Naar inhoud springen

De ontwikkeling van het socialisme van utopie tot wetenschap (Engels 1886)/2

Uit Wikisource
I. De ontwikkeling van het socialisme van utopie tot wetenschap (1886) door Friedrich Engels

II.

III.
Uitgegeven in 's-Gravenhage door B. Liebers & Co.
[ II ]
 

II.

 

Naast en na de Fransche wijsbegeerte der XVIII eeuw was intusschen de Duitsche wijsbegeerte opgekomen en vond in Hegel haar einde. Haar grootste verdienste was het herstellen der dialektiek[1] als hoogsten denkvorm. De oude Grieksche wijsgeeren waren allen geboren dialektici en de meest universeele onder hen, Aristoteles[2] heeft ook de meest wezenlijke vormen van het dialektisch denken onderzocht. Ofschoon de nieuwere wijsbegeerte ook goede meesters in de dialektiek had, b.v. Descartes[3] en Spinoza[4], zij was vooral onder Engelschen invloed meer en meer vastgeraakt in de zoogenaamde metafysische[5] denkwijze, waardoor ook de Franschen der XVIII eeuw, althans in hun bepaald wijsgeerige werken, bijna uitsluitend beheerscht werden.

Buiten de eigentlijke wijsbegeerte waren zij in staat meesterwerken in de dialektiek te leveren, wij herinneren slechts aan Rameau's Neef van Diderot[6] en de verhandeling [ 19 ]van Rousseau[7] over den oorsprong der ongelijkheid onder de menschen. Wij willen hier kort het eigenaardige van beide methodes schetsen.

Als wij de natuur of de geschiedenis der menschheid of onze eigen geestelijke werkzaamheid overdenken, dan doet zich aan ons het beeld voor van oneindige samenkoppeling van wisselwerkingen waarbij niets overblijft wat waar en hoe het was, maar alles zich beweegt, verandert, ontstaat en vergaat. Wij zien allereerst het geheele beeld, waarbij bizondere deelen min of meer op den achtergrond treden, wij letten meer op de beweging, de overgangen, den samenhang dan op datgene wat zich beweegt, overgaat en samenhangt. Deze oorspronkelijke naïve maar in 't wezen der zaak juiste beschouwing der wereld is die der oude Grieksche wijsbegeerte en is voor 't eerst uitgesproken door Heraklitus[8] in de woorden: alles bestaat en bestaat ook niet, want alles vloeit, verandert steeds, bevindt zich in een eeuwig worden en vergaan. Maar deze beschouwing, hoe juist ook wat het algemeene karakter van het gezamentlijk beeld der verschijnselen aangaat, is niet voldoende om de deelen te verklaren, waaruit dit geheel is samengesteld. Zoolang wij dezen niet kennen, is onze kennis van het geheel ook niet duidelijk. Om deze deelen te leeren kennen, moeten wij ze uit hun natuurlijken of geschiedkundigen samenhang nemen en ze daarna, elk op zichzelf, onderzoeken wat aard, oorzaak en werking aangaat. Dit is allereerst de taak der natuurwetenschap en der geschiedenis; beiden takken van wetenschap die uit den aard der zaak bij de Grieken uit den klassieken tijd een zeer ondergeschikte plaats innamen, daar deze voor alle dingen het materiaal daarvoor bij elkaar moesten [ 20 ]slepen. Eerst nadat de natuurlijke en geschiedkundige stof tot op zekere hoogte bijeengezameld is, kan de kritische zifting, de vergelijking die betrekking heeft op klassen, soorten en orden worden begonnen. Het begin van het exakte natuuronderzoek werd daarom pas bij de Grieken uit de Alexandrijnsche periode en later in de middeleeuwen door de Arabieren verder ontwikkeld, een werkelijke natuurwetenschap dateert pas uit de 2de helft der XVe eeuw en van dat tijdstip af heeft zij met reuzenschreden vorderingen gemaakt. De ontleding der natuur in haar onderdeelen, de splitsing der verschillende voorwerpen en voorvallen der natuur in bepaalde klassen, het onderzoek naar het inwendige van het organische lichaam volgens haar menigvuldige ontleedkundige vormen, was de voorwaarde van de reusachtige vorderingen, die de laatste vierhonderd jaar hebben gebracht in de kennis der natuur. Maar zij heeft ons tevens de gewoonte nagelaten om de gebeurtenissen der natuur in haar afzonderlijke vormen buiten den grooten algemeenen samenhang op te vatten; dus niet in hun beweging maar in hun stilstand; niet als wezentlijk veranderlijke maar als vaste bestanddeelen; niet in haar leven maar in haar dood. En terwijl deze wijze van doen, gelijk reeds door Baco en Locke[9], geschiedde, uit de natuurwetenschap overging in de wijsbegeerte, riep zij de specifieke bekrompenheid der laatste eeuwen, de metafysische denkwijze, te voorschijn.

Voor de metafysische lieden zijn de dingen en het afdruksel der gedachten, de begrippen op zich zelf staande, vaste, eenmaal gegeven voorwerpen van onderzoek die het een na en zonder het andere beschouwd moesten worden. Zij denken in enkele stellingen zonder oorzakelijk verband[10]; hun woord is ja. Ja en Neen. [ 21 ]Neen, wat bovendien is, is uit den booze. Voor hem bestaat een voorwerp of het bestaat niet; een voorwerp kan evenmin gelijktijdig zichzelf en een ander zijn. Positief en negatief sluiten elkander absoluut uit; oorzaak en gevolg staan in scherpe tegenstelling tegenover elkander. Deze denkwijze schijnt ons bij den eersten opslag daarom bizonder duidelijk, omdat zij de denkwijze is van het zoogenaamd gezond menschenverstand. Maar hoe respektabel dat gezond menschenverstand ook is, binnen het huisbakken gebied van zijn vier wanden, het beleeft heel wonderlijke avonturen, zoodra het zich waagt in de wijde wereld van onderzoek en hoezeer de metafysische denkwijze op een zoo ruim gebied dat zich voortdurend naar den aard van het voorwerp uitbreidt, ook recht heeft en zelfs noodzakelijk ís, stuit zij toch telkenmale vroeger of later op een grens, waarbuiten zij eenzijdig, beperkt, abstrakt wordt en zich oplost in onoplosbare tegenspraak, omdat zij boven de enkelvoudige dingen den samenhang daarvan boven hun zijn, hun worden en vergaan, boven hun rust hun beweging vergeet, omdat zij door de boomen het bosch niet ziet. Bij gewone gevallen weten wij b.v. en kunnen wij met zekerheid zeggen of een dier bestaat dan wel niet; bij nauwkeuriger onderzoek vinden wij echter, dat dit meermalen een zeer ingewikkelde zaak is, zooals rechtsgeleerden zeer goed weten, die zich vruchteloos hebben bezig gehouden met het onderzoek naar een redelijke grens, waarop het dooden van het kind in het lijf der moeder moord is. Even onmogelijk is het om het oogenblik van den dood vast te stellen, daar de fysiologie[11] aanwijst dat de dood niet een oogenblikkelijke gebeurtenis, [ 22 ]maar een zeer langdurig proces is. Zoo is elk organisch wezen op elk oogenblik hetzelfde en niet hetzelfde; op elk oogenblik bewerkt het van buiten aangevoerde stoffen en scheidt anderen af, op elk oogenblik sterven cellen van zijn lichaam en vormen zich nieuwen; na langeren of korteren tijd is de stof van dit lichaam geheel vernieuwd en vervangen door andere stofatomen[12] zoodat elk georganiseerd wezen steeds hetzelfde en toch een ander is. Ook vinden wij bij nauwkeuriger onderzoek dat de beide polen van een tegenovergesteld voorwerp, zooals positief en negatief, even onafscheidelijk zijn van elkander als staande tegenover elkaar en dat zij ondanks hun tegenstelling wederkeerig elkaar doordringen; eveneens dat oorzaak en gevolg voorstellingen zijn, die alleen in de toepassing op een bepaald geval als zoodanig gelden, dat zij echter, zoodra wij het bizondere geval in zijn algemeenen samenhang met het geheel beschouwen, samengaan, zich oplossen in de beschouwing van algemeene wisselwerking, waar oorzaken en gevolgen voortdurend van plaats wisselen en datgene wat nu of hier gevolg wordt, daar of dan oorzaak wordt en omgekeerd.

Al deze zaken en denkmethodes passen niet in het raam van het metafysische denken. Voor de dialektiek daarentegen, die de zaken en den afdruk daarvan in begrippen werkelijk opvat in hun samenhang, hun beweging, hun ontstaan en vergaan, zijn zaken als bovengenoemden evenveel bevestigingen van haar eigen wijze van doen. De natuur is de proef op de som der dialektiek en wij moeten het de natuurwetenschap nazeggen, dat zij voor die proef een zeer rijk, dagelijksch [ 23 ]toenemend materiaal geleverd heeft en daardoor bewezen, dat het ter laatster instantie ín de natuur dialektisch en niet metafysisch toegaat, dat zij zich niet in een eeuwig eenerlei van een steeds herhaalden kringloop beweegt, maar een werkelijke geschiedenis doorloopt. Hier moet Darwin[13] genoemd worden, die den geweldigsten stoot gaf aan de metafysische natuurbeschouwing door zijn bewijs, dat de geheele hedendaagsche organische natuur, planten en dieren en dus ook de mensch, het produkt is van een ontwikkelingsproces sints millioenen jaren. Daar echter het aantal natuurvorschers is te tellen, die geleerd hebben dialektisch te denken, is uit die botsing tusschen de ontdekte resultaten en de overgeleverde denkwijze een grenzenlooze verwarring ontstaan, die nu heerscht in de theoretische natuurwetenschap en die leeraren zoowel als leerlingen, schrijvers zoowel als lezers tot vertwijfeling brengt.

Een duidelijke verklaring van het heelal, zijn ontwikkeling en die der menschheid evenals van het spiegelbeeld dezer ontwikkeling in de hoofden der menschen kan dus alleen langs dialektischen weg, met inachtneming der algemeene wisselwerkingen van worden en vergaan tot stand komen. En in dien zin trad de nieuwere Duitsche wijsbegeerte ook dadelijk op. Kant[14] begon zijn loopbaan daarmede dat hij het onveranderlijk Newtonsche zonnestelsel en den eeuwigen duur daarvan oploste in een geschiedkundige gebeurtenis: in het ontstaan der zon en van alle planeten uit een draaiende nevelmassa. Daaruit maakte hij de gevolgtrekking dat met dat ontstaan [ 24 ]tevens de toekomende ondergang van het zonnestelsel noodzakelijk was aangezegd. Zijn meening werd een halve eeuw later wiskundig bewezen en nog een halve eeuw later wees de spektroskoop[15] het bestaan aan van zulke gloeiende gasmassa's in 't wereldruim in onderscheiden perioden van verdikking.

Haar voltooiing vond deze nieuwere Duitsche wijsbegeerte in het stelsel van Hegel, waarin voor 't eerst—en daarin bestaat zijn groote verdienste—de geheele natuurlijke, geschiedkundige en geestelijke wereld als een proces, d.w.z. als in voortdurende beweging, verandering, ontwikkeling wordt voorgesteid en de poging gedaan om den innerlijken samenhang in deze beweging en ontwikkeling aan te toonen. Van dit gezichtspunt uit scheen de geschiedenis der menschheid niet meer een ordeloos gewarrel van onzinnige gewelddadigheden, die voor den rechterstoel van het nu gerijpt wijsgeerig verstand allen gelijkelijk verwerpelijk zijn en die men liefst zoo gauw mogelijk vergeet, maar als het ontwikkelings-proces der menschheid zelve, wier langzame ontwikkeling langs alle dwaalwegen moet nagegaan worden en wier innerlijke gang volgens wetten door alle schijnbaar toevallige gebeurtenissen heen aangewezen moet worden.

Dat nu is de taak van het denken.

Dat het stelsel van Hegel de vraag niet oploste, die het zich stelde, doet er hier niets toe. Zijn groote verdienste was dat hij haar gesteld heeft. Het is zelfs een taak, die niemand alleen kan oplossen. Ofschoon Hegel naast Saint-Simon het meest universeele hoofd van zijn tijd was, toch was hij beperkt:1o. door den noodzakelijk [ 25 ]beperkten omvang zijner eigen kennis en2o. door de eveneens beperkte kennis van zijn tijd. Daarbij kwam een derde. Hegel was idealist, d.w.z. de gedachten van zijn hoofd golden voor hem niet als de min of meer abstrakte afdruksels der werkelijke dingen en gebeurtenissen, maar omgekeerd golden de dingen en hun ontwikkeling slechts als de verwerkelijkste afdruksels der gedachte die reeds bestond vóor de wereld. Daardoor was alles op den kop gezet en de werkelijke samenhang der wereld geheel omgekeerd. En hoe juist en geniaal ook menige samenhang der afzonderlijke verschijnsels ook was opgevat door Hegel, toch moest toch wegens de aangevoerde gronden ook in bizonderheden veel geknutseld en samengeflanst, in 't kort: verkeerd uitvallen. Het stelsel van Hegel was een kolossale misgeboorte, maar de laatste van die soort. Het leed nl. nog aan innerlijke onteelbare tegenspraak: aan ne eene zijde ging het uit van de geschiedkundige beschouwing volgens welke de menschelijke geschiedenis een ontwikkelingsproces was, dat van nature niet door de ontdekking van een zoogenaamd absoluute waarheid zijn verstandelijke voltooiing kon vinden; aan de andere zijde echter beweert het inbegrip te zijn zelfs dezer absoluute waarheid. Een alomvattend, voor altijd afgesloten stelsel van natuur- en geschiedkennis staat tegenover de grondwetten van het dialektisch denken; wat intusschen geenszins buitensluit maar integendeel insluit dat de systematische kennis der geheele uitwendige wereld van geslacht tot geslacht reuzenvorderingen kon maken.

Het inzicht in de algeheele verkeerdheid van het Duitsche idealisme voerde noodzakelijk tot het materialisme, wel te verstaan niet tot het enkel metafysisch, uitsluitend mechanisch materialisme der XVIIIe eeuw. [ 26 ]Tegenover de naïf-revolutionaire, eenvoudige verwerping van alle vroegere geschiedenis trekt het moderne materialisme het ontwikkelingsproces der menschheid binnen de geschiedenis, wier taak het is de wetten van beweging te ontdekken. Tegenover de voorstelling die zoowel bij de Franschen der XVIIIe eeuw als nog bij Hegel bestond van de natuur als een geheel dat zich voortbewoog in kringen en zich steeds gelijk bleef met eeuwige wereldlichamen gelijk Newton en onveranderlijke soorten van organische wezens, gelijk Linnaeus geleerd had, vat het de nieuwere vorderingen der natuurwetenschap samen, volgens welke de natuur eveneens haar geschiedenis heeft in den tijd, de wereldlichamen zoowel als de soorten der organismen, waardoor zij onder gunstige omstandigheden bewoond worden, ontstaan en vergaan en de kringloopen oneindig grooter afmetingen aannemen, voor zooverre zij in 't algemeen aannemelijk blijven. In beide gevallen is het werkelijk dialektisch en behoeft het geen wijsbegeerte die boven de andere wetenschappen staat. Zoodra de eisch gesteld wordt aan elke wetenschap in 't bizonder om haar plaats in den samenhang der dingen en van de kennis der dingen duidelijk te maken, is elke afzonderlijke wetenschap van den gezamentlijken samenhang overbodig. Wat dus nog zelfstandig blijft bestaan van de geheele wijsbegeerte, dat is de leer van het denken en zijn wetten—de formeele logika en dialektiek. Al het andere gaat op in de positieve wetenschap van natuur en geschiedenis.

Terwijl de veranderde beschouwing van de natuur slechts kon plaats hebben naarmate het onderzoek het daarmede overeenkomende positieve materiaal leverde hadden reeds veel vroeger gebeurtenissen plaats gehad, die een beslissende wending in de geschiedbeschouwing [ 27 ]te voorschijn riepen. In 1813 had te Lyon de eerste arbeidersopstand plaats; 1838–42 bereikte de eerste nationale arbeidersbeweging, die der Engelsche chartisten, haar hoogtepunt. De klassenstrijd tusschen proletariaat en bourgeoisie trad op den voorgrond in de geschiedenis der meest vooruitstrevende landen van Europa in dezelfde mate als zich daar eenerzijds de groot-industrie, anderzijds de pas veroverde heerschappij der bourgeoisie ontwikkelde. De leer der burgerlijke ekonomie over de gelijkheid van belangen tusschen kapitaal en arbeid, over de algemeene harmonie en den algemeenen welstand des volks als gevolg der vrije konkurrentie werden steeds krasser gelogenstraft door de feiten. Al die dingen waren niet meer te loochenen, evenmin als het Fransche en Engelsche socialisme dat daarvan de theoretische, hoezeer ook hoogst onvolkomen uitdrukking was. Maar de oude idealistische opvatting der geschiedenis die nog niet verdrongen was, kende geen klassenstrijd die beruste op materieele belangen, over 't algemeen geen materieele belangen; de produktie evenals alle ekonomische verhoudingen kwamen in haar slechts als aanhangsels voor, als ondergeschikt element der kultuurgeschiedenis.

De nieuwe feiten dwongen tot een nieuw onderzoek van de geheele geschiedenis en toen bleek het dat de geheele geschiedenis tot nu toe, met uitzondering der oorspronkelijke toestanden, was de geschiedenis van klassenstrijd, dat deze klassen die elkander bestreden telkenmale voortkwamen uit de produktie- en verkeers-, in één woord uit de ekonomische verhoudingen van dien tijd, dat des telkenmale de ekonomische vorm der maatschappij de juiste grondslag was, waaruit de geheele bovenbouw van staatkundige en rechtsinstellingen zoowel als van de godsdienstige, wijsgeerige en andere [ 28 ]voorstellingswijze van elk geschiedkundig tijdvak in laatster instantie zijn te verklaren. Hegel bevrijdde de geschiedkundige beschouwing van de metafysika, hij maakte haar dialektisch—maar zijn beschouwing der geschiedenis wae in het wezen der zaak idealistisch. Nu was het idealisme uit zijn laatste toevluchtsoord, de geschiedenis, verbannen, een materialistische beschouwingswijze verkregen en de weg gevonden, om het bewustzijn der menschen uit hun zijn te verklaren in plaats van hun zijn uit het bewustzijn.

Het socialisme verscheen nu niet meer als toevallige ontdekking van dit of dat geniale hoofd, maar als het noodzakelijk produkt van den strijd tusschen twee geschiedkundig ontstane klassen, het proletariaat en de bourgeoisie. Zijn taak was niet meer de vervaardiging van een volkomen mogelijk maatschappelijk stelsel waar het onderzoek van het geschiedkundig ekonomisch verloop waarin die klassen en haar strijd met noodwendigheid haar oorsprong vonden en in den daardoor ontstanen ekonomischen toestand de middelen te ontdekken tot oplossing van de botsing. Met deze materialistische opvatting was echter het socialisme evenmin overeen te brengen als de natuurbeschouwing van het Fransche materealisme met de dialektiek en de nieuwere natuurwetenschap. Het socialisme kritiseerde wel de bestaande kapitalistische voortbrengingswijze en hhar gevolgen maar kon haar niet verklaren; het kon haar alleen als slecht verwerpen. Hoe heftiger het ijverde tegen de uitzuiging der arbeidersklasse, die daarmede onafscheidelijk samenhing, hoe minder het in staat was duidelijk uiteen te zetten, waarin die uitzuiging bestond en hoe ze ontstond. Het was echter daarom te doen aan de eene zijde om de kapitalistische voortbrengingswijze in haar geschiedkundigen samenhang en haar [ 29 ]noodzakelijkheid voor een bepaald geschiedkundig tijdperk, dus ook de noodzakelijkheid van haar ondergang, uiteen te zetten en aan de andere zijde ook om haar inwendig karakter te ontdekken, dat nog steeds beborgen was. Dit geschiedde door de ontdekking der meerwaarde. Het werd bewezen dat de toeëigening van onbetaalden arbeid de grondvorm is der kapitalistische voortbrengingswijze en der uitzuiging des arbeiders, die door haar plaats had, dat de kapitalist, zelfs dan wanneer hij de arbeidskracht van zijn arbeider koopt voor de volle waarde, die zij als waar op de warenmarkt heeft toch nog meer waarde eruit slaat dan hij er voor betaald heeft en dat die meerwaarde in laatster instantie de waardesom vormt waaruit de steeds groeiende massa kapitaal zich in de handen der bezittende klassen ophoopt. De afkomst zoowel der kapitalistische voortbrenging als die van het kapitaal was verklaard.

De beide groote ontdekkingen: de materialistische geschiedbeschouwing en de onthulling van het geheim der kapitalistische voortbrenging door middel der meerwaarde zijn wij verschuldigd aan Marx. Met hem werd het socialisme een wetenschap, die nu in alle onderdeelen en samenhang moet worden uitgewerkt.

 

 
  1. Dialektiek is redeneerkunde.
  2. Een oude Grieksche wijsgeer in de 4de eeuw v. Chr.
  3. Descartes of Cartesius, een Fransch wijsgeer in de 17e eeuw.
  4. Spinoza, een Hollandsch wijsgeer uit de 17e eeuw.
  5. Metafysika is bovennatuurkunde en dus het gebied der dingen die boven 't bereik lagen der zinnelijke waarneming. Daar niets boven of buiten de natuur gaat, is dat woord natuurlijk onzin. Multatuli noemt het buitenissigheid.
  6. Een zeer lezenswaardig boek van den Franschen wijsgeer Diderot uit de 18e eeuw.
  7. Een schrijver en wijsgeer der 18e eeuw, die veel heeft bijgedragen door zijn veel gelezen geschriften tot voorbereiding der Fransche omwenteling.
  8. Een Grieksch wijsgeer uit de 6e eeuw vóór Chr.
  9. Engelsche wijsgeeren uit de 17e eeuw.
  10. Oorzakelijk of causaal verband is het verband van oorzaak en gevolg, waarin de dingen tot elkander staan.
  11. Fysiologie is de wetenschap van de eigenschappen der bezielde wezens.
  12. Atoom is het ondeelbare stofdeel. Vroeger nam men het zelfstandig bestaan daarvan aan. Nu echter erkent men dat hoe ook klein ook de deelen steeds verdeeld kunnen worden, althans in de gedachten.
  13. Engelsch natuuronderzoeker der 19e eeuw, die door zijn onderzoekingen veel heeft bijgedragen tot de ontwikkelingsleer.
  14. Duitsch wijsgeer uit het laatst der vorige en begin dezer eeuw.
  15. Een spektroskoop is een instrument dat dient om de samenstelling der lichtbronnen, vooral ten dienste van scheikundig onderzoek, waar te nemen.