Tweede reize door de Majorij van 's Hertogenbosch/Zevende brief
← Zesde brief | Tweede reize door de Majorij van 's Hertogenbosch (1800) door Anoniem (toegeschreven aan Stephanus Hanewinkel). | Agtste brief → |
Uitgegeven in Amsterdam door Saakes, Anthony Bernard. |
ZEVENDE BRIEF.
Geachte Vriend!
Voor zes dagen kwam ik hier te Lommel. – Ik ging 's middags omtrent drie uuren van Berg-eik, door eene groote eenzaame heide herwaards. wegens de tijds-omstandigheden durfde ik den aangenaamsten weg over Luiksch-Gestel niet [ 37 ]neemen; ik nam, wijl men op deezen eenzaamen weg ligtlijk kan verdwaalen, eenen gids mede, die mij zóó ver zou brengen, dat ik niet meer kon missen. Zoodra wij buiten Berg-eik op de heide kwamen, zagen wij den tooren van Lommel vlak voor ons; hij scheen mij toe zeer digt bij te weezen, doch mijn leidsman berichte mij, dat ik meer dan twee uuren zou moeten wandelen, eer ik dit Dorp kon bereiken; ik sprak weinig met hem, want het gesprek van dien zelfden morgen, en mijn sobere maaltijd lagen mij nog te verkeerd in de maag; hij bragt mij ruim één uur ver, en zeide mij toen, welke streek ik verder houden moest, ik betaalde hem voor zijne moeite, en trad nu alleen voord; eindelijk – ô! hoe boos wierd ik op mij zelven! doch daar had ik wat aan – eindelijk raakte ik van den weg af, het zij door beschroomd- of onöplettendheid. Wat moest ik nu doen? – ik durfde niet naar den regten weg zoeken, uit vrees van nog meer te verdwaalen, of dat mij de avond zou overvallen; ik stapte maar regt toe op den tooren aan, en lande eindelijk, braaf vermoeid wegens den moeilijken en onëven weg, dien ik had moeten houden, hier aan. Bij geval trof ik hier eene zeer goede herberg; ik at dien avond, gedachtig aan de les uit de Schola Salerpitana, weinig om wel te kunnen slaapen, want zij zegt:
Somnus ut fit levis, fit tibi coena brevis
[ 38 ]en ik ging ook vroeg naar bed, om wel uit te rusten. Ik sliep gerust tot aan den morgen, en was geheel verfrischt; het opvolgen van het even gemeld vers had mij goed gedaan, ik mag hetzelve dus aan ieder een, in dergelijke omstandigheden, gerust aanbeveelen, en zal 'er onderschrijven: probatum est. – Eene goede wandeling en een maatig avondmaal zijn zeker de beste middelen, om gerust en wel te slaapen.
In de zes dagen, die ik hier zeer vergenoegd en aangenaam doorgebragt heb, heb ik dit Dorp al vrij naauwkeurig bekeeken. Laat ik U eens alles zeggen, wat ik hier gezien en gehoord heb.
Eerst het geziene. – Lommel is het uiterste Dorp der Majorij, aan de grenzen van Luikerland, liggende rondöm in zeer groote en wijduitgestrekte heiën, omtrent tien uuren van 's Bosch. – Dit Dorp is groot; in het midden liggen de huizen digt bij malkanderen, 'er zijn schoone gebouwen onder. Het heeft ook verscheidene buurtschappen of gehuchten, welke ver van de plaats afliggen, en als kleine Dorpjens kunnen aangemerkt worden. – In het Dorp ligt eene kleine oude Kapel. De Kerk ligt even buiten hetzelve, zij is groot en voorzien van eenen schoonen en zeer hoogen tooren, niet alleen ten opzigte van het steenwerk, maar ook van de spits; hij strekt dikwijls voor reizenden ten baake, om 'er hunnen weg, in de wilde woeste heiën, naar te rigten. Men vind hier ook eene schoone Kerk der Roomschgezinden. – In dit Dorp zijn veele Koopluiden, die verre reizen, [ 39 ]vooräl naar Duitschland, doen, deeze noemt men hier Teuten, denklijk van het Latijnsche Teuto, een Duitscher, omdat zij op dat Land handel drijven, en het is opmerklijk, dat dezelve eene taal onder elkanderen spreeken, welke van niemand anders dan alleen van hun verstaan word. Ook zijn hier veele zoo genoemde Ketelbuiters, zijnde luiden, die de geheele Majorij, Luikerland, enz. doorwandelen met eenige koperen ketels, grooten en kleinen, op hunnen rug, om dezelve te verkoopen, of met winst te verruilen. Men kan te Lommel zijnen tijd zeer aangenaam slijten met wandelen.
Nu het gehoorde. – De Lommelaars kreegen, wijl hun Dorp in tijd van oorlog voor alle aanvallen zeer bloot lag, in het jaar 1322 van den Hertog van Braband, Jan III, bijgenoemd de Overwinnaar, verlof, om hun Dorp met muuren en poorten te omringen; dit werk wierd wel begonnen, doch het bleef naderhand steeken, en men bouwde toen van die steenen den tooren, In de Kerk is of was, zeide men mij, een grafschrift van Joannes Hangravius, gebooren te Lommel, te leezen, zijnde van den volgenden inhoud:
D. O. M.
Plangite Piërides, quod nunc Hanggravius absit,
Qui placuit Ducibus Principibusque Viris.
Hic erat egregius Cantor Sancti Dionysi;
Ernesto a sacris non sine laude fuit.
Auratus Miles, Comes et Palatinus babetur,
Quem tamen in senio mors violento rapir.
[ 40 ]Lommel heeft veel geleden door oorlogsrampen; het wierd verscheidene maalen afgebrand. Dit is ook het lot geweest van de meeste Dorpen der Majorij, en wie weet, of 'er wel één Dorp in dit gansche landschap is, het geen deezen ramp van het alvernielend oorlog niet één- of anderemaal ondergaan heeft – Ach! hoe gevoelig treft deeze gedachte het hart van elken Menschenvriend!!..... In den jaare 1575 zouden hier tweeduizend menschen door de pest weggerukt zijn geworden. – In het begin der zeventiende eeuw zou men hier agttienduizend Schaapen geteld hebben, doch dit getal komt mij wat ongelooflijk voor, schoon het zeker is, dat de Schaapenteelt hier nog zeer sterk, en dat de gelegenheid, wegens de uitgestrekte heiën, 'er hier ook zeer geschikt toe is.
Vervolg.
Gisteren morgen zeide ik Lommel vaarwel, met voorneemen, om naar Budel te wandelen, doch eer ik nog mijne wandeling begon, wierd mij door mijnen waard en waardin ernstig afgeraaden, om thands den gewoonen weg derwaards, wijl hij langs de grenzen loopt, te neemen, ik ging derhalven door eene groote heide naar Valkenswaard. Ik zal U niets van dit Dorp zeggen, wijl ik zulks in het voorleden jaar gedaan heb; dit alleen wil ik hier invoegen, dat de Roomschen sedert dien tijd den Hervormden hier de Kerk ontnomen hebben. – Dewijl ik eerst morgen of overmorgen van hier denk te vertrekken, zoo begaf ik mij [ 41 ]heden eens naar Waalre; ik zag daar niets bij zonders als eene Kasteel, een Kerk, een' Molen en nog een' Molen op de Dommel, voor het overige is Waalre geen schoon Dorp, ik keerde van daar over Aalst weder herwaards. – Het Dorp Aalst strekt zich in de lengte ver uit, en men heeft in Kempenland een spreekwoord, als men iets, dat lang en niet breed is, wil aanduiden: lang en smal gelijk Aalst. Eertijds woonden in dit Dorp veele voerlieden, die met hunne karren, met koopgoederen gelaaden, overäl heên reeden, en daardoor dit Dorp zeer welvaarend maakten, zij wierden gewoonlijk genoemd: de pracht van Aalst, thands heeft dit geene plaats meer, en derhalven vervalt dit plaatsjen hoe langer te meer. – Kort na den ondergang der zon kwam ik weder hier aan. Morgen of overmorgen, gelijk ik zoo even zeide, verlaat ik Valkenswaard en dus Kempenland, en dan wandel ik naar Budel.
Eer ik deezen sluit, moet ik hier nog iets bijvoegen. De Hervormden in Kempenland zijn voor het grootst gedeelte onder elkanderen vermaagschapt; dit komt, zegt men, omdat eene zekere Vrouw, die men nog spotswijze de Geuze Els noemt, zeer veele Kinderen naliet, welke zich alle in Kempenland, de een hier, de ander daar, nederzetteden en vermenigvuldigden. Hier van het spreekwoord, dat denklijk van Roomsche afkomst is, want het verraad veel bitterheid:
[ 42 ]"De Geuze Els,
"Heeft de heele Kempen gevelst."
Kempen is eene verkorting van Kempenland, en gevelst betekent in het Majorijsch: bedorven, aangestoken. – Zie daar, beste Vriend! alles, wat ik U thands weet te melden. Ik weet nog niet, wanneer ik U weder schrijven zal, doch zeker ten spoedigsten, zoodra ik weer nieuwen voorraad voor eenen anderen brief heb opgezameld. – Leef gelukkig en te vreden, en geloof, dat niemand zich met meer achting, met meer recht kan noemen Uwen Vriend te zijn, dan enz.