Naar inhoud springen

Album der Natuur/1855/Idioten, Van der Hoeven

Uit Wikisource
Over de behandeling en genezing der idioten. (1855) door Jan van der Hoeven
'Over de behandeling en genezing der idioten.' werd gepubliceerd in Album der Natuur (vierde jaargang (1855), pp. 374–387. Dit werk is in het publieke domein.
[ 374 ]
 

OVER DE BEHANDELING EN GENEZING DER IDIOTEN.

 

(Naar het Deensch.)

 

Met een naschrift, door J. VAN DER HOEVEN.

 

 

Dat het idiotismus geneeslijk is, kan men als eene zaak beschouwen, waarvoor, 15 of 16 jaren geleden, geene de minste hoop scheen te wezen. Onder idiotismus verstaat men eene aangeborene of in den eersten leeftijd ontstane stompheid van den geest, verbonden met het ontbreken van active waarneming, eene onbewustheid, die zich in de wilde bewegingen of den levenloozen blik der oogen verraadt, zoo als ook in gemis van heerschappij over de spierbeweging, waardoor zich deze dikwerf bepaalt tot eenvormige, aanhoudende slingeringen van het eene of andere deel des ligchaams. De idioot stelt gewoonlijk alleen belang in het bevredigen zijner ligchamelijke behoeften, hoezeer dikwerf ook in enkele eigenschappen der uitwendige voorwerpen, b.v. in sommige, bij voorkeur door hem geliefde, kleuren, somtijds in symmetrische plaatsing van voorwerpen, niet zelden in muziek. In elk geval schijnt alle gemeenschap met het verstandelijke en zedelijke leven voor hem afgesneden te zijn, en teregt heeft men den volslagen idioot als een individu gekenmerkt, dat niets weet, niets kan en niets wil. Het was wel zeer natuurlijk, dat men vooraf aannam, dat een zoodanig individu, ja zelfs elk individu, dat slechts eenigermate aan dezen typus beantwoordde, ongeschikt was voor genezing, ongeschikt tevens voor eenige opvoeding, welker doel de ontwikkeling is van een verstandelijk wezen tot een nuttig lid der maatschappij.

Intusschen heeft men in den loop dezer eeuw van lieverlede ontdekt, dat de idioten op zoodanige wijze kunnen worden opgevoed, in vele gevallen dermate, dat men ze als genezen kan aanmerken; en deze ontdekking, waardoor duizende kinderen, in plaats van in den meest hulpeloozen en erbarmelijken toestand voort te leven, gewekt kunnen worden tot een zedelijk en nuttig aanzijn, verdient [ 375 ]niet alleen de opmerkzaamheid van de physiologen, de geneeskundigen, de opvoeders en de regeringen, maar ook die der zielkundigen, daar zij over het ziele-leven een nieuw licht verspreidt.

De eerste schrede tot deze ontdekking geschiedde, en moest wel geschieden door een toeval, daar niet ligt iemand met opzet zich tot taak zou gesteld hebben om een, als zoodanig erkenden, idioot op te voeden. In een bosch in het zuiden van Frankrijk vond men in het jaar 1800 een' knaap van nagenoeg 12 jaren oud, naakt, die met wild-omdoolenden blik zijne vervolgers ontweek, door op een' boom te kruipen. Hij liet een woest geschrei hooren, maar was buiten staat om hetgeen hem toegesproken werd te verstaan, of om zich zelf door woorden verstaanbaar te maken. Onder den naam van den Sauvage de l'Aveyron werd de knaap naar Parijs gebragt, en wekte hier een buitengewoon opzien. De uitstekende geneesheer pinel was het, die hem, 't geen later allen eenstemmig erkenden, voor een verwilderden en aan zich zelven overgelaten Idioot verklaarde. Maar de reeds algemeen verspreide meening, dat hij een wilde was, behield toen nog de overhand niet slechts bij de groote menigte, maar zelfs bij de beschaafden en geleerden in Frankrijk. De wilde van Aveyron werd, even als vroeger zijn geestverwant, de wilde peter van Hameln, als een voorbeeld verkozen voor 's menschen trapsgewijze ontwikkeling, en door den minister van binnenlandsche zaken champagny aan den toen nog jeugdigen, maar reeds beroemden itard, geneesheer van het Doofstommen-instituut te Parijs toebetrouwd, om door hem in die rigting te worden opgevoed. Itard deelde in de algemeene meening, dat hij een' wilde voor zich had, een typus van den oorspronkelijken mensch; hij deelde verder in de destijds heerschende zienswijze, dat ideeën, zoo als locke en condillac geleerd hadden, gewekt werden door de zinnen, en al zijne pogingen strekten gevolgelijk daarheen om de zintuigen bij zijnen kweekling te scherpen, te oefenen en, gelijk men het genoemd heeft, op te voeden. Op deze wijze werd itard, zonder het zelf te weten, de uitvinder van de belangrijke stelling, dat het gemis van willekeurig gebruik der zintuigen bij den idioot kan worden opgeheven. Na aanhoudende inspanning van vijf [ 376 ]jaren was het hem ten laatste gelukt dezen wilde van Aveyron, of victor, zoo als hij nu genoemd werd, zijnen blik te leeren bepalen, kleuren en vormen te doen onderscheiden, de beteekenis van sommige woorden te doen begrijpen, zich zindelijk te houden en over 't algemeen zich uiterlijk eenigermate als een beschaafd mensch te gedragen.

Toen itard zoo ver gekomen was (1807) ontving hij de onverdeelde erkentelijkheid der regering en van het Instituut voor zijne pogingen, maar de belangstelling van het publiek in het daarbij betrokken voorwerp was reeds lang verdwenen, en het geheele voorval scheen te zullen worden verzwolgen in den onoverzienbaren stroom van nieuwe dingen, die zich week aan week, of dag op dag in de gunst van het Parijsche publiek verdringen, toen omstreeks vijf-en-twintig jaren later een man optrad, die de beteekenis van de hier verkregen ervaring inzag. Die man was seguin, welke, zonder zich met geneeskunde in 't algemeen bezig te houden, bij itard en esquirol gestudeerd, en zijn leven aan de behandeling van krankzinnigen had toegewijd. Dat de dusgenoemde wilde een idioot geweest was, begreep hij volkomen; dat hij desniettemin in 't algemeen over zijne spierbeweging meester was geweest, scheen min of meer aan de oefening te moeten worden toegeschreven, die zijn wild leven had medegebragt. Dat hij onder itard's leiding ook zijne zintuigen met vrijheid had leeren gebruiken en door pleging en goede behandeling gewend was geworden aan reinheid en orde, was voor seguin een blijk, dat zulks ook bij idioten in 't algemeen kon bereikt worden. Hij vergeleek nu den toestand, waarin de idioot verkeerde, toen hij onder de behandeling van itard kwam, met dien, waartoe de idiote kinderen veroordeeld zijn in de krankzinnigen-gestichten in Parijs, gevoed en verzorgd voor hunne nooddruft, maar voor 't overige aan zich zelven overgelaten, zonder opvoeding, zonder ander voorbeeld voor oogen, dan dat van andere idioten of waanzinnigen, en de gedachte rees bij hem op, dat misschien al deze ongelukkigen met hunne wilde gebaren, hun dom gegrijns of gebrul, hunne onreinheid en terugstootend voorkomen, door eene andere verpleging, door andere opvoeding en, met andere voorbeelden voor oogen, even ordentlijke, even [ 377 ]zindelijke en even geschikte voorwerpen voor den omgang konden worden, als victor geworden was.

Hij besloot dan in den aanvang van het jaar 1838, om een van de in Bicêtre geplaatste idiote kinderen in afzonderlijke behandeling te nemen, en de uitkomst was zeer geschikt om zijn' ijver tot geestdrift te doen klimmen. Hij ontving den 18den Augustus 1839 van de hoofdgeneesheeren dier inrigting, esquirol en guersant, het getuigenis, dat het hem in den loop van achttien maanden gelukt was een kind, "dat nagenoeg stom was en door de geringe ontwikkeling zijner intellectuele en morele eigenschappen, naar een idioot geleek," te leeren zijne zintuigen te gebruiken, na te denken, te onthouden, te spreken, te schrijven, te rekenen enz. Daar deze geneesheeren zich niet geregtigd rekenden om het kind, dat hij in behandeling nam, een idioot te noemen, maar slechts op eenen idioot gelijkend, hoezeer zij zelven toestonden, dat het eerst onder de behandeling zijne zintuigen leerde gebruiken, op te letten, zich te herinneren enz., merkte seguin teregt op, dat zij daardoor slechts een bewijs gaven, in hoe groote mate zij tegen de geneeslijkheid van het idiotismus waren vooringenomen.

Seguin zette ondertusschen zijne pogingen voort. Drie jaren later zien wij orfila, als rapporteur eener commissie tot onderzoek van seguin's methode, aan den Raad van Bestuur der Parijssche hospitalen een berigt geven, dat het dezen man gelukt was idiotische kinderen gevoel voor orde en regelmatigheid te doen erlangen, hen aan tucht en arbeid te gewennen en in lezen, schrijven en rekenen te oefenen, door ligchaamsoefeningen hunne gezondheid te verbeteren en door zedelijke opvoeding hunne verstandelijke vermogens te ontwikkelen. Seguin maakte in verschillende verhandelingen in 1838, 1841 en 1843 zijne leerwijze bekend, en toen eene daarvan aan de Fransche Akademie van Wetenschappen was ingezonden, gaven serres, flourens en pariset daarvan een zeer vleijend verslag, 't geen in de zitting der Akademie van den 11den December 1843 goedgekeurd werd.

De opvoeding van idioten was nu voor uitvoerbaar verklaard. Zij werd buiten Frankrijk het eerst aangevangen door Dr. [ 378 ]guggenbühl in Zwitserland, doch vooral voor de idiote cretins. Later werd zij in België ingevoerd door crommelinck, in Berlijn door Dr. saegert, en eindelijk in Highgate bij Londen en in Colchester, overal met denzelfden goeden uitslag. Er kan geen twijfel meer bestaan, dat men van nu af aan de scholen voor idioten als eene dier inrigtingen moet beschouwen, welke tot de organisatie van eenen beschaafden staat behooren.

In Denemarken worden meer dan 2000 zulke voorwerpen gevonden, die thans nog in den erbarmelijksten toestand leven, tot kwelling van hunne familie of tot last eener gemeente, en de gedachte dat de toestand van die ongelukkigen verbeterd kan worden, van velen nog zoo zeer, dat zij tot nuttige leden der zamenleving konden gevormd worden, moet vroeger of later de medeburgers en de regering opwekken, om voor toekomstige geslachten te doen, 't geen onze voorgangers niet wisten, dat zij voor het tegenwoordige hadden kunnen verrigten.

Maar het was niet het praktische oogpunt, waaruit de zaak hier het naast behandeld moest worden. Het was alleen van den physiologisch-psychologischen kant, dat de ontdekking van de geneeslijkheid van het idiotismus geacht kon worden de opmerking van de Maatschappij der Wetenschappen te verdienen. Prof. eschricht had bij een kortstondig verblijf in Berlijn in Januarij 1853 gelegenheid gehad het daar aanwezige Idioten-instituut te bezoeken, waarvan Dr. saegert het bestuur heeft op zich genomen, in verbinding met het nabij gelegen Doofstommen-instituut. Bij het intreden in het Instituut deelde hij nog in verschillende bedenkingen en twijfelingen, die van vele kanten tegen het doeltreffende van zulke inrigtingen in het algemeen waren opgerezen, maar hij verliet het gesticht met de overtuiging, dat zij geheel en al ongegrond zijn.

Eene bedenking, die men dikwerf hoort opperen, is, of niet de idioten, door tot bewustheid gewekt te worden, te gelijk gebragt worden tot erkentenis en gevoel van hunnen ongelukkigen toestand; want in elk geval moet men toestemmen, dat zelfs de meest gelukkig opgevoede en onderwezen idioot altijd slechts als een door de natuur stiefmoederlijk bedeeld individu onder zijne medemen[ 379 ]schen zal geplaatst zijn. Wanneer ondertusschen het gelaat en de blik zoo wel bij den idioot als bij den verstandigen, vooral in kinderlijken leeftijd, een spiegel is van den inwendigen toestand der ziel, dan moet elk, die slechts idioten in een krankzinnigenhuis of elders, waar hun geen afzonderlijke opvoeding ten deel valt, gezien heeft, reeds bij den eersten blik in het gesticht van saegert de overtuiging erlangen, dat deze bedenking ongegrond is. In plaats van de wilde gebaren en het dierlijk grijnzen, hetwelk dikwerf vertwijfeling schijnt uit te drukken, of het stompzinnig voorkomen, dat van een aanzijn zonder vreugde getuigt, komt ons hier weldra, bijkans algemeen, eene kinderlijke eenvoudigheid te gemoet, dikwerf, vooral waar verschillende kinderen met elkander zich bewegen, met een glimlach, die inwendige vergenoegdheid aanduidt. Hoe zulk een verblijdend resultaat verkregen kon worden, zal de meer ervarene gemakkelijk inzien. Zelfs in de diepste idiotie heeft het individu een gevoel van de meer liefderijke of liefdelooze behandeling, de opmerkzaamheid of de onverschilligheid, die het ondervindt. Lagchen of weenen, eene tevreden rust of droevig stilzijn, worden daardoor ook in het gelaat van den idioot voortgebragt. De oorzaak van het verschil, 't geen zich in de gebaren en bewegingen tusschen de kweekelingen van Dr. saegert en de gewone, aan zich zelven overgelaten idioten, openbaart, moet—men ziet zulks gemakkelijk in—gezocht worden in den werkelijk verschillenden geest, die in de behandeling dezer kinderen in die twee gevallen doorstraalt. "Alles geschiedt bij ons met goedheid, één enkel hard woord kan het werk van weken en maanden bederven," zeide Dr. saegert, zich tot Prof. eschricht wendende, terwijl een kleine idioot zich in zijne tegenwoordigheid tegen de orde bezondigde, en daarna met liefderijke woorden en op de zachtzinnigste wijze teregt werd gebragt. Weet men eenmaal, dat de idioot misschien nooit geheel onkundig is omtrent zijnen toestand, dat hij zoo goed als elk ander kind behoefte gevoelt aan eene liefderijke en zorgvuldige behandeling, en weet men daarbij, dat de opvoeding van den idioot niet kan, maar moet geschieden onder eene onafgebrokene zachte en vriendelijke opmerkzaamheid (eene ervaring, [ 380 ]die reeds itard bij zijnen kweekeling maakte), heeft men slechts eenmaal eenen vergelijkenden blik geslagen op verwaarloosde en slecht opgevoede idioten, en weet men eindelijk, hoe de innerlijke tevredenheid over 't algemeen ver is van in regte reden te staan tot de gaven van het verstand, dan zal men erkennen, dat men, door den idioot, uit belangstelling in zijn eigen welzijn, eene gepaste opvoeding te onthouden, den grootst mogelijken misslag zou begaan.

Eene andere, altijd nog zeer verspreide bedenking is, of de werkelijke idioten wel verder kunnen gebragt worden dan tot gebruik hunner zintuigen en ledematen, om zich zindelijk te houden, zich lijdelijk te gedragen en alzoo mogelijk de eene of andere werktuigelijke vaardigheid uit te oefenen. Dat het gelukken kan hen zoo ver te brengen, zal men waarschijnlijk wel niet in twijfel trekken, daar zelfs vele dieren daartoe door afrigting geleid kunnen worden; men zal misschien zelfs toegeven dat daarmede reeds veel gewonnen is; maar dat het zou kunnen gelukken hen verder te brengen, ziet men voor eene illusie aan, daar het in strijd schijnt te zijn met de algemeen aangenomen voorstelling, dat het idiotismus zijn grond heeft in eene zoo diep ingrijpende misvorming der hersenen, dat de stompheid van den geest zich zelfs in de doellooze bewegingen van oogen en ledematen openbaart. Seguin heeft, wel is waar, beweerd, dat zich bij idioten sporen van al de gezamenlijke zielsvermogens vertoonen; maar 't geen hij daarvoor bijbrengt, zijn slechts zoodanige uitingen van bewustzijn als ook bij dieren in 't algemeen voorkomen. Als men nu echter let op seguin's opgave, dat hij in den loop van 18 maanden een' idioot heeft leeren spreken, lezen, schrijven, rekenen enz., en daarbij weet, dat dergelijke berigten meermalen van elders zijn ingekomen, zoo moet men, zoo lang men aan de laatstgenoemde beschouwingswijze getrouw blijft, òf aannemen, dat zelfs deze aangeleerde vaardigheden slechts in een dresseren bestonden, òf men moet vermoeden, dat men in al deze gevallen geene idioten, maar, zoo als esquirol en guersant zich omtrent seguin's patiënt uitheten, slechts naar idioten gelijkende individuen voor zich had.

Prof. eschricht erkende, dat hij van deze twijfeling niet vrij [ 381 ]was, toen hij het Instituut van saegert binnentrad, maar dat hij, door van de lagere klassen naar de hoogere geleid te worden, zich duidelijk overtuigd had van de geestelijke, met de ligchamelijke gelijkmatig voortgaande ontwikkeling der idiotische kinderen, dat hij zich overtuigd had, dat zij niet slechts kunnen leeren spreken, schrijven en rekenen, maar ook verstandig, hoezeer altijd eenigzins moeijelijk, voorgestelde vragen kunnen leeren beantwoorden. Hij hoorde eenigen in de hoogste klasse een examen ondergaan in de algemeene schoolkundigheden, misschien even goed als kinderen in eene gewone burgerschool het zouden afleggen. De ligchaamsbewegingen waren, over 't algemeen genomen, nog eenigzins langzaam en linksch, maar toch niet zoo zeer, dat daarin een wezenlijke hinderpaal voor het aanleeren van het een of ander handwerk aanwezig was. Er was alzoo bij prof. eschricht geen twijfel overgebleven, dat idioten, misschien nog in de meeste gevallen, genoeg gevormd konden worden om als bevoegde leden der burgermaatschappij op te treden, en dat het resultaat der opvoeding van idioten over 't geheel in aard verschilt van hetgeen men bij dieren door dresseren verkrijgt. Hij meende ook, dat dit resultaat met regt den naam van genezing verdiende. De idiotie is namelijk eene zwakheid van geest (imbecilliteit), verbonden met gemis van active zinsvermogens en van vrij en vaardig gebruik van de normaal willekeurige spieren; maar door de opvoeding van den idioot worden deze laatstgenoemde gebreken (in alle gevallen min of meer, in enkele gevallen geheel) opgeheven, en tegelijk wordt de zwakheid van geest dermate verminderd, dat hetgeen daarvan overblijft alleen moet toegeschreven worden aan het ongebruikt voorbijgaan der voor de geestontwikkeling zoo gewigtige eerste kinderjaren (?)

Terwijl men zich vroeger het gemis van gevoelsvermogen en van het vaardig gebruik der bewegings-werktuigen bij den idioot als een gevolg van stompheid des geestes gedacht heeft, zoo wordt men ligt door deze waarnemingen tot een tegenovergesteld besluit vervoerd, dat deze stompheid een gevolg is van het eerstgenoemde gebrek, en zeker is het zeer waarschijnlijk, dat een individu, dat, door zijn beperkt vermogen over zintuigelijk gevoel en spierbewe[ 382 ]ging, met de uitwendige dingen en hunne eenvoudigste onderlinge betrekkingen onbekend blijft, daardoor alleen reeds zwak van geest worden kan. Wanneer het intusschen ongegrond is de zwakheid van geest, die ook zonder dat gemis, als imbecilliteit, aanwezig kan zijn, alleen aan het ontbreken van zintuigelijke opmerking en spiervaardigheid toe te schrijven, zoo zou men zich niet minder vergissen met in alle gevallen den geheelen toestand van den idioot langs den omgekeerden weg te verklaren. Het is duidelijk, dat beide gebreken elk afzonderlijk in een gebrek in het maaksel van afzonderlijke gedeelten der hersenen hunnen oorsprong hebben. Het eene zoo wel als het andere kan oorspronkelijk voor zich zelf alleen aanwezig zijn, maar niet min gewoon is het, dat beide te gelijk bestaan. Ligt het aangeboren gebrek alleen in de organen der geestvermogens, dan is daardoor imbecilliteit of onnoozelheid aanwezig; ligt het zoowel daarin als in de wegen van geleiding, waardoor bewustheid en willekeur aan zintuigelijk gevoels-vermogen en aan beweging verbonden zijn, dan ontstaat hetgeen seguin idiotie profonde noemt; ligt het alleen in deze geleidingswegen, dan ontstaat de toestand, dien hij idiotie superficielle noemt.

In elk der hersendeelen, waarop hier gedoeld wordt, kan het gebrek meer of minder uitgebreid zijn, 't geen zich daardoor te kennen geeft, òf dat de idioot somtijds nog eenige vermogens behouden heeft, zoo als gevoel voor muziek, voor symmetrische vormen enz., òf, 't geen nog veel meer voorkomt, dat er bij hem een of andere zin zeer ontwikkeld is, de reuk, het gevoel enz. Ook kan bij een, over het algemeen volkomen idioot, de heerschappij over de beweging nog eenigzins bewaard zijn gebleven.

De opvoeding van den idioot kan in hare eerste tijdperken afrigting worden genoemd, dewijl zij zich namelijk beperkt om hem zijnen blik ergens op te leeren vestigen, zijne bewegingen eene bepaalde rigting te geven, zich zindelijk te houden enz., maar in den grond is de eerste opvoeding van elk kind evenzeer eene afrigting en navolging. Het verschil tusschen de opvoeding van een kind en het afrigten van een dier bestaat slechts daarin, dat het kind allengs de beteekenis van het aangeleerde begrijpt en het [ 383 ]dier niet, en de groote vraag, van welker beantwoording het afhangt, of de idioot het naast op een dier of op een pasgeboren kind gelijkt, is deze, of de idioot door nieuw gebruik zijner ledematen aan te leeren, of de toegesproken woorden te onthouden enz., tevens de beteekenis daarvan leert en begrijpt. Men was vroeger geneigd die vraag ontkennend te beantwoorden; van daar de herhaald voorkomende benaming van dierlijken toestand van den idioot en de nog steeds heerschende twijfel aan zijne geschiktheid om tot een redelijk wezen te worden opgevoed.

Heeft men eenmaal de oorzaak der superficiele idiotie leeren kennen, weet men eenmaal, dat deze niet in de bijzondere organen der zielsvermogens gelegen is, maar veeleer in een gebrek in de geleidingswegen, waardoor deze organen met de zenuwen van zintuigen en bewegings-werktuigen in verbinding staan, en weet men eindelijk, dat zoodanig gebrek kan worden opgeheven door opvoeding en oefening, zoo zal men ten opzigte van individuen, die slechts aan zoodanige idiotie lijden, gemakkelijk dezen twijfel opgeven. Wanneer de mensch "een redelijk wezen is, dat door werktuigen geholpen wordt," zoo moeten wij erkennen, dat een zoodanig individu alleen door het gemis van deze dienst der organen buiten deze definitie valt, d.i. door het min wezenlijke gedeelte der definitie, en dat, door het opheffen van dat gemis, hij volkomen geregtigd wordt om er onder begrepen te worden.

Moeijelijker moet het wezen om aanspraak daarop te kunnen maken voor hem, die aan diepliggende idiotie lijdt, gelijk ook voor krankzinnigen in 't algemeen. Hier ligt het gebrek in de eigene organen van de zielsvermogens zelve. Men stelt zich voor, dat aldaar de zielsvermogens zelve ontbreken, en dat het individu daardoor is uitgesloten van het begrip van een "redelijk wezen," en geworpen in het wijdomvattend rijk van het redeloos gedierte. Tegen deze beschouwingswijs moeten intusschen de volgende aanmerkingen gemaakt worden.

In de eerste en voornaamste plaats moeten wij opmerken, dat het naauwelijks verdedigd kan worden, in eenig geval een van het gebruik zijner rede beroofden mensch met het dier op ééne lijn te [ 384 ]plaatsen. Het gemis van redelijke vermogens is bij den mensch een abnormaal gemis, en door zoodanig gemis wordt een organismus nooit gelijk aan dat eener andere soort, voor welke datzelfde gemis normaal is, daar het normale gemis het niet noodwendige van dat vermogen veronderstelt, geene ontbering met zich brengt zoo als het abnormale gemis integendeel doet. Het dier mist de rede, maar heeft vermogens ontvangen, door welke het aan zijne bestemming beantwoordt, even als de mensch aan de zijne door de rede moet beantwoorden. In welke hooge mate een menschelijk individu het gebruik zijner redelijke vermogens mist, het zal in even groote mate echter, ja in nog grootere, de vermogens ontberen, welke het dier tot vergoeding ontvangen heeft. De naar ziel en ligchaam gezonde mensch staat in zoo ver gelijk met het dier, dat beiden aan hunne bestemming kunnen beantwoorden en hunne zelfstandigheid kunnen handhaven; de idioot en de krankzinnige staan in dit opzigt in tegenoverstelling van beiden. Deze laatsten kunnen door hun gemis van het gebruik der redelijke vermogens met idiote of gekke dieren vergeleken worden, dat is met dieren, die, door een gebrek in de hersenen, van het gebruik van die vermogens beroofd zijn, welke bij het dier de plaats der zielsvermogens bekleeden.

Is de vergelijking tusschen den idioot en het dier in gezonden staat onjuist, volkomen gegrond is daarentegen de vergelijking tusschen hem en den gezonden mensch. Hoe diep eene krankheid de eigene organen der zielsvermogens ook hebbe aangetast, hoe zwak het overblijfsel ook zijn moge, dat men nog van deze vermogens kan aanwijzen, zeker blijft het in elk geval, dat, in zoo ver de krankheid zich meer of minder laat genezen, het altijd juist de aan den mensch eigene zielsvermogens zijn, die in dezelfde mate te voorschijn treden. De ondervinding heeft getoond, dat bijkans alle idioten min of meer kunnen leeren spreken, en dat, wanneer hun spreken zich ook slechts tot enkele woorden bepaalt, deze woorden niet zonder onderscheid door hen gebezigd en alzoo, ten minste voor een gedeelte, verstaan worden; iets, waartoe het dier geheel onbekwaam is. De ondervinding leert verder, dat bijna alle idioten een' of ander werktuigelijken arbeid kunnen aanleeren, en dat zij daarbij, hoe [ 385 ]onbeduidend dat ook wezen moge, eenig blijk van welgevallen en erkentelijkheid geven, welke aandoeningen niet kunnen verwacht worden van dieren, bij de, door hen tegen hunnen aard aangeleerde vaardigheden.

De opvoeding van den idioot is derhalve geen dresseren, gelijk bij een dier plaats heeft, het is eene behandeling van eenen aanwezigen ziekelijken toestand. De vraag kan slechts zijn in hoever eene zoodanige genezing uitvoerbaar is bij het diep gewortelde idiotismus en bij de aangeboren onnoozelheid of elke andere krankzinnigheid, die uit een aangeboren gebrek in de bijzondere organen der zielsvermogens haren oorsprong heeft.

De verwachtingen moeten zich in dit opzigt als zeer gering voordoen, wanneer men let op de weinig gelukkige uitkomsten, waarmede vroeger in 't algemeen de opvoeding van onnoozele kinderen of de behandeling van krankzinnigen van lateren leeftijd beloond werd. Men begrijpt, hoe zelfs de meest ervaren geneesheeren, zoo als esquirol en guersant, langen tijd bleven twijfelen, en geen vertrouwen wilden schenken aan seguin's eerste proef eener opvoeding van eenen idioot. In welke mate de opwekking van zintuigelijke waarneming invloed uitoefenen kan op de zielsvermogens, en deze opwekking ook werken kan op de ontwikkeling van het maaksel der hersenen, daarvan heeft men zich eerst eene voorstelling kunnen vormen door in den laatsten tijd de opvoeding der idioten van de eerste kinderjaren af te beproeven. Bij den volkomen wasdom van het ligchaam hebben ook de hersenen en de schedel de grootte en den vorm aangenomen, welke zij van dien tijd af zullen behouden. Voor dat tijdperk daarentegen, en wel des te meer, hoe vroeger in de kindschheid, vertoonen de hersenen zich in hooge mate vatbaar voor eene verdere ontwikkeling. Zoo is het met gezonde hersenen gelegen, maar zoo ook nog meer met de zieke. Dan streven alle organen vooral tegen het eind der kindschheid, om den normalen omvang, den normalen vorm en bepaalde bewerktuiging te erlangen. Dit blijkt zoo zeer in de opvoeding van idioten, dat seguin bij den door hem behandelden knaap, waarvan wij boven gewaagden, den omvang des schedels na 18 maanden van 45 tot [ 386 ]49 centimeters zag aangegroeid; en deze waarneming staat niet op zich zelve, daar Dr. saegert insgelijks vrij algemeen dergelijke uitkomsten bij zijne kweekelingen verkregen heeft. Door de kweekelingen van de laagste met die der hoogste klasse te vergelijken merkt men op, hoe, in dezelfde verhouding als hun ligchaam in houding, hunne gebaren in uitdrukking winnen, ook tevens hunne hoofden in omvang vermeerderen en in vorm verbeteren.

Terwijl de geheele reeks van waarnemingen bij de opvoeding van idioten getuigt, dat zelfs in de, door aangeboren gebreken misvormde hersenen een met rede begaafd bewustzijn heerscht, zoo getuigt de laatstgenoemde ervaring vooral van den vermogenden invloed, dien het ziele-leven, door gewekt en opgeleid te worden, op de werktuigen van het ligchaam uitoefent. Moge zulks al ten deele lang bekend zijn geweest, zoo is het toch volgens prof. eschricht zeker, dat men nooit te voren daarop de hoop had durven gronden om de idioten op te voeden en te genezen. Dat dergelijke hoop praktisch vervuld is geworden, mag daarom te regt eene ontdekking worden genoemd.

 

 

Wij meenden aan onze lezers geen' ondienst te doen met bovenstaande mededeeling uit de Verhandelingen der Koninklijke Sociëteit van Wetenschappen te Koppenhagen.[1] Het onderwerp is altijd en overal de aandacht van menschenvrienden, van opvoeders en geneeskundigen overwaardig, maar heeft thans ook voor ons Vaderland eene bijzondere belangrijkheid verkregen, door de oprigting eener Idioten-school te 's Gravenhage, tot welke de door zijne geschriften in ons geheele Vaderland bekende en hooggeschatte Predikant c.e. van koetsveld zeer veel heeft bijgedragen. Volgens 't geen mij daarvan berigt werd, heeft deze school (eerst op den 14den Mei dezes jaars opgerigt) reeds aanvankelijk voldoende uitkomsten opgeleverd. Er heerscht orde en opgeruimdheid. Van de muzijk, maar vooral van den zang wordt veel partij getrokken. [ 387 ]Hoezeer eenige, vooral stomme idioten, natuurlijk in weinige maanden niet veel hebben kunnen aanleeren, vorderen echter de meesten in een of ander. Het zoo morsige en ongezonde kwijlen b.v. houdt van zelf op. Bij de oprigting waren er elf kweekelingen, thans telt de jeugdige inrigting er reeds twee-en-twintig.

Wij mogen evenwel niet ontkennen, dat in het berigt van Prof. eschricht de zaak wat al te veel van eene gunstige zijde schijnt te zijn voorgesteld. Belooft men zich te veel, dan bereidt men zich al ligt veel teleurstelling. Hoe zeer wij van de verrigting der hersendeelen, of liever van het verband tusschen deze organen en de werking en ontwikkeling der zielsvermogens, weinig of niets met bepaalde zekerheid weten, dit is nogtans blijkbaar, dat niet alleen de grootte der hersenen, maar ook de integriteit van de deelen, die daarin gevonden worden, op den vrijen en gezonden toestand van het redelijk vermogen grooten invloed heeft. Al moge, door opvoeding en gepast onderrigt, bij de ontwikkeling der vermogens ook de grootte der hersenen toenemen, een aangeboren gebrek van vorming in de hersenen[2] kan door geene opvoeding worden hersteld. Dit voor het algemeen aan te toonen zou eene ongepaste poging zijn; voor elk, die met ontleedkunde en physiologie bekend is, behoeft het geen betoog.

Intusschen, zelfs in onherstelbare gevallen is met liefderijke zorg en verpleging niets verloren, en, al slaagden ook slechts enkele pogingen, die uitkomst is verblijdend voor elk, die in 't geluk zijner medemenschen, in het heil van onsterfelijke zielen belang stelt. Door geen van deze kleinen te verachten, zullen wij navolgers zijn van Hem, die de kranken naar geest en ligchaam zoo gaarne en zoo onvermoeid tot zich noodigde, die Zijne geheele omwandeling kenmerkte door te zoeken wat verloren was, en die overal droeven, ellendigen en rampzaligen als blijden, beweldadigden en geredden van zich liet terug keeren.

Leiden, Sept. 1855.

 

 

  1. Uit Oversigt over det Kongel. Danske Videnskabernes Selshabs Forhandlinger i Aaret 1854, p. 130 en verv.
  2. Zoo als b.v. een gebrekkig of ontbrekend corpus callosum, gelijk reil bij eene onnoozele vrouw aantrof. Zie zijn Archiv f. die Physiol. XI. S. 341.