De Stijl/Jaargang 1/Nummer 12/De nieuwe beelding in de schilderkunst

Uit Wikisource
De Stijl (1918) door Piet Mondriaan

‘De nieuwe beelding in de schilderkunst. XI. Natuur en geest als vrouwelijk en mannelijk element (slot)’ door Piet Mondriaan, p. 140-147.

[ 140 ]DE NIEUWE BEELDING IN DE SCHILDERKUNST.

DOOR PIET MONDRIAAN.

XI. NATUUR EN GEEST ALS VROUWELIJK EN MANNELIJK ELEMENT (SLOT).

Het uiterste ééne en het uiterste ándere, dat in de Abstract Reëele Schilderkunst tot beelding komt (zie inleiding blz. 4), kunnen we zien als uiterlijkheid en innerlijkheid. als natuur en geest, als het individueele en het universeele, maar ook als het vrouwelijk en mannelijk element 1). En, ook ten opzichte van de kunst, is het van belang de dualiteit van alle leven als zoodanig te zien, daar deze dualiteit dan van de zijde van het leven zelf aanschouwd en zoo dus de eenheid van leven en kunst in ons gereleveerd wordt. Omgekeerd, wordt weder het begrip van het vrouwelijk en mannelijk element, zooals zij zich in het leven openbaren, levend in ons door deze elementen beeldend te zien. Al wat omtrent uiterlijkheid en innerlijkheid in beeldende verschijning (in de Nieuwe Beelding) aanschouwelijk wordt, verduidelijkt ook tevens de verhouding en den inhoud van het vrouwelijk en mannelijk element — ook in het leven.
Treedt in de Nieuwe Beelding de inhoud van het nieuwe tijdsbewustzijn (meerder evenwicht in de dualiteit van alle leven) in bepaaldheid naar voren, zoo treedt in die zelfde bepaaldheid naar voren hetgeen dit evenwicht in het leven mogelijk maakt: de Nieuwe Beelding toont op welke wijze daartoe het vrouwelijke element zich verhouden moet tot [ 141 ]het mannelijk element en omgekeerd, zij toont, welke verschijning de elementen daartoe moeten aannemen.
Door de Nieuwe Beelding zien we, in beeldingsmiddel en compositie (zie art. III en IV), het mannelijk element tot beelding komen in dàtgene, wat het universeele, het innerlijke beeldt, en het vrouwelijke element in dàtgene, wat het individueele, het uiterlijke, tot uitdrukking brengt. We zien in de Nieuwe Beelding dat evenwichtige verhouding bereikt is door verinnerlijking van het individueele en door het tot bepaaldheid stellen van het universeele, d. i. door verdieping van het natuurlijke (vrouwelijke) en door het naar voren brengen van het geestelijke (mannelijke).
Als nu evenwichtige verhoudingsbeelding de meest zuivere uitdrukking van harmonie is, dan houdt deze uitdrukking van harmonie dus in: verinnerlijkte vrouwelijkheid en tot bepaaldheid gestelde mannelijkheid. Als we het vrouwelijke en mannelijke element zien als de twee krachten in eenen welke het leven bepalen, toont de Nieuwe Beelding dat die krachten — beiden veruiterlijkt als zij zijn — alleen door verinnerlijking hun oorspronkelijke eenheid in het leven kunnen openbaren, dus de innerlijke harmonie van alle leven in bepaaldheid naar voren kunnen brengen. Dan toont zij dat alleen het gezuiverde vrouwelijke element en het gezuiverde mannelijke element dit in alle levensverhouding kan bewerken 2).
Het gezuiverde vrouwelijke element nu is wèl het verinnerlijkte vrouwelijke element, maar het blijft vrouwelijk, d. w. z. het wordt — in tijd — nooit mannelijk element (zie art. IX bl. 122). Het is slechts ontdaan van het meest uiterlijke, of, beter, het meest uiterlijk vrouwelijke is gekristalliseerd tot meer zuivere vrouwelijkheid 3).
En het gezuiverde mannelijk element is het mannelijk element dat vrij is van den beheerschenden invloed der veruiterlijking, d. i. van het vrouwelijk element.
Zoo is de veruiterlijking dàtgene, wat de zuiverheid van het vrouwelijk, zoowel als van het mannelijk element vermindert.
Veruiterlijking is noodwendig tot groei van het innerlijke, maar de meest uiterlijke veruiterlijking verdwijnt meer en meer naarmate het innerlijke tot bepaaldheid komt. Naarmate het mannelijke zich in den mensch ontwikkelt verdiept zich in hem het vrouwelijke en omgekeerd. Het vrouwelijk element blijft echter in wezen uiterlijkheid. Daarom kan het alleen in den weg van cultuur van het uiterlijke culmineeren.
Zien we, beeldend, gezuiverde vrouwelijkheid als gezuiverde uiterlijkheid, dan treedt naar voren dat zij — in tijd — geen innerlijkheid wordt, ondanks de verinnerlijking. Verinnerlijking van het vrouwelijk element is hetgeen de Nieuwe Beelding in de verdieping der natuurlijke kleur en de vervolstrekking van vorm beeldend verzinnelijkt, het is dus de beheersching, de verstrakking van het grillige en tot bepaaldheidstelling van het zwevende, vage. Zooals de verdiepte natuurlijke kleur en de vervolstrekte natuurlijke lijn tòch uiterlijkheid blijven ondanks hun verdieping, zoo blijft het verinnerlijkte vrouwelijke element evenzeer uiterlijkheid ondanks de verinnerlijking ervan.
Het is van belang dit in te zien, want alleen zoo — als uiterlijkheid — kan het staan als tegendeel tegenover het mannelijk element en daarmede één worden. [ 142 ]
Het mannelijk element daarentegen blijft, ondanks zijn veruiterlijking, tòch innerlijkheid. Het meest gezuiverd mannelijke benadert het meest het innerlijke, het meest gezuiverd vrouwelijke vertoont het meest uiterlijke juist het minst. Zoo wordt door het meest gezuiverd vrouwelijke en het meest gezuiverd mannelijke het zuiverst het innerlijke tot uitdrukking gebracht.
Zal het vrouwelijk element in ons culmineeren. zoo moet dus het uiterlijke in ons gecultiveerd worden. Datgene, wàt cultiveert, is het mannelijk element, dat, al cultiveerende zich cultiveert, dat, zich realiseerende, aan het uiterlijke telkenmale sterft (zie aant 4 van art. VII). Zóo gaat de cultuur van het uiterlijke samen met die van het innerlijke.
Thans, nu het tijdsbewustzijn tot meerdere rijpheid is gekomen, breekt de tijd aan van meer evenwichtige cultuur van het uiterlijke en innerlijke. In den loop der eeuwen is beurtelings de aandacht geschonken aan de cultuur van het uiterlijke en die van het innerlijke. Het eerste manifesteerde zich in de zuiver Realistische, het tweede in de Idealistische schilderkunst en de Romantiek. Had men zich steeds tot de cultuur van het uiterlijke bepaald, zoo zou de evolutie voorzeker een nog langeren weg noodig gehad hebben, terwijl, andersom, het universeele nooit zijn vaste realiseering zou verkregen hebben (zie art. VI aant. 4).
Enkel het innerlijke te cultiveeren is onbestaanbaar — wordt het beproefd, zoo blijkt het onvruchtbare ervan. We zien dit in veel z.g. godsdienstig en maatschappelijk leven. Waar maatschappelijk (sociaal) leven houdt cultuur van het uiterlijke, in de eerste plaats, in, maar ook cultuur van het innerlijke. Het houdt in dat het uiterlijke bij voortduring in cultuur blijft, d.w.z. dat dit leven zich niet richt op het uiterlijke om het materieele, maar dit als middel ter ontwikkeling ziet. Wáár socialisme houdt dus: in evenwicht tusschen cultuur van het innerlijke en cultuur van het uiterlijke.
Zooals de maatschappij, is ook de kunstuiting een uiterlijkheid, welke gecultiveerd moet worden, of, beter, welke zich zelve cultiveert, het eene noodige is, die cultuur niet tegen te gaan. Zooals in het leven het uiterlijk vrouwelijke groeit tot gezuiverde vrouwelijkheid, zoo groeit de kunstuiting van natuurlijke tot abstract-reëele beelding. Maar wie zich alleen richt op de cultuur van het innerlijke moet noodwendig er toe komen evolutie in de kunstuiting te negeeren — en dit is een teeken dat men het leven slechts voor de helft leeft 4).
Het uiterlijke leven evenwel dwingt den mensch deel te nemen aan de cultuur, dit is het wat ons met dat leven dan ook verzoent 5).
Wordt het vrouwelijk element — in den mensch — meer zuiver door verinnerlijking, zoo wordt het meer zuiver door groei naar het mannelijk element in dièn zin, dat het meer vrij tegenover het mannelijk element komt te staan. En wordt het mannelijk element — in den mensch — meer zuiver door verinnerlijking, zoo wordt het meer zuiver door inkeeren tot het vrouwelijk element in dien zin, dat het meer vrij tegenover het vrouwelijk element komt te staan. Deze meerdere vrijheid der elementen veroorzaakt een andere ziening der natuur. Deze brengt de Nieuwe Beelding tot uitdrukking in de tweeheid van den rechthoekigen stand [ 143 ]van het beeldingsmiddel. (In de natuurlijke schilderkunst vloeit vrouwelijk en mannelijk element — in vorm — ineen).
Zoo ontstaat door de wederkeerige werking der tegendeelen een nieuwe eenheid van hooger orde: gezuiverde vrouwelijkheid en gezuiverde mannelijkheid (zie art. VII).
Blijft, in den gang van het vrouwelijke tot het mannelijke, het uiterlijk vrouwelijke verdiepte vrouwelijkheid, het kan dit blijven ondanks het opnemen van het mannelijke, want het mannelijke — geest — is zuiver. Het kan alleen onzuiver worden door opnemen van uiterlijke mannelijkheid, d.i. mannelijkheid, die door het uiterlijk vrouwelijke gesluierd is. En het mannelijke wordt niet gesluierd door eenheid met gezuiverde vrouwelijkheid, het wordt slechts gesluierd door eenheid met het uiterlijk vrouwelijke 6).
Gezuiverde mannelijkheid zien we beeldend als, om zoo te zeggen, abstracte uiterlijkheid 7). Want deze benadert het meest het innerlijke, dat niet verschijnt. Abstracte uiterlijkheid is tot bepaaldheid gestelde innerlijkheid, gelijkwaardig met vervolstrekte uiterlijkheid (zie art. VI). Vertroebelde mannelijkheid is, daarentegen, in verschijning, eigenlijk uiterlijke vrouwelijkheid.
Het mannelijke is slechts dàn volkomen zuiver, wanneer het zich realiseert in verdiepte vrouwelijkheid. Is deze, consequent genomen, abstract, dan is de realiseering van het mannelijke in het abstracte alleen volkomen zuiver.
Het vrouwelijke en het mannelijke element, natuur en geest, komen alzoo slechts in het abstracte tot zuivere uitdrukking, tot ware eenheid. Deze is — betrekkelijk — bereikbaar in abstract-reëel leven 8), zooals zij — betrekkelijk — beeldbaar is in de Abstract Reëele Schilderkunst. Betrekkelijk, want — in het leven — vertroebelt de tijd toch steeds het volkomen evenwicht, en — in de kunst — verbetrekkelijkt het rythme toch de zuivere verhoudingsbeelding.
Volkomen evenwicht, eenheid, kan slechts tot bepaalde uitbeelding komen door het gezuiverde vrouwelijke en het gezuiverde mannelijke element, daar deze tweeheid zich dan volgens haren aard gelijkwaardig vertoont en elkander volkomen tegenover staat. Als de eenheid — zooals in de natuurlijke verschijning der dingen — zich als (afgesloten) eenheid (d. i. in vorm) openbaart, kan de eenheid slechts aangevoeld worden (zie art. IX). Zooals in het zichtbare natuurlijke harmonie (zie art. II blz. 15) bestaat, zoo bestaat ook in het leven harmonie tusschen natuur en geest, tusschen het vrouwelijk en mannelijk element, doch zij is onderdrukt door het individueele.
De natuurlijke harmonie is slechts de meest uiterlijke manifestatie van zuivere evenwichtige verhouding. Deze komt in het zichtbare (de natuur) niet tot uitdrukking, omdat zoowel het zuiver vrouwelijke als zuiver mannelijke element zich slechts zeer gesluierd daarin openbaart. Harmonie is er echter: juist door de betrekkelijk gelijke sluiering van beide elementen 9). In het natuurlijke komt evenwel het vrouwelijk element (als uiterlijkheid) het meest tot beelding, de harmonie wordt alzoo meer gevoeld dan gezien. De kunst nu stelt zich ten taak de gevoelde harmonie tot min of meer directe uitbeelding te brengen.
Ook in het leven is harmonie mogelijk tusschen het ongezuiverde vrouwelijk en het vertroebelde [ 144 ]mannelijk element — eveneens door (betrekkelijk) gelijke onzuiverheid. Bij zuivering der elementen ontstaat, door het verschil in graad van zuivering, de disharmonie (zie art. IX).
Omdat de harmonie in het zichtbare (de natuur) zoowel als in het (uiterlijke) leven zeer betrekkelijk is, dwingt zij den mensch haar tot onveranderlijke en bepaalde uitdrukking te brengen — hoe dan ook. Zóo kwam zij in de Abstract Reëele Schilderkunst tot bepaalde uitbeelding als zuivere evenwichtige verhouding.

Kenmerkt het nieuwe tijdsbewustzijn zich eenerzijds doordat het natuurlijke, individueele in het bewustzijn begint te rijpen (zie art. II blz. 16) zoo kenmerkt het zich doordat het vrouwelijk element tot wasdom komt. En onderscheidt het nieuwe tijdsbewustzijn zich anderzijds doordat het universeele tot meerdere bepaaldheid komt (zie inleid. blz. 5) zoo beteekent dit dat in het bewustzijn het mannelijk element inderdaad als geest, als het universeele, werkzaam wordt. Zóo is in het nieuwe tijdsbewustzijn inderdaad eenheid van ontwikkeling die zich realiseeren móet. En toch, in dezen tijd, treedt het universeele in het mannelijk element nog weinig op, zoo min als in het vrouwelijk element het individueele gerijpt tot uitdrukking komt. Het oude tijdsbewustzijn doet nog steeds zijn invloed gelden: het vertoont zich nog maar al door, ook nu het nieuwe er is 10).

Dat het oude tijdsbewijstzijn, naast het min of meer vertroebelde mannelijke, het domineeren van het uiterlijk (ongerijpte) vrouwelijke inhield, zien we ten duidelijkste wanneer we de kunstuitingen historisch nagaan. We zien dit in de beelding zelve zoowel als in de voorstelling (het onderwerp). In de natuurlijke schilderkunst was de beelding zelve domineerend uiterlijk vrouwelijk doordat de natuurlijke kleur en de grillige, lenige, gebogen lijn als beeldingsmiddel gebruikt werd. (Alleen in tijden van sterk innerlijk leven, van buiten àf opgewekt, zie art. II blz. 17, was de kleur vlakker en meer primair, de lijn strakker, de compositie evenwichtiger). In de voorstelling (uit den aard reeds vrouwelijk) neemt ook de vrouw zelve een groote plaats in, de vrouw was bijna doorloopend de draagster der schoonheidsidee, de uitbeelding van de vrouw wijzigt zich slechts door den heerschenden tijdgeest. Zoo zien we de vrouw o. a. als wereldsche schoone of als madonna afgebeeld. Hoewel de uitbeelding, juist van de vrouw, typeerend is, is het evenwel niet hierdoor, dat de voorstelling uiterlijke vrouwelijkheid tot uiting brengt: alle voorstelling, hoe dan ook, de afbeelding der geheele natuur, zooals landschap, intérieur, stilleven, enz., kunnen we als domineerend vrouwelijke kunst definieeren. Zegt men ter verdediging van natuurlijke schilderkunst, dat het innerlijke (mannelijke element) juist door het vrouwelijke tot uitdrukking komt, dan is dit — in dezen tijd — een verkeerd toegepaste waarheid (zie art. VI). Zuiver beeldend zien (zie art. XI) doet erkennen dat het innerlijke (mannelijk element) nooit zuiver gebeeld kan worden wanneer het door het vrouwelijke gesluierd is (zooals in de natuurlijke verschijning der dingen). Het uiterlijk vrouwelijke kan het mannelijke in onzen geest belevendigen, maar als het mannelijke in dien geest [ 145 ]gezuiverd is zal dat mannelijke het uiterlijk vrouwelijke als gezuiverde vrouwelijkheid in beelding brengen. Omdat in het uiterlijk vrouwelijke het mannelijk element niet in bepaaldheid naar voren treedt, is het noodig dat in de beelding het uiterlijk vrouwelijke (de natuurlijke verschijning der dingen) opgeheven en vervangen wordt door de beelding van het verdiepte vrouwelijke en het tot bepaaldheid gestelde mannelijke).
Zoolang het vrouwelijk element domineert is het mannelijk element nog niet tot bepaaldheid gekomen: alleen door onbepaaldheid van het mannelijk element is het mogelijk dat het vrouwelijke domineert. In de Schilderkunst werd dan ook het domineeren van het vrouwelijk element opgeheven toen in het tijdsbewustzijn het mannelijk element tot meerdere bepaaldheid kwam. Toèn veranderde de kunstuiting: de voorstelling verdween en de beelding zelve werd meer en meer evenwichtig vrouwelijk-mannelijk.

AANTEEKENINGEN.

1) Zie aant. 2 van art. IX.
2) Zie aant. 10 van art. IX.
3) Het uiterlijk vrouwelijke (natuurlijke) is het schoone, daar het de openbaring van den geest (het zuiver mannelijke) is. Het zuiver mannelijke is het ware (zie art. VIII). Het onschoone en onware is niet in het natuurlijke en niet in het (zuiver) geestelijke: het bestaat — in tijd — door onevenwichtigheid van natuur en (menschelijke) geest in subjectieve ziening. Subjectieve ziening ontstaat door vertroebelde mannelijkheid en moet zich in uiterlijke vrouwelijkheid realiseeren, terwijl objectieve ziening door gezuiverde mannelijkheid ontstaat, die zich in gezuiverde vrouwelijkheid realiseeren zal. Het objectieve is zuivere mannelijkheid: het universeele. Uiterlijke vrouwelijkheid is het geprononceerd individueele. Daar zij echter geopenbaarde mannelijkheid, daar natuur geopenbaarde geest is, is zij in wezen zuiver, slechts in verschijning wordt zij onzuiver door de subjectieve ziening. Groeit de subjectieve tot objectieve ziening, zoo zal de verschijning der natuur voor ons meer en meer zuiver worden. Wij zullen haar dan niet meer in individueelen vorm maar abstract zien. Zóo wordt de gezuiverde ziening der zuivere natuur abstracte beelding.
De onevenwichtigheid van het vrouwelijke en mannelijke element in den mensch is de oorzaak dat we het menschelijk leven veelal onschoon en onwaar kunnen noemen tegenover het overige organische en anorganische leven — onschoon en onwaar tegenover dàt leven, waarin de geest onbewust is. Zoo kunnen we zeggen dat de eigenlijke menschelijke ellende ontstaat door de vertroebeling van het mannelijk element (d. i. door onzuivere mannelijkheid), dat in disharmonie staat tegenover het vrouwelijke element.
De kunst nu heeft tot voor den modernen tijd het zuiver mannelijk element (het universeele) in het uiterlijk vrouwelijke min of meer tot uitdrukking gebracht. Zoo stond het kunstwerk hoog boven onzuivere menschelijkheid, boven het vertroebelde mannelijke, uit. Wars van de onzuivere uitingen van het vertroebeld mannelijke, dus van den zichzelf zoekenden, zich zelf begrenzenden geest, richtte de kunstenaar zich tot het uiterlijk vrouwelijke (de natuur) en zag, door belangelooze contemplatie, onbewust het zuiver mannelijke daarin gespiegeld. Zóo ontstond de naturalistische kunst: door het cultiveeren van deze kwam de kunstenaar tot meer bewuste ziening van het zuiver mannelijke, dit kristalliseerde zich tot verinnerlijkte natuurlijkheid.
4) Het vrouwelijk element in den mensch kunnen we het naar buiten gekeerde, en het mannelijk element het naar binnen gekeerde noemen. Het naar buiten zoowel als het naar binnen zich richten is den mensch noodzakelijk: in het evenwicht van deze werkzaamheid is het menschelijk evenwicht gelegen.
Het vol-menschelijke leven (d. i. het leven van den mensch voor dat het innerlijke in hem domineert [ 146 ]en na dat het meest uiterlijke in hem gerijpt is) eischt uiterlijkheid zoowel als innerlijkheid, vrouwelijkheid zoowel als mannelijkheid. De meest volkomen staat van dit leven is gelegen in de meest volkomen evenwichtigheid van het een en ander. Volmaaktheid in het meest uiterlijke is niet te bereiken en volmaaktheid in het innerlijke slechts door den boven-menschelijken geest.
Het is echter van belang in te zien dat de meest volkomen evenwichtigheid van het vrouwelijke en mannelijke veronderstelt: gelijkwaardig verdiepte vrouwelijkheid en mannelijkheid: verdiepte, want min of meer uiterlijke vrouwelijkheid en min of meer uiterlijke mannelijkheid is een tweeheid van uiterlijkheid en kan dus de ware eenheid niet vormen. Dit zien we in de onbevredigende toestand van den, betrekkelijk physieken hermaphrodiet. De physieke hermaphrodiet is een eenheid van een schijnbare tweeheid, waar de geestelijke hermaphrodiet (het ideaal der Oude Wijzen) een eenheid van een werkelijke tweeheid is.
5) De vrouw, als type van domineerend vrouwelijk element, kan alleen als vrouw culmineeren in den weg van cultuur van het uiterlijke.
6) Zoolang de elementen niet voldoende verdiept zijn, werkt het vrouwelijk element in hoofdzaak door natuurlijk gevoel, en het mannelijk element door het gewone intellect. Dan is dus alleen domineerend zieleleven of intellectueel leven mogelijk — geen geestelijk leven.
7) De verinnerlijking der elementen is in de onbewuste natuur — in tijd — niet zichtbaar, zij is, hoewel abstract, toch zichtbaar in den mensch, wiens verinnerlijkt innerlijk zichtbaar wordt door zijn verinnerlijkt uiterlijk.
8) Abstract reëel leven veronderstelt zoodanige instandhouding van het physieke, zóodanige verhouding tot het physieke, dat het physieke leven harmonisch blijft werken, zoo dat het leven eenheid is van geest en natuur. Wel wordt het uiterlijke, het physieke, het natuurlijke meer en meer automatisch, maar dat het nieuwe tijdsbewustzijn zich meer en meer op het innerlijke richt (zie inleid. blz. 2) wil zeggen dat het zich zoowel op het innerlijk vrouwelijke als innerlijk mannelijke richt. Zóo kan het als „meer zelfstandig leven van den zich bewustwordenden menschelijken geest” optreden.
9) In vorm en natuurlijke kleur vervloeit de beelding van het vrouwelijke en mannelijke in een: de vereeniging van het een en het ander baart de visueele tragiek (zie art. VIII). In de Nieuwe Beelding verschijnt het vrouwelijke en mannelijke los van elkander, d. i. de elementen komen in bepaaldheid tegenover elkander te staan, de aaneensluiting van de tweeheid van stand in het universeel beeldingsmiddel en de compositie is geen werkelijke verbinding. Zelfs is het verinnerlijkt rythme der Nieuwe Beelding niet de ineenvloeiing van het natuurlijke rythme (zie art. IV blz. 45). Zooals in kunst, baart de vereeniging van het min of meer uiterlijk vrouwelijke en min of meer uiterlijk mannelijke ook in het leven de tragiek.
10) In dezen tijd drukt de overheersching van het vrouwelijk element als nawerking van het oude tijdsbewustzijn nog zóo sterk op leven en kunst, dat er voor evenwichtige vrouwelijk-mannelijkheid weinig plaats is. Als traditie zien we het vrouwelijk element de oude kunstuiting vasthouden en alle nieuwe kunst tegenstaan — juist omdat elke nieuwe kunstuiting zich meer van de natuurlijke verschijning der dingen verwijdert. Consequent genomen is het vrouwelijk element eenerzijds alle kunst vijandig, anderzijds is het niet alleen de realiseering der kunstidee, maar gaat het ook juist naar kunst uit (omdat uiterlijkheid uitgaat naar innerlijkheid). Zoo zal juist het vrouwelijk element kunst opbouwen, en zal juist door de inwerking van het vrouwelijk element abstracte kunst ontstaan, daar deze het zuiverst het mannelijke tot uitdrukking brengt.
Traditie kenmerkt het huidige leven evenzeer als de huidige kunst. Hiervan getuigt inrichting van staat zoowel als van maatschappij en ook het particuliere leven. In het huidige leven drukt de overheersching van het vrouwelijk element-als-het-materieele op het geestelijk leven door gemis of ook door weelde van het materieele. Het vrouwelijk element-als-de-natuur of als-de-maatschappij drukt evenzeer het innerlijk leven op allerlei wijzen. En toch groeit, ondanks en door deze tegenwerking, het begrip van zuivere evenwichtigheid — dit begrip zal de nieuwe samenleving opbouwen, zooals het een nieuwe beelding in de schilderkunst heeft doen ontstaan.
Deze evenwichtigheid van het vrouwelijk en mannelijk element, van natuur en geest is hetgeen het nieuwe in de schilderkunst uitmaakt, en de Nieuwe Beelding tot een nieuwen stijl stempelt. Door deze evenwichtigheid doet zij zien den inhoud van het nieuwe tijdsbewustzijn, van het nieuwe leven. [ 147 ]
Zij toont, dat na het onevenwichtige het evenwichtige mogelijk wordt; zij toont, dat voor het gerijpte individu niet langer uitleven in het meest uiterlijke of onvruchtbaar (denkbeeldig) leven in het individueel-innerlijke noodzakelijk is — dat de tragiek van het leven te boven gekomen kan worden, voorzoover dit dan — in tijd — mogelijk is (zie art. VIII).
Daartoe heeft elk individu slechts te erkennen hetgeen de Nieuwe Beelding in bepaaldheid naar voren brengt, n.l. dat eenheid, evenwicht, slechts ontstaat door (verinnerlijkte) natuur en (tot bepaaldheid gekomen) geest — niet door natuur en natuur. Ook de geheele evolutie houdt in, gaan van natuur tot geest, niet gaan van natuur tot natuur. Zoo ook de maatschappij: als zij evolueert naar meerdere uiterlijkheid is hare evolutie slechts schijn; alleen als zij naar den geest hare ontwikkeling voortzet, evolueert zij inderdaad.

Overige vindplaatsen[bewerken]

  • Ad Petersen (red.; 1968) De Stijl [deel] 1. 1917_1920. Complete Reprint 1968, Amsterdam: Athenaeum, Den Haag: Bert Bakker, Amsterdam: Polak & Van Gennep, p. 210-219.