Wandelen en Waarnemen/3

Uit Wikisource
[ 22 ]
 

III.

Hoe de mieren den weg vinden.


 

Wie wel eens een kwartiertje in de buurt van een mierennest is blijven kijken, zal stellig zich ook afgevraagd hebben: hoe weten die diertjes zoo precies den weg naar hun nest? Geen enkele immers schijnt af te dwalen, en maakt er eens eentje een zijweg, dan keert hij toch spoedig zonder eenige aarzeling naar den hoofdweg terug.

Ook treft het ieder aandachtig toekijker dat, althans bij groote nesten, er duidelijk rechts wordt gehouden. Op den smallen mierenweg gaat een stroom rechts en op kleinen afstand daarvan een links; de een gaat naar het nest, de andere voert er van weg, tot op twee-, driehonderd pas afstand dikwijls.

De zekerheid waarmee de stroom steeds de zelfde richting houdt, het terugvinden van den weg door de zijpad-liefhebbers, en ook de snelheid van beweging geven volmaakt den indruk: "Die dieren kennen precies den weg".

Wij denken daarbij aan ons eigen herinneringsvermogen en meenen nu ook, dat die mieren daar den weg herkennen, zooals wij den onzen aan de boomen er langs, de steenen, de bochten en hoeken; dus door het onthouden van hetgeen herhaaldelijk langs en op den weg wordt opgemerkt.

Ook weten wij van ons zelf, dat we soms in een ons onbekende streek, de hei of de duinen b.v., na een lange [ 23 ]bochtige wandeling een terugweg inslaan met de vaste overtuiging: "dien kant moet ik uit; ík herken den weg niet, ben misschien ook niet er langs gegaan, en toch moet ik nu rechts en niet links, vóóruit en niet terug loopen."

Deze duistere gevoelens, die ons vaak, ofschoon lang niet altijd, terecht helpen, dit soort van instinct, dit plaatsgeheugen, zooals het bij menschen wel genoemd wordt, gevoegd bij het herinneren van de merkteekens van den vaak bezochten weg, zouden voldoende zijn om ook het vinden van den weg door de mieren te verklaren.

En tot voor korten tijd had men dan ook met deze verklaring vrede en twijfelden ook de meeste dierkundigen niet aan het plaatsgeheugen en de terreinkennis van de mieren. Binnen den omtrek van een tiental meter immers, en bij groote nesten nog veel verder, vond een mier, die opgenomen en verplaatst werd, altijd den weg naar het nest terug.

En toch is het nu zeker (voor zoover dan als wij in zulke zaken van zekerheid kunnen spreken) dat de mieren absoluut geen terreinkennis bezitten, dat ze stellig geen merkteekenen volgen en ook geen enkel instinct hun den rechten weg naar hun nest wijst.

Een mier ver van zijn nest opgenomen (als 't nest weinig bewoners telt, is er vlak bij ook goed) en veel verder weg op den grond geplaatst, of dicht bij het nest op een krant of op pas neergeworpen zand gezet, draait eerst als een verdwaalde in 't rond, kiest ten slotte een of andere richting, welke toevallig die van het nest kan zijn, maar evengoed elke andere.

Hiervan kan ieder zich overtuigen, wien zoo iets interesseert. Ik heb 't herhaaldelijk beproefd bij een bekend reusachtig mierennest, dat misschien ouder is dan ik zelf. Het bevindt zich in 't bosch van Drakensteyn aan de Lage [ 24 ]Vuursche bij de kapel. De mierenstraat is, al loopt er geen enkele mier op, al op een afstand te zien, zoo zeer is de weg uitgesleten; hij is zoo netjes geplaveid, als een rattenpad in een tuin.

Neem eens zoo'n beestje uit de straat, waarop in den zomer de mieren vaak in gesloten gelederen van tien, die de volle breedte van den wegen innemen, voortijlen. Zet ge het op een tien à twintig meter afstand, dan scharrelt het een poos rond en slaat daarbij voortdurend met de sprieten tegen den bodem; soms geraakt het al dwalend op bekend terrein; dat is duidelijk aan zijn manier van doen te bemerken; het slaat dan plotseling de sprieten een paar maal met kracht tegen den grond en snelt in een vaart zonder verder tasten of aarzelen voort in de richting van het nest.

Dus toch wel een zoeken en herkennen van den juisten weg, zooals ook wij zouden doen? Het lijkt maar zoo. Strijk eens met een vochtigen vinger even voor 't loopend diertje dwars over zijn pad of maak een gleuf in zijn weg! Daar begint het beestje weer 't zelfde spelletje van zooeven, net zoo lang, tot hij op zijn omdolingen bij toeval het spoor terugvindt.

We hebben hier werkelijk niet met het zoeken en vinden van een weg of ook maar van een richting, doch met een spoor te doen, net als bij den hond. Heel waarschijnlijk ook met een reukspoor en wel met een, dat door dieren van hetzelfde nest kort geleden is achtergelaten. Dat dicht bij een groot nest een mier, die van de straat werd verplaatst, den weg spoedig terugvindt, ligt dus daaraan, dat er in den omtrek van het nest zooveel paadjes liggen. Wij kunnen die niet waarnemen, de mier wel; die heeft zijn reukorganen of althans iets, dat veel overeenkomst heeft met onzen reuk, in zijn sprieten.

[ 25 ]Ook op de drukste wegen ontstaat ontsteltenis, wanneer er plotseling een strookje papier overheen wordt gelegd, hetzij dwars of in de lengte, mits de geheele breedte van de straat bedekt is. Ook moet dit papierstrookje plat tegen den grond geduwd worden, zoodat de mieren er niet onder door kunnen kruipen; want ín 't laatste geval tellen zij de hindernis in het geheel niet.

Het dwarse strookje mag zoo smal wezen als een stroohalm, zoodat de mieren, die aan beide zijden verbluft blijven staan, elkaar haast met de sprieten kunnen aanraken, toch komt er een opstopping. Soms dringen de achteraankomenden zoo op, dat een enkele op 't papier geduwd wordt; die loopt snel terug, weer een ander komt wat verder, en nu waagt een derde het, net zoo ver te gaan; keert dan echter terug tot er eindelijk eentje geheel over komt of, door de achterstaanden op zij gedrongen, om de versperring heen draait. Dan volgen er dadelijk meer en de stroom gaat weer door als te voren.

Zet een lange smalle doos zonder deksel, het middelstuk der schuif van een poederdoosje b.v, omgekeerd op de straat, nadat ge aan de beide smalle wanden een twee millimeter breede inkeping hebt gemaakt; de straatweg is nu verduisterd, maar de mieren loopen ongestoord door den donkeren tunnel. Licht schijnen ze bij het spoorvolgen niet noodig te hebben.

Alle andere proefnemingen hebben tot het besluit gevoerd, dat de mieren op hun tochten werkelijk steeds een bestaand reukspoor volgen en volstrekt geen herinneringen of merkteekens behoeven te bezigen, om den weg te kunnen vinden.

Wel blijft er nog veel raadselachtigs over; zoo onder andere hetzelfde als bij het spoorzoeken door een jachthond. Een mier, die na een poos rondgedoold te hebben, op een [ 26 ]reukspoor komt, ruikt of merkt, doet althans alsof hij weet, naar welke richting het spoor gaat.


De draaibrug op
het mierenpad.

Dit nu is niet anders te verklaren dan door ons voor te stellen, dat de stoffen waaruit het spoor bestaat, de chemische deeltjes n.l., gepolariseerd zijn, dat wil zeggen, op een of andere wijze alle zijn gericht, en wel naar en van het nest, zooals men aanneemt dat de moleculen in een magneet zelf kleine magneetjes zijn en zich noord-zuid richten.

Door een vernuftige proef heeft Bethe aangetoond dat er werkelijk iets dergelijks in 't spel moet zijn. Hij heeft bij deze experimenten de fouten vermeden, die Lubbock, de beroemde Engelsche mierenkenner, beging die daarom indertijd niet tot een resultaat kwam.

Sommige mierensoorten houden er bladluizen, die hun zoetigheid leveren, op na, zooals wij melkkoeien op stal zetten. Welnu, op een mierenstraatje, dat naar zoo'n bladluizen-kolonie voerde, plaatste Bethe een plat blikken plaatje; alleen in 't midden wat bol en van de breedte der mierenstraat; hij herstelde de gestremde passage, door eenige mieren te dwingen er over te loopen. Weldra, ook al door wat honing, was het drukke verkeer hersteld, en de mieren liepen over het blik, zooals even te voren over den grond.

Nu was de nieuwe kunstweg eigenlijk een goed bedachte draaibrug, zooals 't figuurtje hierbij voldoende aantoont.

[ 27 ]Eerst had Bethe heel wat onderzoekingen gedaan, om uit te maken in welk geval een mier niet merkt, dat hij op een plankje in 't rond wordt gedraaid, en de onderzoeker handelde daarnaar bij zijn proef.


Hoe men zich gepolariseerde mierensporen voor kan stellen.

En nu deed zich het volgende voor:

De brug wordt 360° gedraaid, zoodat dus a weer aan a, en b aan b sluit, de mieren loopen kalm door.

De brug wordt 180° gedraaid, de mieren die van het nest komen, staan bij a, als voor een muur. Zij, die van de bladluizen komen, bij b eveneens.

De brug wordt gedraaid, terwijl er drie mieren, die van den stal komen, midden op de plank zijn. Zij loopen tijdens de draaiing ongestoord verder, behouden derhalve hun oorspronkelijke richting en komen nu bij b, dus op het punt van opgang van de brug; ze staan als voor een afgrond; aan weerskanten van de brug hoopen zich de [ 28 ]mieren op, net als toen de brug opengedraaid was, en toch staat die zoo vast als 't kan.

Als er veel mieren op het draaiende deel van de brug door een omzwaai in verlegenheid zijn gebracht, dalen enkele slimmerds van de brug af en volgen daarna zelden begane zijpaadjes; ook in de wachtende en dringende massa's aan weerszijden schuilen enkele mierengenieën, die een ouden zijweg inslaan en zoo de tooverbrug vermijden. Maar het gros op de brug blijft rondloopen, al was aan weerszijden van de brug ijle ruimte, en de lui aan weerszijden doen alsof de brug ingestort was.

Nu draait de onderzoeker de brug weer 180°, en in den ouden stand terug; dadelijk stort zich de menigte op de brug en van de brug op den vasten weg.

Deze proefneming waarvan hier alleen de hoofdzaken zijn verteld, zal wel voldoende aangetoond hebben, dat het reukspoor der mieren op een of andere wijze gepolariseerd moet zijn. (Onlangs is gebleken dat er een dubbel spoor is, heen en terug gaande, wat de zaak nog ingewikkelder maakt).

Zonder daarom eenige vaste beteekenis te willen doen hechten aan de plus- en minteekens geeft vorenstaand figuurtje de gedachte van Bethe duidelijk aan.

Hoe zoo'n mierenstraat, waar aan 't eind iets lekkers of nuttigs te halen is, ontstaat, hebben de natuuronderzoekers door de mieren zelf laten vertellen.

Daartoe gebruikt men glanzig papier, dat door een uiterst fijn laagje roet dof is gemaakt; loopt daarover een mier, dan zijn de indrukken der pootjes met de loupe duidelijk te volgen, ja heel goed soms is dan te zien of de indruk, het voetspoor, geprent is door den mier die iets te dragen had of door een onbelaste, een zoekende arbeidster.

Voor een mierennest wordt zoo'n papier onder allerlei [ 29 ]voorzorgen uitgespreid; aan 't eind is een of andere lekkernij neergelegd, honing, suiker, vleesch of iets dergelijks.


Mierensporen op een roetpapier.


Nu schijnen er bij elk nest een aantal mieren aangewezen te zijn, om nu eens niet de platgetrapte wegen te volgen, die naar bekende exploitatievelden leiden, maar steeds een anderen kant op te gaan, het onbekende ín; pioniers om [ 30 ]zoo te zeggen, die nieuwe bronnen van bestaan moeten opsporen, andere schatkamers vinden, tegen den tijd dat de reeds bekende leeg raken.

Zulke pioniers of prospectors nu volgen een practische taktiek, zoo althans vertellen de roetpapieren. Zij loopen een kort eindje in rechte lijn van 't nest weg, beschrijven dan een bocht of een lus en keeren zoo op hun schreden, d.w.z. op hun eigen spoor terug; daarna loopen ze denzelfden weg nog eens, maar snijden een of meer bochten af, wanneer de terugweg den heenweg raakt of kruist. Soms is op den terugweg al een of andere lus afgesneden. Steeds verder verwijderen ze zich van 't nest; naarmate de gebaande en bespoorde weg langer wordt, vallen alle onnoodige bochten en lussen weg. Deze waren noodig om een zoo groot mogelijke oppervlakte af te zoeken; maar is daar niets van mierengading te vinden dan weer terug op den kronkelweg, tot de hoofdweg is bereikt.

Duidelijk is ook een verschil in snelheid op te merken; de diertjes welke een onbegaan pad moesten volgen, loopen niet zoo vlug als gewoonlijk; bedachtzaam zou men zeggen, voetje voor voetje, met de sprieten voortdurend de terra incognita peilend en bekloppend; maar is de rechte spoorweg bereikt, dan gaat het in een snelle vaart, zonder weifelingen of tastbewegingen voorwaarts.

De afbeelding hierbij geeft eenigszins een idee van wat op zoo'n roetblad te lezen staat; maar de taal is meestal alleen verstaanbaar voor den onderzoeker, die zelf de diertjes op zijn proefpapier heeft zien loopen.

Zoo geeft de lijn met a aangeduid den weg aan die een diertje volgde; het maakte heel wat bochten en lussen, maar bereikte de lekkernijen niet; het keerde op zijn spoor terug en sneed daarbij een van de twee lussen af.

[ 31 ]Een andere mier volgde den weg door de stippellijn b aangeduid, kwam bij de suikerkorrels en keerde terug op zijn spoor of bleef er hoogstens een sprietlengte van verwijderd. Tusschen de beide sterretjes ligt een punt waar het diertje de achtvormige lussen, die het al zoekend op den heenweg gemaakt had, nu geheel afsneed. De groote lus evenwel waarin zich de vorige dubbele bevindt, werd niet vermeden op den terugweg.

En nu gebeurt er iets, dat heel vreemd lijkt. Zoolang een weg door een zoekende mier wordt gevolgd, taalt geen andere er naar ook dien kant eens op te gaan, maar zoodra een zoeker op een pad geraakt, waarop pas een gelukkiger mier met buit is teruggekeerd, zwenkt de eerste den weg op naar den kant, waar het lekkers te vinden moet zijn.

Sommige natuuronderzoekers houden vol, dat de mieren elkaar door teekens, hetzij door geluiden of door bekloppen met de sprieten, kunnen vertellen, dat er ergens voedsel of bouwstof te vinden is voor 't nest, of iets anders dat van nut kan zijn.

Hoofdzakelijk berust deze bewering op het onloochenbare feit, dat de mieren al spoedig van elkaar gewaar worden, dat er ergens iets te halen is.

Indien nu de zooeven genoemde ontdekking van Bethe algemeen doorgaat, dan is het niet noodzakelijk in elk geval, waarin onderlinge mededeeling bij mieren buiten twijfel is gesteld, aan een menschelijke wijze van mededeelen door gebaren of geluiden te denken. Dan kan een mier, laten we zeggen „bemerken" of ergens een kameraadje met suiker, honig of vleesch is gepasseerd en van welken kant die rijk beladen werkster kwam.

Intusschen kan ieder die wil, bij elk mierennest opmerken, [ 32 ]dat dieren, die elkaar ontmoeten, dikwijls een oogenblikje blijven staan en elkaar met de sprieten betrillen. Toch is het nog niet gelukt een redelijk bewijs te vinden voor de onderstelling, dat de dieren elkaar daarbij inlichten omtrent gebeurtenissen de kolonie betreffende.

Uit bijgaande afbeelding blijkt ook, hoe de mieren die een weg beloopen, door één hunner gebaand, steeds minder bochten maken om ten slotte den rechten weg te volgen. De streepjeslijn c b.v, door een mier op 't roet geteekend die onmiddellijk na b op het suikerspoor van deze kwam, vermijdt de groote bocht van b met de sterretjes. Binnen een uur tijds kan op 't roetpapier een rechte mierenstraat gevormd zijn,

Ook de wegen tusschen de stations "suiker" en "vleesch" vertoonen hetzelfde verschijnsel. Wat een omweg en wat al slingerbochten maakte de mier, die het eerst het vleesch ontdekte; de stippellijn d, de heenweg, is meer dan vijftien maal zoo lang als de kortste afstand en de terugweg nog tienmaal ongeveer, de lussen met de kruisjes werden afgesneden. De bochten met uitbuiging naar rechts, dus naar de oorspronkelijke groote bocht, naderen meer en meer de rechte lijn.

Op de stippellijn e naderde een mier uit een ander nest het vleesch, pakte een stukje en sjorde het weg, daarbij vermeed het dier den heelen krullewinkel en verwijderde zich in bijna rechte lijn langs e', zonder zich echter noemenswaard van zijn spoor te verwijderen.

Al deze onderzoekingen, die misschien menigeen futiel zullen toeschijnen, maar die inderdaad een groote wetenschappelijke waarde hebben, maken het niet waarschijnlijk dat wij, zooals oppervlakkig schijnt, in de mieren tot op zekere hoogte onze gelijken hebben gevonden, wat betreft [ 33 ]het vermogen om door hoorbare of zichtbare teekens gecompliceerde mededeelingen te doen aan soortgenooten.

Toch is het laatste woord in deze nog niet gesproken. Al valt er sterk te twijfelen aan het verstand van deze dieren, door niemand minder dan Salomo ons menschen ten voorbeeld gesteld, er is nog zoo veel onverklaard, dat er voor een logisch denker en geduldig experimenteerder nog heel wat te ontdekken valt.

Ga ook vooral niet generaliseeren en andere insecten, die op geheimzinnige wijze den weg vinden, op een lijn stellen met de spoorvolgende mieren. De honingbijen o.a. houden er een middel om den weg te vinden op na, waar wij in het geheel niet achter kunnen komen. Zoodat wij voorshands maar moeten gelooven dat het gewoonweg menschelijk orienteeren is.

 

Wie er meer van weten wil, kan te recht in:

Dürfen wir den Ameisen und Bienen psychische Qualitäten zuschreiben? door Albrecht Bethe, Bonn 1898.

Sind die Bienen Reflexmachinen? door H. von Buttel—Reepen, Leipzig 1900.

Die psychischen Fähigkeiten der Ameisen, door Wasmann, Stuttgart 1899.

Etudes sur les Fourmis, les Guêpes et les Abeilles, door Janet 1897.