Naar inhoud springen

Album der Natuur/1852/Vischfokkerij, Harting

Uit Wikisource
Iets over Vischfokkerij (1852) door Pieter Harting
'Iets over Vischfokkerij' werd gepubliceerd in Album der Natuur (eerste jaargang, 1852), p. 374–385. Dit werk is in het publieke domein.
[ 396 ]
 

IETS OVER

VISCHFOKKERIJ.

DOOR

P. HARTING.

 

 

De lezer vergeve mij het hem welligt vreemde woord, dat aan het hoofd van dit opstel staat. Ik vrees, dat hij zich vergeefsche moeite zoude geven, indien hij het in één onzer woordenboeken wilde opzoeken. Doch nieuwe zaken vorderen nieuwe namen, en hetgeen ik hier wensch mede te deelen, is inderdaad iets nieuws. Het betreft namelijk de kunstmatige, op aan de natuur ontleende regelen steunende vermenigvuldiging der visschen en vischsoorten, die in de zoete wateren leven; en, even als men nu gewoon is de volgens de regelen der landhuishoudkunde bewerkte vermenigvuldiging van het vee veefokkerij te noemen, zoo meen ik ook vrijheid te hebben om de kunstmatige vermenigvuldiging van visschen, die toch de dichters wel eens met den naam van het geschubde vee (squamosum pecus) bestempeld hebben, vischfokkerij te heeten. Ik weet althans geen beter woord ter vertolking van het fransche pisciculture, dat sedert een paar jaren zijne intrede in die taal heeft gedaan, en niet alleen reeds het burgerregt heeft verkregen, maar waarop ook de officiële stempel is gedrukt. Want er bestaat in Frankrijk thans eene door den minister van landbouw en koophandel benoemde commission de pisciculture, waaraan de zorg is opgedragen, om de aanvankelijk met een uitmuntend gevolg in het werk gestelde proefnemingen tot vermenigvuldiging van het aantal der zoetwatervisschen voort te zetten, te besturen en uit te breiden.

[ 397 ]Reeds hieruit blijkt, dat deze zaak in Frankrijk van het hoogste gewigt wordt geacht, daar de regering gemeend heeft zich haar te moeten aantrekken. Ook is de reden, waarom in dit geval de inmenging der regering wenschelijk te achten is, gemakkelijk in te zien. De veefokker toch sluit zijnen stal en zijne weide, of merkt zijne jonge beesten; maar indien iemand het bedrijf van vischfokker wilde bij de hand nemen, dan zoude het hem zeer bezwaarlijk vallen zijnen eigendom te beschermen; en zeker althans is het, dat de rivieren, wier water gemeen goed is, aldus nimmer met meer visschen zouden bevolkt worden, zoodat derhalve het hoofdvoordeel, namelijk eene groote en algemeene vermeerdering van een hoogst belangrijk voedingsmiddel voor alle inwoners zonder onderscheid, onbereikt zoude blijven.

Doch ter zake. Ik beloofde den lezer iets nieuws; maar de wijze koning heeft gezegd: "er is niets nieuws onder de zon," en werkelijk bevestigt de ondervinding niet zelden deze uitspraak, in dien zin namelijk, dat de kiemen van vele latere gewigtige ontdekkingen en nuttige toepassingen vaak reeds in lang verloopen eeuwen gelegd zijn. Dit geldt mede van de vischfokkerij. Reeds de Romeinen verstonden de kunst, om hunne vijvers niet alleen met visschen te bevolken, maar zelfs om door kunstmatige bevruchting bastaarden van twee verschillende vischsoorten te kweeken, die fijner van smaak dan de beide ouders, het gehemelte der romeinsche lekkerbekken aangenaam streelden.

Wat toen echter alleen diende tot verhooging van het zinnelijk genot van eenen weelderigen lucullus en zijne pluimstrijkende tafelgezellen, of van eenen pollio, die zelfs niet schroomde, om slaven in zijne vijvers te doen werpen, ter voeding der moeralen (Muraenae), die een der meest geliefde geregten leverden,—dat kan thans een middel worden, om den armen en behoeftigen een onkostbaar, smakelijk en deugdelijk voedingsmiddel in grooten overvloed te verschaffen;—een voedingsmiddel, veel beter geschikt tot herstelling van de door den arbeid verloren krachten dan de aardappelen, die thans helaas op vele plaatsen schier het uitsluitend voedsel der arbeidende klasse uitmaken. Het vleesch van [ 398 ]visch toch komt in hoofdbestanddeelen werkelijk overeen met het vleesch van runderen, schapen en andere zoogdieren. Trouwens het is voldoende, de krachtig gebouwde bewoners onzer eilanden, Urk, Schokland, Marken enz., te beschouwen, om de overtuiging te erlangen, dat het eten van visch, bij schier geheel gemis van ander vleesch, inderdaad volkomen beantwoordt aan de eischen van ons ligchaam, daar het sterke spieren geeft, en een gestel vormt, gehard tegen alle de wisselvalligheden en ongemakken van het zeemansleven.

Uit de reeds in Frankrijk met zoo gunstig gevolg bekroonde proefnemingen is het gebleken, dat werkelijk de mogelijkheid bestaat, om dit zoo nuttig voedingsmiddel in aanzienlijke mate te vermeerderen. Men handele slechts op gelijke wijze als men reeds sedert onheugelijke tijden met de vruchten van den landbouw heeft gehandeld, die ook wel zonder de zorg des menschen uit den schoot der aarde zouden voortkomen, doch in oneindig geringere hoeveelheid, dan thans, nu de landman de verspreiding van het zaad in den door hem toebereiden bodem voor zijne rekening heeft genomen.

In het wezen der zaak is deze handelwijze geheel toepasselijk op de vischfokkerij. Even als de graansoorten, kunnen ook de visschen gezaaid worden. Wat de zaadkorrels voor de planten zijn, dat zijn hier de eijeren. Zoowel de eene als de andere bevatten de kiemen voor de ontwikkeling van nieuwe wezens, en even als, gelijk men weet, eene enkele plant honderde, ja duizende van zaadkorrels kan voortbrengen, even moederlijk heeft de natuur voor de instandhouding der vischsoorten gezorgd. Zij, die in hunne eerste jeugd aan zoo vele vijanden zijn blootgesteld, moesten wel in zeer grooten getale ter wereld komen, zouden althans eenige hunner, aan die vijanden ontsnappende, den volwassen leeftijd bereiken, en de soort kunnen voortplanten. Daartoe voorzag de natuur de visschen van eene kuit, die bij sommigen uit een schier aan het ongelooflijke grenzend getal eijertjes is zamengesteld. In die van Zalmen vond men er 23,000, bij eenen Snoek 150,000, en bij eenen Kabeljaauw berekende leeuwenhoek, dat er niet minder dan 9,000,000 worden gevonden.

[ 399 ]Al die eijertjes nu kunnen onder gunstige omstandigheden tot ontwikkeling gebragt, dat is, even zooveel visschen worden, en de mensch heeft het werkelijk in zijne magt de omstandigheden zoo gunstig te maken. Hij kome slechts de natuur te gemoet, en zij reikt hem bereidvaardig de hand; hij ondervrage haar, en trachte de wetten te leeren kennen, volgens welke zij alles regelt en ordent, en zijn verstand zal hem de middelen aan de hand geven om van de verkregen kennis voordeel te trekken.

Reeds voorlang hadden verschillende geleerden de kunstmatige bevruchting der eijeren van visschen als middel gebruikt om de ontwikkelingswijze van het nog ongeboren vischje binnen in het ei naauwkeurig te kunnen onderzoeken. Uit deze proeven, met vischeijeren in een groot glas met water gevuld, dat van tijd tot tijd ververscht werd, was toen reeds gebleken, dat deze kunstbewerking hoogst eenvoudig is, en, bij behoorlijke voorzorgen, nimmer falend, zoodat alle of nagenoeg alle eijeren uitkomen, terwijl daarentegen in eene rivier het groote meerendeel der eijeren reeds lang vóór dit tijdstip de prooi van andere visschen is geworden.

Deze in het stille studeervertrek genomen proeven hebben den weg gewezen, welke thans met zulk eenen gunstigen uitslag bewandeld wordt. Reeds omstreeks de helft der vorige eeuw heeft de graaf goltstein in Duitschland aangetoond, door in het groot gedane en zeer welgelukte proefnemingen, welk uitgebreid nut uit de kunstmatige bevruchting der visschen kon getrokken worden. De zaak geraakte echter na zijnen dood in vergetelheid, tot dat nu ongeveer zes jaren geleden een bekend fransch natuuronderzoeker, de quatrefages, de aandacht van zijne landgenooten op nieuw daarop trachtte te vestigen. Kort daarop vernam men met verwondering, dat een paar eenvoudige visschers in de Vogesen, gehin en remi zich reeds sedert eenigen tijd met zeer goed gevolg daarmede hadden bezig gehouden. Spoedig verbreidde zich de mare van het welslagen hunner pogingen, en werden zij naar elders geroepen, om door hunne kunst een nieuw leven in de wateren te brengen. Thans zijn in Frankrijk op meer dan ééne plaats zoogenaamde piscines tot stand gebragt, dat is inrigtingen, welke wij [ 400 ]vischkweekerijen kunnen noemen. Gehin en remi hebben het voorbeeld gegeven en reeds verschillende rivieren en stroomen met millioenen van jeugdige forellen en zalmen bevolkt. In den laatsten tijd is vooral de kweekerij van de heeren berthot en detzem bij Mülhausen geroemd geworden, en onder de fransche geleerden is het inzonderheid de heer coste, die door zijne proefnemingen het doel en de verbetering van deze voor de volkswelvaart zoo belangrijke inrigtingen bevorderd heeft. Ook in Engeland heeft zekere heer boccius sedert eenigen tijd zich met goed gevolg beijverd, om de meeren en stroomen door kunstmatige bevruchting van vischeijeren, vooral forelleneijeren, te verrijken.

Wat de wijze aanbelangt waarop zulk eene vischkweekerij kan worden aangelegd, zoo is deze hoogst eenvoudig. Twee of drie gegraven kommen of vijvers, die van een stroomend water en onderling gescheiden zijn door teenen horden, met deurtjes, welke naar willekeur kunnen geopend worden,—ziedaar in korte woorden alles wat er vereischt wordt, om eene vischkweekerij tot stand te brengen. In den eersten vijver worden de vooraf bevruchte eijeren gebragt. Zijn de jonge vischjes geboren, dan worden zij toegelaten tot den tweeden vijver, waarin zich waterplanten bevinden en een gepast voedsel, b.v. kikvorscheneijeren, waaraan trouwens bij ons te lande, in de maanden Maart en April, gedurende welke ook vele visschen geboren worden, niet ligt gebrek zal zijn. Hebben de vischjes daarin eenige dagen vertoefd, dan kunnen zij in den derden vijver worden toegelaten, en eindelijk, wanneer zij groot en vlug genoeg zijn geworden, om met waarschijnlijkheid aan hunne meeste vijanden te kunnen ontsnappen, dan opent men voor hen de laatste deur, die hen tot daartoe van de overige visschenwereld heeft afgescheiden gehouden, of men vangt ze op en verzendt ze in vaten met water naar die plaatsen, waar gebrek aan deze vischsoort is.

Deze beknopte beschrijving van de inrigting eener vischkweekerij moge voldoende zijn, om den lezer daarvan een algemeen denkbeeld te geven. Overigens spreekt het van zelf, dat zulk eene inrigting niet alleen voor verschillende wijzigingen vatbaar is, maar [ 401 ]dat deze ook afhangen van den aard en de levenswijze der visschen, die men daarin wenscht op te kweeken. De zaak is echter nog te nieuw, en de verkregen ondervinding nog te gering, dan dat men nu reeds iets verder zoude kunnen gaan, dan tot het geven van algemeene voorschriften. Bij het levendig belang echter hetwelk deze zaak inboezemt, en den thans zoo snellen vooruitgang van alles, wat dienen kan tot bevordering van het stoffelijk welzijn der maatschappij, lijdt het geen twijfel, of, na eenige jaren, wanneer men de gelegenheid zal gehad hebben om de vischfokkerij in alle hare bijzonderheden te leeren kennen, mogen wij uitvoerige verhandelingen, welligt zelfs handboeken over dit onderwerp te gemoet zien, even goed als ons nu handboeken over landbouw en veefokkerij ten dienste staan.

Ik meen hier echter nog gewag te moeten maken van een onlangs door coste beschreven werktuig, door hem gebezigd tot het uitbroeden van vischeijeren; en hetwelk zich inderdaad in vele opzigten als doelmatig aanbeveelt.

Dit werktuig is van hout vervaardigd, en bestaat uit een stel van kanalen, die onderling in gemeenschap staan, zoodanig dat het water van het eene kanaal in het andere vloeit. Er is één hoofdkanaal met verscheidene zijkanalen, in welke laatste zand en kiezelsteentjes bevat zijn, waarop de bevruchte eijeren gelegd worden. Men plaatst het eene einde van het hoofdkanaal onder eene kraan, waaruit gestadig water vloeit. De stroom vindt eenen uitweg aan het tegenovergestelde einde, waar eene opening ter regter en ter linkerzijde is, waardoor twee kleine watervallen ontstaan, die de twee onmiddelijk daaraan grenzende zijkanalen voeden. Van uit deze begeeft zich het water door dergelijke openingen in de lager gelegen kanalen, en zoo verder, zoodat derhalve als het ware even zoovele kunstmatige beekjes worden gevormd.

Zoo als reeds gezegd is, zijn het bepaaldelijk de zoetwatervisschen, wier vermeerdering het doel dezer kweekerijen is, waarbij het dan nog van zelfs spreekt, dat men hieruit eene gepaste keuze doet, daar iedereen ligtelijk inziet, dat, indien men b.v. de wateren met vraatzuchtige snoeken bevolkte, weldra alle andere [ 402 ]visschen spoorloos zouden verdwenen zijn. Doch niet enkel zoetwatervisschen, maar ook sommige zeevisschen, die, gelijk de zalm en de elft, op zekere tijden de rivieren opzwemmen om hunne kuit te schieten, kunnen op gelijke wijze worden voortgeteeld. leder weet hoe aanzienlijk het getal dezer visschen is, dat nog jaarlijks op de Maas en de Lek gevangen wordt. En toch is het zeker, dat dit getal, in verhouding tot hetgeen het eenmaal geweest is, zeer is verminderd. Te Dordrecht maakten vroeger de dienstboden, eer zij zich verhuurden, het beding, dat zij niet meer dan tweemaal 's weeks roode visch zouden behoeven te eten (zie beverwijk, Beschrijving van Dordrecht, Kap. VIII, bl. 123). Hetzelfde verhaalt men van Gorinchem en Schoonhoven. Ook is deze vermindering, bij de wijze, waarop de zalmvangst geschiedt, geenszins te verwonderen, en men mag het zelfs als waarschijnlijk stellen, dat hun aantal nog gestadig af zal nemen, daar, ten gevolge der snellere middelen van vervoer, zalmen en elften tegenwoordig veel verder verzonden worden dan vroeger, iets waardoor zij in waarde stijgen, en de prikkel, om hen te vangen, dus noodzakelijk grooter wordt.—In het algemeen laat zich met grond beweren, dat, ook zelfs, wanneer dit laatste niet het geval ware, en dus de hoeveelheid visschen, die ieder jaar gevangen worden, eenige jaren achtereen volkomen dezelfde bleef, er toch nog eene trapsgewijze vermindering in hun aantal te verwachten zijn zoude. Want om niet te spreken van vele andere hinderpalen en belemmeringen, waardoor de voortgang der industrie de bevolking onzer wateren dunt, wil ik alleen gewag maken van de stoomvaart op de rivieren. Gewoonlijk verklaren de visschers, die hunne vangst hebben zien verminderen, sedert deze door stoombooten worden bevaren, dit verschijnsel door te zeggen, dat het geklater en de beweging die de raderen in het water te weeg brengen, de visschen verschrikt. Maar de oorzaak ligt dieper. De oevers namelijk, waar de visschen in het daar groeijende riet hunne kuit schieten, worden door den golfslag, dien de raderen der stoombooten voortbrengen, om zoo te zeggen, schoon geveegd, en millioenen eijeren, die elk een vischje zouden hebben opgeleverd, wanneer zij rustig waren gebleven, worden op die wijze [ 403 ]weggevoerd en vernietigd. Als een voorbeeld van de vele andere hinderpalen en belemmeringen, waarvan ik sprak, vermeld ik hier eene daadzaak, welke mij door eenen ooggetuige is medegedeeld. Voor weinige maanden zag men op zekeren dag het water in de gracht, rondom den buitenwal van eene onzer Noord-Hollandsche steden, ter breedte van ongeveer twee nederlandsche ellen en op eene lengte van zeker tien minuten gaans letterlijk bedekt met doode visschen. Wie zich de moeite gaf, om den buitensingel langs te wandelen tot het punt, waar zich deze menigte van doode visschen begon te vertoonen, kon ook tevens gemakkelijk bespeuren, waardoor deze gruwelijke slagting onder de bewoners des waters was aangerigt; op dit punt namelijk wordt het water, dat in eene daar geplaatste fabriek van calicots tot verwen gediend heeft, in de stadsgracht geloosd, en het was dus ontwijfelbaar, dat de visschen door in dat water opgeloste stoften vergiftigd waren geworden.

Welligt echter zal menig lezer hier de tegenwerping maken, dat de jonge zalmen en elften zich van uit de rivier naar zee begeven, en dat dus het aanfokken van eenige duizenden dier visschen in hier te lande aangelegde kweekerijen ligtelijk ten gevolge zoude hebben, dat deze visschen, eenmaal in het ruime sop omdolende, op een later tijdstip de rivieren onzer naburen zullen opzwemmen, en dat deze dus de voordeelen zouden trekken van de ten behoeve onzer kweekerijen besteede penningen. Een wereldburger zal hierin misschien geen bezwaar zien, en meenen dat in Frankrijk en Engeland evenzeer als in ons vaderland menschen met hongerige magen worden gevonden, en dat het van onze zijde eene lage inhaligheid zoude verraden, indien wij die menschen, die toch ook onze broeders zijn, eenige verdoolde zalmen of elften misgunden. Bovendien kan hij u te gemoet voeren, dat, indien, gelijk zich voorzien laat, ook bij alle onze naburen dergelijke kweekerijen tot stand komen, alles ten slotte weder teregt komt, en dat men dan op een visch meer of minder niet zien moet. Maar toch vrees ik, dat er nog velen zullen worden gevonden, die niet zoo cosmopolitisch gezind zijn, en die oordeelen, dat, wat voor nederlandsch geld wordt voortgebragt, ook door nederlandsche magen behoort verteerd te [ 404 ]worden. Het is mij daarom aangenaam, ook dezen onder mijne lezers te kunnen gerust stellen. De ondervinding, in Frankrijk opgedaan, heeft de merkwaardige daadzaak doen kennen, dat de groot geworden zalmen weder tot dezelfde rivier terug keeren, die zij als jonge vischjes verlaten hebben. Zij zoeken de plaats weder op, die hen heeft zien geboren worden, en—vinden den dood in de netten der zalmvangers!

De vischfokkerij behoeft zich echter geenszins te bepalen tot het enkel bevorderen der voortteeling van zulke visschen, die reeds in zekere wateren gevonden worden. Zij kan veel meer. Zij kan, het straks aangehaalde voorbeeld der Romeinen volgende, bastaarden zoeken te kweeken, iets dat door de heeren berthot en detzem dan ook reeds met gunstig gevolg beproefd is, daar zij bastaarden van forellen en zalmen hebben voortgebragt. Hier staat nog een ruim veld tot verdere proefnemingen open, die welligt ook, voor de algemeene natuurkennis, belangrijke vruchten zullen dragen.

Doch bovendien kunnen visschen, die in de wateren van andere landen leven, maar hier niet voorkomen, worden overgebragt. Dat zulks, zelfs uit ver gelegen gewesten, mogelijk, is, bewijzen de bekende goudvisschen. In 1728 werden deze uit Oostindië het eerst levend naar Engeland overgevoerd. Nadat zij zich daar te lande reeds zeer vermenigvuldigd hadden, ontving Dr. baster te Zierikzee in 1758 er van daar een twaalftal, later (1760) nog achttien. Zij teelden in zijnen vijver zoo snel voort, dat hij spoedig in staat was van hun kroost aan zijne vrienden in verschillende streken des lands mede te deelen, en zoo zijn deze dertig goudvisschen de voorouders geworden van allen, die thans hier te lande in zoo groot aantal in vijvers en glazen gehouden worden.

Dat zelfs de eijeren van zalmen en forellen over groote afstanden kunnen vervoerd worden, moge daaruit blijken, dat de heer coste op den 26sten Januarij van dit jaar aan de Fransche akademie jonge zalmen vertoonde, verkregen uit eijeren, die hem van Mülhausen door de heeren berthot en detzem waren toegezonden. Het volgende bewijst echter, dat het mogelijk is de eijeren van visschen over nog veel grootere afstanden te vervoeren. De heeren [ 405 ]berthot en detzem hadden namelijk reeds vooraf kunstmatig bevruchte eijeren van zalmen in eene spanen doos tusschen laagjes van nat zand gebragt. De doos werd gedurende twee maanden bewaard in een koud vertrek, doch waar het niet vroor. Na dit tijdsverloop vertoonden zich de eijertjes gerimpeld, en vóór men hen uit de doos nam, plaatste men deze in water, om de eijeren langzaam weder vochtig te doen worden door het zand heen. Coste, die ook dit mededeelt, bragt dezelve vervolgens in zijnen straks beschreven toestel, en zag er de jonge zalmpjes uit geboren worden.

Nog eene andere gewigtige mededeeling zijn wij aan denzelfden franschen natuuronderzoeker verschuldigd.

Jaarlijks, in de maanden Maart of April, neemt men aan den mond van alle rivieren en stroomen, bij het begin van den nacht, een even zonderling als opmerkelijk schouwspel waar. Myriaden van kleine draadvormige zeer doorschijnende diertjes, van 6 tot 7 Ned. duimen lengte, komen in digte massa's aan de oppervlakte van het water. Zij kunnen dan met zeven, die aan stokken bevestigd zijn, geschept worden, gelijk in sommige streken werkelijk geschiedt, en vertoonen zich als eene levende gelei, die enkel uit deze kleine draadachtige diertjes bestaat. Deze diertjes nu zijn niet anders dan jonge alen of palingen, welke, aan de monden der rivieren ter wereld gekomen, deze trachten op te zwemmen, om zich vervolgens in de kanalen, de beeken, de plassen en meeren, die met de rivier gemeenschap hebben, te verspreiden. Doch vóór zij daar zijn aangekomen, zijn verreweg de meesten reeds de prooi geworden van de hen vervolgende vijanden, zoodat slechts een betrekkelijk gering getal de plaatsen bereikt, waar zij tot meerderen wasdom kunnen geraken. Worden zij echter opgevangen, dan kunnen zij in mandjes tusschen nat gras gepakt per spoortrein of diligence naar de hen wachtende kweekerij worden gezonden, of wel te water in houten vaten, van eenen bodem voorzien, die uit teenen gevlochten is, met openingen wijd genoeg, om het water, maar te naauw om de jonge aaltjes door te laten. Een aantal dier vaten kan dan tot een soort van vlot vereenigd worden, en zoo de rivier opgeboegseerd, naar de plaats hunner bestemming.

[ 406 ]In het vorige jaar werd de heer valenciennes, een der bestuurders van het museum van natuurlijke historie te Parijs, door de regering belast met de zorg, om een zeker aantal visschen, die in de fransche rivieren niet worden aangetroffen, uit Duitschland daar heen over te brengen. Valenciennes heeft dien last volvoerd op eene wijze, die alleen bij onze thans zoo zeer versnelde middelen van vervoer mogelijk is te achten; en waaraan vóór eenige jaren nog moeijelijk zoude hebben kunnen gedacht worden. Hij verzamelde tot dit doel acht en veertig visschen, namelijk 8 Snoekbaarsen (Perca lucioperca lin.), 12 exemplaren van de groote duitsche Puitaal (Gadus lotta bloch), die eene lengte hadden van 70 tot 80 duimen, 11 van de Alat of Alandt (Cyprinus jeses bloch) en 17 Meervallen (Silurus glanis lin.), waaronder verscheidene van 80 duimen, een zelfs van 1 el en 20 duimen lengte, en 10 Ned. ponden gewigt. Nadat hij zich door proefnemingen in den tuin der veeartsenijschool te Berlijn vooraf overtuigd had, dat de gevoeligste dezer visschen vijfenveertig tot vijftig uren lang in niet ververscht water leven konden, ondernam hij de terugreis met den spoortrein. De visschen waren in tien groote met water gevulde kuipen geplaatst. Te Potsdam aangekomen ontdekt valenciennes met schrik, dat de deksels der kuipen niet goed sluiten, en dat dien ten gevolge reeds de helft van het water uit de kuipen verdwenen is. Reeds bekruipt hem de vrees, dat alles verloren is, want er is nog slechts water genoeg voorhanden, om het tot Maagdenburg te kunnen brengen, de spoortrein kon zich nergens langer dan eenige minuten ophouden, en het is reeds bij middernacht. Dadelijk wordt met den elektrischen telegraaf naar laatstgenoemde plaats geseind, en last gegeven om veertig emmers water gereed te houden, tevens met de noodige middelen tot betere sluiting der kuipen. Te half drie ure in den nacht, komt de trein te Maagdenburg aan; alles wordt daar hersteld en in orde gebragt; de trein gaat zonder oponthoud voort, en den 2den Junij bevinden zich de visschen gaaf en gezond in de vijvers van het museum, van waar zij later naar andere voor hen meer geschikte wateren zijn overgebragt. De visschen hadden op deze reis van de oevers der [ 407 ]Spree naar die der Seine niets geleden. Alleenlijk hadden de Alatten daarvan eene zonderlinge uitwerking ondervonden. Zij waren namelijk,—indien ik het dien naam geven mag,—wagenziek geworden, doch met een voor hen geenszins ongunstig gevolg, daar zij een groot aantal lintwormen ontlast hadden.

Men zoude welligt de vraag kunnen opwerpen, of de door valenciennes gedane keus van visschen in alle opzigten eene gelukkige is te noemen. Bepaaldelijk kan zulks betwijfeld worden van den meerval. Dat toch deze visch zulk eene onderscheiding geenszins verdient, is teregt door den hoogleeraar vrolik opgemerkt, en kan blijken uit een vroeger daaraan afzonderlijk gewijd opstel in dit Album. Waarschijnlijk heeft valenciennes zich daartoe laten verleiden, door het verhaal, dat, toen karel X Straatsburg bezocht, hem daar een meerval en een karper werden voorgezet, welke beide visschen aan de stad 700 francs hadden gekost. Doch hoe dit zij, het bewijs is geleverd, dat zelfs zeer groote visschen nog levend van uit het midden van Europa naar de kusten van den Atlantischen oceaan en der Noordzee, en dus ook in tegengestelde rigting kunnen verzonden worden. Een voor den vischhandel in ons vaderland gewigtig feit voorwaar! Want zijn eenmaal onze spoorwegen aangesloten aan het groote Duitsche net, dan laat zich de mogelijkheid voorzien, dat men in Weenen kabeljaauwen, schelvisschen, zalmen, elften enz., eten zal, die door Nederlandsche visschers gevangen zijn.