier broeders, en de sterrekijker zeide: „had ik de prinses niet gezien, dan waren al uwe kunsten vergeefsch geweest; daarom behoort zij aan mij.” De dief zeide: „dat had niets geholpen als ik haar niet onder den draak weg had genomen; daarom is zij voor mij.” De jager zeide: „gij allen waart toch van het monster verscheurd geworden, zoo ik het niet gedood had; daarom is zij voor mij.” De snijder zeide: „en als ik het schip niet door mijne kunst weder in orde gebracht had, zoudt gij allen ellendig verdronken zijn; daarom behoort zij aan mij.”
Toen deed de koning de volgende uitspraak: „ieder van u heeft gelijk, en daar mijne dochter niet met alle vier tegelijk kan trouwen, zoo zal geen van u [ 14 ]allen haar tot vrouw hebben; maar ik zal u elk een half koningrijk ter belooning geven.” Toen zeiden de broeders: „dit is ook beter dan dat wij oneenig worden.” De Koning gaf aan elk een half koningrijk en zij leefden met hunnen vader gelukkig en vergenoegd.