Album der Natuur/1856/Takht-i-Soleiman
Over het meer Takht-i-Soleiman en den heuvel Zindan-i-Soleiman, in het noordelijk gedeelte van Medie (1856) door Anne Tjittes Reitsma |
'Over het meer Takht-i-Soleiman en den heuvel Zindan-i-Soleiman, in het noordelijk gedeelte van Medie,' werd gepubliceerd in Album der Natuur (vijfde jaargang (1856), pp. 84-94. Dit werk is in het publieke domein. |
OVER
HET MEER TAKHT-I-SOLEIMAN
EN
DEN HEUVEL ZINDAN-I-SOLEIMAN,
IN HET NOORDELIJK GEDEELTE VAN MEDIE.
DOOR
Als men de vorming onzer aarde, hetzij dan van hare geheele oppervlakte, hetzij van enkele harer deelen met opmerkzaamheid gadeslaat, dan zal men overal verschijnselen aantreffen, die het op eene aanschouwelijke wijze voor oogen stellen, hoe vaak groote en bewonderenswaardige gewrochten in de natuur aan allereenvoudigste oorzaken hun ontstaan te danken hebben. Hoe meer onze aarde door wetenschappelijke mannen tot in hare meest afgelegene oorden bereisd en onderzocht wordt, des te meer komen dergelijke opmerkingswaardige bijzonderheden aan den dag en werpen dikwijls een belangrijk licht op de natuurlijke gesteldheid en de vorming van onzen aardbol.
Ik vond het niet ongepast de aandacht der lezers van het Album voor eenige oogenblikken te bepalen bij eene tot hiertoe weinig bekende en toch hoogst opmerkelijke plek, die wel verdient onder de natuurlijke zeldzaamheden te worden gerekend, en die door de nasporingen van eenen der beroemdste oudheidkenners van onzen tijd nader is bekend geworden.
Het is algemeen bekend, dat de overste rawlinson zich in den laatsten tijd eenen wel verdienden naam heeft verworven, door zijne belangrijke ontdekkingen op het veld der Oostersche oudheidkunde, [ 85 ]daar hij, naar het oordeel van desbevoegden, eenen meer vasten en duurzamen grond heeft gelegd tot de ontcijfering van het tot hiertoe weinig bekende spijkerschrift, hetwelk op de bouwvallen van Nineveh, Babel en Persepolis gevonden wordt. Door dien beroemden geleerde zijn wij nader bekend geworden met die hoogst opmerkelijke plek, in het Noorden van Medië gelegen, die, hoe weinig ook bekend, wel de opmerkzaamheid verdient van allen, die in de kennis van de vorming onzer aarde belang stellen: namelijk het meer van Takht-i-Soleiman en de heuvel Zindan-i-Soleiman. Wij willen hetgeen rawlinson dienaangaande vermeldt[1] mededeelen, en, voor zoo ver zulks noodig is, nader toelichten en met soortgelijke verschijnsels, die ons van elders bekend zijn, vergelijken.
Toen hij de bouwvallen van Takht-i-Soleiman, het Ecbatana van het noordelijk Medië, bezocht, trok vooral de waterkom, die zich binnen den omtrek dezer uitgestrektheid bevindt, zijne opmerkzaamheid tot zich. Hij geeft de navolgende beschrijving van het uitwendig voorkomen van dit meertje. "Het eerste voorwerp," zegt hij, "hetwelk mijne opmerkzaamheid trok, toen ik de poort van de verlatene stad binnentrad, was het meer: eene watervlakte van onregelmatige gedaante, op den hoogsten top van eenen heuvel gelegen, en nagenoeg 800 schreden in omtrek uitmakende. De rotsige oevers, welke dit meertje omgeven, zijn gevormd uit een afzetsel van koolzuren kalk, waarvan ook het water, hetwelk zich in dat meer bevindt, eene groote hoeveelheid in opgelosten toestand bevat. Het lijdt wel geen twijfel, dat de oevers dagelijks enger worden, naarmate het kalkachtig afzetsel toeneemt. Niet verre beneden de oppervlakte des waters loopen de oevers glooijende af en vormen zoo een uitgebreid trechtervormig bekken, waardoor het water van dit meertje omsloten wordt. De heer robert ker porter gelooft, dat de geheele heuvel uit het kalkafzetsel des waters langzamerhand gevormd is, en dit zal ook in de hooge oudheid werkelijk het geval geweest zijn: want de diepte van het water, in den laatsten tijd door de herhaalde proefnemingen van den hoofdman der Afscharen [ 86 ]op 47 Yards bepaald, stemt nagenoeg overeen met de hoogte des heuvels, dien ik zelf met den sextant gemeten en ongeveer 150 voet hoog boven de vlakte bevonden heb. Echter kan sedert den bouw van den muur, waarvan thans nog de bouwvallen aanwezig zijn, de hoogte van den oever des meers slechts zeer weinig zijn toegenomen, daar de helling van den heuvel tot aan de poort zoo gering is, dat het water, hetwelk langs een door kunst aangebragte gleuf afvloeit, ter naauwernood tot aan de poort kan komen, en voor het grootste gedeelte in groote plassen staan blijft, en door zijn afzetsel de groote versteende massa vermeerdert en den bodem verhoogt. Was dus de rand van het meer na het bouwen van dien muur aanmerkelijk verhoogd, dan zoude ook de helling tusschen deze twee punten veel grooter moeten zijn. Het water moet dus reeds sedert langen tijd den hoogsten stand bereikt hebben, dien de natuurlijke gesteldheid van het waterbekken toelaat. Ik vermoed, dat dit meer, onder den grond door, met het eene of ander groote waterbekken in het naburig gebergte van het Medische hoogland zamenhangt. Dit grooter waterbekken moet zich geheel op dezelfde hoogte bevinden en geen anderen afvoer van zijn water hebben; want het merkwaardigste verschijnsel bij dit meer is wel, dat het altijd eenen even hoogen waterstand behoudt, men mag zoo vele openingen als men wil in den rotswand maken, om het water tot bevochtiging van het lager liggende land af te leiden. Dit verschijnsel laat zich dan alleen verklaren, als men aanneemt, dat dit meertje terstond weder eenen rijken toevoer van water krijgt, als een gedeelte van zijn water wordt afgevoerd. Als de openingen weder gesloten worden, zoodat geen water meer afloopen kan, blijft de waterstand van het meer altijd dezelfde, en het water stijgt nooit hoog genoeg, om buiten de oevers te treden. Dit is reeds voor omstreeks 500 jaren door eenen Oosterschen aardrijkskundige, hamdullah mostanfi, die kort na het jaar 1389 schreef, opgemerkt en aangeteekend."
Wij hebben hier dus voor ons een meer op den top van eenen heuvel van ongeveer 150 voet hoog, dat ten allen tijde een' gelijkmatigen waterstand behoudt. Wij vragen: vanwaar komt dat? Het is hier toch niet de regen of het van het gebergte afvloeijende [ 87 ]water, hetwelk dit meertje nieuwen toevoer geeft. Moest het vallende regenwater de watermassa voeden, dan zou dit meertje, hetwelk aan eene sterke uitdamping onder een heet en droog klimaat is blootgesteld, in korten tijd zijn uitgedroogd en op zijn meest op zijnen diepsten bodem in het regenjaargetijde een moerassigen waterplas vertoonen. Daar het meer hier dus niet door het van boven toevloeijende water onderhouden wordt, zoo blijft er niets anders over dan te vooronderstellen, dat het zijn toevoer van beneden krijgt door onderaardsche kanalen, waardoor het met de eene of andere grootere watermassa moet zamenhangen. Stellen wij nu, dat er ergens in het nabijgelegen Medische gebergte zulk een waterkom is, die onder den grond door met het meer van Takht-i-Soleiman gemeenschap heeft, dan zal, door de wet van het evenwigt, waaraan de vloeistof moet gehoorzamen, het water in het meertje denzelfden waterstand bestendig moeten behouden, dien het in dat andere waterbekken heeft. Als twee buizen aan het ondereinde eene opene gemeenschap met elkander hebben, en men dan in een van beide buizen water giet, zal het beneden door in de andere overgaan en daarin even hoog klimmen als het in de eerste staat. Door de geheele aardkorst toch ligt eene tallooze menigte wateraderen en waterhoudende aardlagen als een netwerk op verschillende diepten verbreid. Diezelfde oorzaak, die het water in de artesische putten tot eene bepaalde hoogte doet rijzen, moet dus ook de oorzaak zijn van den waterstand in het meer Takht-i-Soleiman. Maar daardoor wordt dan ook tevens verklaard, waarom door den in het meer vallenden regen de waterstand daarin niet merkbaar verhoogd wordt; zoo ook waarom de waterstand niet merkbaar afneemt, als men door openingen in den rotswand van het meer eene zekere hoeveelheid water laat afvloeijen; want naarmate er meer water afvloeit, zal er een grooter toevloed onder den grond door plaats hebben. Wij hebben dus hier een omgekeerden hevel van reusachtige afmeting, waarvan de eene arm zich in het Medische gebergte bevindt en de andere het meer in de bouwvallen van Ecbatana vormt.
Wat wij boven uit rawlinson mededeelden, doet ons reeds eenigzins de natuurlijke gesteldheid van dit water kennen, als bevattende [ 88 ]eene groote hoeveelheid koolzuren kalk, hetwelk een steenachtig afzetsel achterlaat. Wat hij er dan verder van zegt, heldert dit verschijnsel nader op. "Volgens de overlevering des lands," zegt hij, "was er tot voor omstreeks vijftig jaren geen afloop voor het water des meers, totdat de stam Schah-Servend twee openingen maakte, om water tot de aan den voet des heuvels gelegene landerijen af te leiden. Zoolang de stad bewoond was, zal men zich wel gewacht hebben het water van dit meer te laten afloopen, omdat men wel wist, dat het overal een steenachtig afzetsel achterliet. Maar toen later de stad in verval gekomen was, zoo als ik geloof, in de vijftiende of zestiende eeuw, moeten er eenige groote watergoten of sleuven, hetzij dan bij toeval of met opzet, aan de westzijde van het meertje geopend zijn geworden; want aan die zijde draagt de bodem tusschen het meer en den buitensten omtrek des heuvels er de duidelijkste sporen van, dat het water des meers er over heen heeft gevloeid. De gansche oppervlakte des bodems is daar als versteend; en zoowel de tusschenmuur als de bastions, die, naar ik geloof, reeds in puin lagen, toen deze overvloeijing een aanvang nam, zijn geheel met een kalkachtig afzetsel bedekt, dat in groote vlokken aan de steenblokken hangt, die aan de afhelling des heuvels verstrooid liggen. Deze steenblokken gelijken daardoor op de verharde oppervlakte van de lava eens vulkaans. Dit geeft aan die steenmassas een zonderling aanzien, en het is naauwelijks denkbaar, dat een honderdjarige vloed zoo iets zou hebben kunnen voortbrengen. Tegenwoordig heeft het water maar twee afloopen; de eene bevindt zich aan den noordoostelijken hoek van het meer, waar het water langzaam door eene kleine opening in den rotswand afvloeit, zich dan langs de helling van den heuvel uitbreidt, en zoover het loopt, een steenachtig afzetsel achterlaat, totdat het het vervallen gedeelte des muurs aan de oostelijke zijde van de vesting bereikt. Hier verzamelt het zich weder in een smal bed, vloeit langs eene goot, die het zich zelven gevormd heeft, om de ruïne van een bastion heen en in eene kleine sloot, vanwaar het in de lager liggende vlakte afvloeit. Slechts een klein gedeelte van het water bereikt dan, zoo als boven reeds is opgemerkt, de poort; en toen ik [ 89 ]dit oord bezocht, scheen dit gedeelte een tamelijk eind benedenwaarts door eene groote massa kalksteenen geheel overdekt te zijn."
Vragen wij, wat wel de oorzaak mag zijn van de eigenaardige gesteldheid van dit water, zij is ongetwijfeld toe te schrijven aan de aardlagen, door welke het water heen moet dringen, eer het tot in de waterkom wordt opgestuwd. Dit is in 't algemeen de oorzaak van alle vreemde bestanddeelen, welke in het bronwater en wel inzonderheid in dat der minerale bronnen bevat zijn. Terwijl het door verschillende aardlagen henendringt, neemt het onderscheidene aarden, zouten en mineralen in zich op en voert ze met zich mede. De gesteldheid van het water, hetwelk zich onder de oppervlakte der aarde bevindt, zal dus geheel afhangen van de aardlagen, die het is doorgegaan.
Het is dus in het geheel niet vreemd, dat bronwater een vrij aanzienlijk gehalte koolzuren kalk bevat. Het is een van die bestanddeelen, welke, in verschillende verbindingen, het meest algemeen in alle bronwateren wordt aangetroffen. Dat nu zulk water een hard steenachtig afzetsel achterlaat, wordt onder anderen duidelijk bewezen door de steenachtige korst, die zich, na verloop van tijd, aan de wanden van stoomketels aanzet en daar dikwijls eene oorzaak wordt, dat ze met een vreesselijk geweld uiteenspringen. Die steenachtige korst is toch eigenlijk niets anders dan koolzure kalk, die zich aan den ketelwand als een vast ligchaam nederzet.
Is nu deze koolzure kalk in kleine hoeveelheid in het gewone bronwater aanwezig, er zijn ook bronnen, die hiervan zoo rijk voorzien zijn, dat zij elk voorwerp, hetwelk men er in legt, in korten tijd met eene korst van kalksteen overtrekken of, zoo als men het gewoonlijk noemt, incrusteren. Hoogst merkwaardig zijn in dit opzigt de bronnen van Karlsbad. Het bovengewelf of dak van de zich aldaar bevindende Sprudelbron bestaat uit kalksteen, dat door het aanzetten des waters, even als dropsteen, ontstaan is en eene dikte heeft van eene halve tot twee el. Dit gewelf schijnt zich onder een aanzienlijk gedeelte van de stad uit te strekken, daar men, bij het graven in den grond, dikwijls reeds op geringe diepte, op dit steenen gewelf stuit.—De Teverone, bij Tivoli in [ 90 ]Italië, vormt door zijnen val eene fijne stofregen, waaruit zooveel kalksteen nederslaat, dat men van basreliefs, welke men daaraan blootstelt, zeer fijne en naauwkeurige afdruksels bekomt. Men vindt vele zulke incrusterende bronnen in Ierland, vooral ook te Saint Allyre, in Auvergne en elders. Ook in ons vaderland wordt een dergelijk verschijnsel opgemerkt in het meertje van Rokanje, in het land van Voorne. Het water van dit meer heeft de eigenschap, dat alles, wat men er in steekt, met eene harde korst omgeven en als versteend wordt.
Het meer Takht-i-Soleiman behoort dus tot de omkorstende of incrusterende bronnen, en naar alle waarschijnlijkheid heeft, gelijk reeds robert ker porter vermoedde, de geheele heuvel aan het kalkafzetsel des waters zijn ontstaan te danken.
Van belang is het hier op te merken, dat de diepte van den waterkom nagenoeg met de hoogte van den heuvel gelijk staat. Dit is in den laatsten tijd eerst met volkomene zekerheid gebleken.
"Voorheen meende men," zegt rawlinson, "dat dit meer peilloos diep was. Een Aziatisch reiziger, die in de negende eeuw dit oord bezocht, maakt geene zwarigheid te verklaren, dat hij het meer met eene lijn van 1000 yards of ruim 553 vadem lang met het peillood onderzocht heeft, zonder grond te vinden. Deze meening heeft zich bij alle aardrijkskundigen staande gehouden en vond in het land algemeen geloof, totdat voor eenige jaren, toen een meisje zich ten gevolge van eenen ongelukkigen liefdehandel in het meer gestort had, de hoofdman van den stam der Afscharen, een zeer verstandig man, zijne diepte liet peilen. Het water was zoo zwaar, dat zij, die het peillood naar beneden lieten, niet juist konden aangeven, wanneer zij den grond raakten. Met een lijn van 60 Persische yards werd de steen met slib bedekt opgehaald. Men verkortte daarop de lijn en de uitkomst bleef dezelfde, totdat de steen bij 46½ yard zuiver opgehaald werd en naar allen schijn den grond niet geraakt had. De proef werd meer dan eens herhaald en men kan derhalve de diepte van het meer met zekerheid op 47 yards of 26 vadem schatten, hetwelk nagenoeg gelijk staat aan de hoogte des heuvels.
[ 91 ]Stellen wij ons voor, dat eenmaal op de plaats, waar zich nu die 150 voet hooge heuvel verheft, eene effene vlakte was, waarin zich dezelfde bron, die er thans aanwezig is, bevond, dan moest zich rondom den mond van deze bron eene laag van kalksteen nederslaan, die onafgebroken in hoogte toenam, omdat telkens nieuwe lagen kalksteen zich uit het over den rand heen vloeijende water afzetten. Die verhooging van den rand dezer waterkom, en derhalve van den heuvel zelven, moest zoolang voortduren, totdat eenmaal de rand de hoogte had bereikt, dat het water binnen denzelven besloten bleef; met andere woorden, tot dat zich een waterbekken gevormd had, waarin het water, zonder over den rand te vloeijen, even hoog stond als in het andere waterbekken, waarmede het door onderaardsche kanalen in gemeenschap stond, tot dat dus beide waterbekkens een gelijk niveau hadden. Dit moet echter reeds in de hoogste oudheid, zeker in vóórhistorischen tijd, hebben plaats gehad, daar de oudste berigten, die wij aangaande de gesteldheid van dit meertje hebben, denzelfden toestand reeds beschrijven, waarin het zich nog heden ten dage bevindt.
Maar met het meer Takht-i-Soleiman schijnt nog eene andere merkwaardigheid in naauw verband te staan. Rawlinson vond namelijk in het gebergte, noordoostelijk van Takht-i-Soleiman gelegen, een' heuvel, die waarschijnlijk aan dezelfde oorzaak zijn ontstaan te danken heeft. Wij deelen mede, wat hij er van zegt: "De belangwekkendste van alle natuurmerkwaardigheden in de nabijheid van Takht-i-Soleiman is welligt eene plaats, die Zindan-i-Soleiman, dat is "Salomons gevangenis," genoemd wordt. Het is een kleine kegelvormige heuvel, ongeveer l½ Engelsche mijl van Takht verwijderd. Hij verheft zich tamelijk steil op de vlakte en zijn top is met een rotskam versierd, die zeer moeijelijk te beklimmen is. Toen ik den kam beklouterde, bevond ik mij aan den rand van een vreesselijk bekken, waarin ik in het eerst niet zonder duizeling kon nederzien. Het ontstaan van deze merkwaardige plaats was mij terstond duidelijk. Eene steenhoudende bron, aan die van Takht-i-Soleiman gelijk, moet hier eertijds uit den bodem voortgekomen zijn en aan den ganschen heuvel zijn aanwezen gegeven hebben. Die bron, [ 92 ]toegevende aan de drukking van het groote waterbekken binnen in het Medische gebergte gelegen, steeg al hooger en hooger, en vormde zich door haar steenachtig afzetsel van lieverlede een rotsbekken als haar waterbak. Eindelijk, toen het bekken tot eene ongemeene hoogte boven de vlakte was opgehoogd, moet de eene of andere geweldige gebeurtenis in de natuur den toevloed van het water hebben afgesneden. Daardoor moet tevens het niveau van het groote waterbekken in het gebergte tot de hoogte zijn afgedaald, waarop het meer van Takht het evenwigt schijnt te houden. Zonder eene dergelijke groote omkeering in de natuur aan te nemen, schijnt het onmogelijk te verklaren, hoe het water van den Zindan zooveel hooger stijgen kon dan het niveau, waarop het zich in het meer van Takht bevindt. De top van den Zindan toch ligt zeker twee honderd voet, zoo niet meer, boven het niveau van Takht. De gedaante van het bekken op den Zindan is nagenoeg cirkelvormig en heeft ongeveer 40 yards, of ruim 22 vadem in middellijn."
Bij alle overeenkomst tusschen den heuvel van Zindan en dien van Takht bestaat echter dit groote verschil, dat het waterbekken van het Takht-meer nog tot den rand gevuld is, terwijl dat op den Zindan thans niets vertoont dan eene duizelingwekkende diepte. De Zindan staat dus op de vlakte als een uitgeholde kegel, terwijl het meer van Takht eene welgevulde waterkom vertoont. Maar is de Zindan even als de Takht, zijn ontstaan verschuldigd aan de incrustatie van eene steenhoudende bron, dan moet die bron eens in verbindtenis gestaan hebben met een waterbekken, dat dezelfde hoogte had als de hoogste top van dien heuvel, dat dus ten minste twee honderd voet hooger was gelegen dan het waterbekken, waarmede het Takht-meer thans in evenwigt staat. Als rawlinson de diepte van het waterbekken op den Zindan gepeild en aangegeven had, tot op welke hoogte het misschien nog met water gevuld is, dan zoude daardoor kunnen worden uitgemaakt, of het onder den grond door met het Takht-meer in gemeenschap staat. Nu hij dit niet gedaan heeft, blijft er niets anders over dan eene altijd onzekere gissing.
Het kan immers zeer wel zijn, dat het waterbekken op den Zindan [ 93 ]oorspronkelijk in verbindtenis heeft gestaan met een geheel ander, dan waarmede het Takht-meer thans verbonden is. Eene geweldige verandering in de aardkorst kan welligt dat waterbekken geheel verstoord en daardoor het verdwijnen van het water uit het bekken op den Zindan veroorzaakt hebben. Het kan ook zijn, dat de wateraderen en aardlagen, die het water in den Zindan opvoerden, door eene verheffing der benedenste grondlagen zijn gestopt en afgesneden, zoodat het Zindan-bekken daardoor van watertoevoer werd verstoken. De onderaardsche waterloopen kunnen zich eerst daarna eenen weg gebaand en eene opening geboord hebben op de plaats, waar zich thans het veel lager liggende Takht-meer bevindt. Die verandering in den loop der onderaardsche wateraderen kan eene daling of verplaatsing van het niveau van het groote waterbekken ten gevolge gehad hebben. Wie zal het wagen deze onderaardsche geheimen te ontraadselen, zoolang geene zekere waarnemingen den weg tot vaste resultaten hebben gebaand? Met vrij stellige zekerheid mag echter worden aangenomen, dat beide heuvels hunne wording aan het afzetsel van koolzuren kalk te danken hebben. Hoe vreemd dit ook in den eersten opslag moge schijnen, zoo ontbreekt het toch niet aan dergelijke scheppingen. Zeer merkwaardig zijn in dit opzigt de steenvormingen der heete bronnen van Hammam-Mescoutine, in de provincie Constantine van het regentschap Algiers in Afrika, die door de onderzoekingen van den heer baudens, hoofd-chirurgijn bij het Fransche leger in Algiers, nader zijn bekend geworden,[2] Op eene breede vlakte verheffen zich honderden piramiden, wier plaatsing en witte kleur zouden doen gelooven, dat men een legerkamp, met tenten bedekt, voor zich zag. Van nabij gezien blijken deze piramidale heuvels gevormd te zijn uit zachten en poreuzen kalksteen: hunne basis heeft doorgaans niet minder dan twaalf voet in doorsnede en hun top verheft zich tot ongeveer vijftien voet. De vlakte zelve is overdekt met eene laag witte, broze kalkaarde en is van allen plantengroei verstoken. Eene menigte heete minerale bronnen borrelen op verschillende plaatsen uit den grond op. [ 94 ]De geheele kalksteenformatie van Hammam-Mescoutine heeft aan het water dier bronnen haar ontstaan te danken. Als dat water door de hitte en sterke verdamping zijn koolzuur aan de lucht afgeeft, ontstaat er eerst rondom den mond der bron eene kalklaag, op welke met den tijd voortdurend nieuwe lagen zich nederzetten, terwijl door het nederdruipende water de omtrek van de onderste laag onophoudelijk vergroot wordt. Zoo ontstaat er langzamerhand een kegel. Eindelijk komt er een tijd, dat de bron de kracht mist om hooger dan tot den rand des kegels te stijgen; de aanzetting der kalklagen heeft dan meer aan de binnenzijde plaats. De kegel houdt dan op verder aan te groeijen en sluit zich eindelijk geheel aan zijn top. Het water zoekt dan eenen anderen uitweg en doet weldra in de nabijheid nieuwe kegels oprijzen. Daarom ziet men hier kegels van verschillenden ouderdom: sommige, welker bron reeds lang heeft opgehouden te vloeijen en waarvan de massa zoo hard is geworden als graniet, andere uit welker kruin nog water of slechts eenige damp uitstroomt, en wederom andere die nog slechts in het begin hunner vorming zijn. De vorming dezer heuvels, die baudens als bijna zonder voorbeeld beschouwde, is dus eigenlijk niets anders dan eene eenvoudige incrustatie, waarvan de natuur ons vele voorbeelden aan de hand geeft. En wat te Hammam-Mescoutine in het klein wordt waargenomen, dat heeft de natuur in het groot in het meer van Takht-i-Soleiman en den heuvel Zindan-i-Soleiman tot stand gebragt.