Tweede reize door de Majorij van 's Hertogenbosch/Dertiende brief

Uit Wikisource
Twaalfde brief Tweede reize door de Majorij van 's Hertogenbosch (1800) door Anoniem (toegeschreven aan Stephanus Hanewinkel).

Dertiende brief

Veertiende brief
Uitgegeven in Amsterdam door Saakes, Anthony Bernard.
[ 75 ]

DERTIENDE BRIEF.

 Zeer waarde Vriend!

Ik zeide Helmond in den vroegen morgenstond vaarwel. – Het was mij bijna geheel onverschillig, werwaards ik mijne treden wenden zoude, doch ik ging maar regt toe en kwam bij de Rikstelsche Kerk. Hier wende ik een weinig ter regte hand af, om het Kasteel van Rikstel te bekijken. Hetzelve draagt den naam van het Guldenhuis. Dit Kasteel ligt aan de Aa in eene zeer vruchtbaare streek. Aan dit huis zijn eenige voorrechten verknocht, bij voorbeeld: Sommige Landerijen en Huizen zijn aan hetzelve leenroerig en cijnsbaar. Hetzelve heeft een Leenhof, bestaande uit eenen Stadhouder, Secretaris en zijne eigene Schepenen, en wanneer 'er een Leen moet verheft worden, word op dit Huis de Leenbank gespannen. Bij hetzelve ligt en hoort ook een Olie-moolen, die in den Winter door de Aa en in den Zomer door Paarden gedreeven word; 's Winters staan hier alle Weilanden rondöm dit Kasteel onder water, waardoor dezelve zeer vruchtbaar worden en het best Hooi van de geheele Majorij opleveren. – Het Guldenhuis ligt gansch niet onvermaaklijk. – Dit Huis bekeeken hebbende, ging ik naar Aarle. [ 76 ]Hier hield ik mijn morgen-maal, en vernam onder mijn ontbijt het volgende:

Aarle heeft sedert zeer lange tijden de vrijë Jagt en Visscherij bezeten; dit is een voorrecht, het geen de oude Hertogen van Braband aan de Inwooners deezer plaats, wegens beweezene diensten, zouden vergund hebben; een voorrecht, het geen alle andere Dorpen in de Majorij missen. 'Er word hier in het Voorjaar eene Markt gehouden, welke zeer beroemd is, vooräl in Paarden; 'er worden somtijds op deeze Markt meer dan voor twintig duizend Guldens Paarden verkocht, behalven nog de Koebeesten en andere Koopwaaren. Van alle kanten, zelfs uit Gelderland, Holland en Luikerland vloeiën de Koopluiden herwaards samen. — Aarle zou in het Oorlog van 1702 voor het grootst gedeelte afgebrand zijn.

De Roomsch Priester te Aarle word als een braaf en verdraagzaam Man gepreezen. 'Er is thands een Kapuçijn tot Schoolmeester aangesteld; eerst leest hij 's morgens de Misse, en vervolgends houd hij School. Zo ik mij niet bedrieg, was deeze Kapuçijn voor eenige jaaren Molenaarsknecht op even deeze zelfde plaats. De Hervormden zijn hier, schoon zij tegenwoordig geenen Leeräar hebben, nog in het bezit hunner Kerk, hoe zeer de Roomschen hier ook gewoeld moogen hebben.

Zoodra ik ontbeeten had, wandelde ik eens naar de Kerk, om dezelve, wijl zij een fraai gebouw is, nog eens, alhoewel ik ze in het voorgaande jaar gezien had, te bekijken. Digt [ 77 ]bij de Kerk, in de Akkers, staat een Kruis van blaauwen Zerk, het Hagelkruis genoemd; het zou deezen naam draagen, om dat het, door eene wonderdaadige kracht, hagel, donder, enz. van de Graanvelden afweert, en dezelve dus beschermt en beveiligt.

Het Aarlesche Hagelkruis bezien hebbende, stapte ik terstond naar Beek; ook hier ging ik de Kerk eens bekijken, doch 'er is niets bijzonders aan dezelve, alleen zag ik twee graven op den Kerkhof, welke, hoewel oud, nogthands weder met nieuwe graszoden belegd waren; ik vraagde eenen Boer, die hier digt bij werkte, wat dit beduide, en hij gaf ten antwoord: "Dit zijn de graven van onze twee laatste Pastoors zaliger, deeze maaken wij alle jaaren weder op." – Ik wist nu genoeg, en dacht bij mij zelven: indien dit geschied enkel uit liefde en hoogächting voor de Overledenen, dan is het zeker prijzenswaardig; doch geschied het uit, bijgeloof, wat zal dit den gestorvenen baaten, want zij zullen hier door niet zachter, veiliger rusten, noch 'er door beveiligd blijven voor de alvernielende Wormen – neen! – ô neen!! – trouwens

 "'t Gewormte kent geen schoon, geen glans, geen Majesteit;
 "Het aast op Vorst en Slaaf met de eigen gretigheid;
 "'t Verteert gevoelloos, stil, met de eigen scherpe tanden,
 "De zachte Maagden-borst, en 't hart van Dwingelanden[1]."

[ 78 ]Terwijl ik hier van twee doode Roomsche Priesters spreek, herinner ik mij eenige plegtigheden, die men bij eenen dooden Pastoor in acht neemt, en welke U denklijk onbekend zijn. Zoodra een Priester gestorven is, word hij ontkleed, en zijne miskleederen worden hem dan aangetrokken, vervolgends word hij, aldus uitgedoscht op eene tafel ten toon gelegd voor alle nieuwsgierigen; de Roomschen bezoeken zulk een lijk zeer vlijtig, vallen, zoodra zij 'er bij komen, op hunne knieën, en bidden eenige Pater-nosters en Ave-Maria's bij hetzelve tot rust van de ziel des overledenen, dan – ik vind hier eene groote tegenstrijdigheid; want een Priester gaat, volgends het gevoelen der meeste, zo niet van alle Roomschen, zonder Vagevuur terstond naar den hemel, wat behoeft men dan voor zijne ziel te bidden? doch men zegt: is het niet nuttig noch noodig voor den dooden, dan keert dat nut weder tot den levenden bidder, welken dan zulke gebeden helpen, als hij eens in het Vagevuur is; dus kan men in voorraad werken – is dit niet schrander geredeneerd, en kunstig verzonnen? – Word een Priester begraaven, men legt hem, met zijn Misgewaad aan en zijne Preek-muts op het hoofd, in de Kist; men zet een vat met vuur, waaröp Wierook brand, bij hem, en zoo word hij in het graf gelegd. Zie! zoo handelt men in de Majorij met eenen dooden Priester.

Na het beschouwen deezer graven ging ik langs het Kasteel van Beek naar Gemert. Dit Kasteel [ 79 ]word Eikenlust genoemd, en met recht, want men vind bij hetzelve de schoonste dreeven van Eikenboomen, en nergens treft men 'er in de gansche Majorij zoo veelen aan.

Te Gemert is alles nog op den ouden voet, even als in het voorig jaar. – In de Kapel of het Kerkjen der Hervormden, het geen hoe langer hoe meer vervalt, vond ik het volgend Grafschrift, het geen mij in het voorgaande jaar ontglipt was:

 ";Hier rust der Weêuwen Man,
 "Der Weezen Toeverlaat.
 "Eénmaal Regent des Volks,
 "De hoop der Burgerijë;
 "De waardige Egeling,
 "Een zuil van Utrechts staat.
 "Dat elk een dankb'ren traan
 "Hem, ter gedacht'nis wijë.

 Z.
 "Gebooren te Utrecht
 "Den 28 Novembr. 1732
 "Gestorven alhier den 13d
 "En begraven den 19. Decbr
 "A° 1789."

Te Gemert zag ik van verre den Juge de paix, in zijn praalgewaad. Hij is, zoo als mij verhaald wierd, een Advocaat van zijn ambacht, doch hij verstaat weinig of geen Fransch, en hij moet evenwel met de Franschen geduurig [ 80 ]handelen, dit komt 'er, dunkt mij, gek in; waaröm dus niet bedankt? doch men vind veele menschen; welke groot in de waereld willen schijnen. – Een Fransch Vrederechter zonder Fransch te kennen – ! – ô! grootsche titel!!

Ik sprak hier iemand (ik weet niet, of hij een Inwoomer deezer plaats was, doch hij scheen een Protestant), welke mij veele gekheden verhaalde, die hier van de Roomsche Geestlijken gepleegd worden. Volgends zijn verhaal zouden zij zelfs weinig of liever niets gelooven; zij zouden spotten met de ligtgeloovigheid van het dwaaze Volk, doch tevens hielden zij het Volk dom, enkel om hunne beurs te spekken. Hij vertelde mij ook de volgende Anekdote, welke ik U overgeef, even zoo als ik dezelve ontvangen heb: Een Priester wierd 's avonds of in den nacht bij eenen zieken geroepen; hij ging 'er naar toe, om denzeven het laatste Oliesel en den gewijden Ouwel, als een Viatictim te geeven. De geen, die der Priester geroepen had, had welëer eenig verschil met denzelven gehad, hieraan herïnnerde hij den Priester met bijvoeging deezer woorden: Indien Gij ons Heer (den gewijden Ouwel) niet bij U had, dan zou ik U eens helder afrosschen. – De Priester, ook niet lings, zettede zijnen Ouwel op den grond, en antwoorde: Als Gij nu maar durft. – Daar staat ons Heer! en de Duivel zal Hem haalen, zo Hij éénen van ons beiden helpt. – ! – Wat zegt Gij hier van, mijn Vriend!? Ik wil hieröver geene aanmerking maaken, maar laat dit geval ter uwer eigene [ 81 ]overwegingover, het kan U eene ruime stof ter overdenking opleveren.

Ik ging van Gemert over Erp naar Vegchel, waar ik deezen zit te schrijven. – De Inwooners van Erp draagen den bijnaam van de Beiren, doch waaröm weet ik niet, dit echter weet ik, dat ik in 's Bosch, op de zoogenoemde Rariteit-kamer eenige geraamtens van boosdoeners gezien heb, zittende met kaarten in de handen, achter dezelve stond een skelet, met eene kan en glas in de hand, even als of het voor de anderen eens wilde inschenken, deeze noemde men: de Beiren van Erp, waarschijnlijk wegens hunne ontmenschtste wreedheid, die zij, bij het pleegen van hunne diefstallen en moorden, uitöeffenden. Denklijk is in het vervolg deeze naam, omdat gemelde booswichten te Erp woonden, of zich daar het meest ophielden, op alle Erpenaars, doch geheel verkeerd en ten onrechte, toegepast.

Ik heb U voor het tegenwoordige niets meer te schrijven, dus volgt van zelfs, dat ik deezen moet eindigen, want om U enkel letters zonder zaaken, zij moogen dan gewigtig zijn of niet, te schrijven, dit zou U in het geheel niet aanstaan, en het zou mij ontzaglijk verveelen.

Ik ben enz.

  1. R. Feith, bet Graf. IV, Zang, Baldz. 32.