Naar inhoud springen

In en om Valkenburg (1890)/12

Uit Wikisource
Ravensbosch In en om Valkenburg (1890) door Heinrich Witte

Geulem

Meerssen (de Wijngaardsberg en Waterval)
Uitgegeven in Leiden door E.J. Brill.
[ 64 ]
 

GEULEM.

 

 

Reeds herhaaldelijk hebben we kennis gemaakt met de Geul; we passeerden het riviertje reeds een paar keeren bij onze aankomst te Valkenburg, en zagen het op onze wandelingen telkens weer. Die kennismaking was echter steeds maar zeer vluchtig; ze geleek veel op een groet in 't voorbijgaan, iemand toegeworpen, dien men eens toevallig even ontmoette. Men kent elkander dan wel zoo wat bij naam en van aanzien, maar verder niet.

Zoo ging het ook hier, en toch, dit riviertje, waaraan het dal, gelijk dit trouwens veelal het geval is, zijn karakter en zijn bekoorlijkheid tevens voor een goed deel verschuldigd is, verdient meer attentie onzerzijds.

Wij zullen het op onze thans voorgenomen wandeling wel wat nader leeren kennen, want de kaart zegt ons, dat we het op ongeveer halfweg naar Geulem tot gids zullen krijgen naar het dorpje van dien naam, dat voor heden het doel van onzen tocht is,

We gaan daartoe de Maastrichtsche of Grendelpoort uit en onmiddellijk rechtsaf, den[ 65 ]zelfden weg op, dien we afkwamen na ons bezoek aan de Grot.

Het eerste, berijdbare gedeelte van dezen weg heet de Plenkert, verderop wordt het slechts een voetpad.

Tot aan het "Melkhuis" kennen we dien reeds, en we herkennen, vlak daartegenover, dan ook terstond het smalle paadje, dat we zijn afgekomen, toen we aan de Reuzentrap de Grot verlieten.

Naarmate we verder komen, krijgt het dal een romantischer karakter.

Aan onze linkerzijde is de weg voortdurend begrensd door meestal steile, deels begroeide of half met heesters bedekte rotsen, rechts boomgaarden en bouwlanden, tot we aan een blinden muur komen, waarachter eenige gebouwen staan. Hier was vroeger een kruitmolen, later een papierfabriek; sedert een paar jaren werd er, door een Duitsche Maatschappij, een groote bierbrouwerij gebouwd.

Men ontmoet langs dezen weg herhaaldelijk openingen in den berg; wij zagen er reeds een paar, maar bij die welke later volgen beteekenen ze niet veel. Tegenover die fabriek zien we hoe die oude openingen gebruikt worden voor bergplaatsen.

Een weinig verder ligt een vrij breede rijweg, met een bocht naar boven gaande; als we dien even opgaan, blijkt ons reeds onmiddellijk bij de kromming, dat hij naar een nog in gebruik zijnden ingang van den berg voert. We staren even in dat donkere hol, maar daar we natuurlijk niets zien, keeren we weer spoedig op onze schreden terug.

Dat vele van die ingangen, na langen tijd gediend te hebben, eindelijk verlaten werden, is licht te begrijpen, daar de afstanden ten laatste te groot wor[ 66 ]den en men op andere, dichterbij gelegen plaatsen, gelegenheid zoekt of maakt om den steen naar buiten te brengen. Zulke verlaten in- of uitgangen zien we op deze wandeling veel. Hing dit vroeger tamelijk wel van de willekeur der steengravers af, in den laatsten tijd is daar veel verandering in gekomen, dank zij de bemoeiingen van het Bestuur der Vereeniging "het Geuldal", hetwelk, het roekeloos uitgraven van steen in de onmiddellijke nabijheid der veel door vreemdelingen bezochte gangen, met het oog op het daardoor onstaande gevaar voor instortingen, wist te beletten, zoodat tegenwoordig nog maar enkele openingen in gebruik zijn, waarvan die in de Sibber Grub, als wij ons niet vergissen, de voornaamste is.

Reeds toen we van Maastricht afkwamen, hebben we gezien dat het gebergte zich tot nabij deze stad voortzet; nu we vlak aan den voet er van wandelen, blijkt dat die keten slechts hier en daar door een sleuf, een breederen of smalleren hollen weg of een oploopend zijdal, afgebroken wordt, welke diepten of zijdalen meestal tot communicatie gebezigd worden met den grooten Maastrichtschen weg, die, parallel met het pad dat wij thans volgen, over de kruin van den berg loopt.

Een eindje voorbij de brouwerij passeeren we den eersten wegwijzer naar Bellevue, het voetpad aanduidende, dat we bij een onzer vorige wandelingen hebben opgewandeld; we gevoelen ons dus hier reeds thuis.

Vlak tegenover een dier zijdalen, de Lijkweg, hetwelk naar het hoogerop liggende dorp Vilt voert, ligt tusschen ons en de Geul een uitgestrekte vlakte, een golvende zee van goudgele korenaren, die juist [ 67 ]thans het rijp worden nabij zijn[1], terwijl een gordel van boomen dit alles als een groene lijst omvat.

We zijn hier nabij een kromming van den weg, en recht vóór ons uit ontbreken eenige boomen in die omlijsting, door welke opening zich in Noord-Westelijke richting zulk een prachtig perspectief aan het oog vertoont, dat men bijna geneigd zou zijn te gelooven, dat die boomen dáárom verwijderd waren.

Wij slaan nu een hoek om, en lezen daar op een wegwijzer dat we, een pad tegen den berg op volgende, mede aan Bellevue kunnen komen, terwijl we rechtuit naar Geulem gaan, Daar dit laatste ons doel is, laten we ons nu daar niet meer van afbrengen. Wij gaan dus rechtuit, ofschoon op verre na niet in mathematischen zin, daar de weg allerlei kronkels en bochten maakt, en weldra—nu in schuinsche richting—een pas gemaaid grasland snijdt, dat, door zijn zuiver cirkelvormige gedaante, inderdaad veel op een uitgestrekten rijbaan gelijkt, ten Zuiden en Westen door den hoogen, dicht begroeiden bergrug, ten Oosten door enkele boomen en ten Noorden door de Geul begrensd.

Het is de Vilderdrink, aldus genoemd, omdat het vee der landbouwers van Vilt aldaar wordt gedrenkt[2].

[ 68 ]Hier hebben we het vroolijke riviertje bereikt, dat, zijn kristalhelder water in snelle vaart ons voorbij stuwende, ons verder den weg zal wijzen, want, al verliezen wij het zoo aanstonds nog even uit het oog, het is hier zóó zanglustig en het zingt zóó luid, dat we dit tusschen de heesters door gemakkelijk kunnen hooren.

Aan de overzijde der Geul strekt zich een zeer fraai verschiet uit. Op den voorgrond een weiland met rood- en zwartbonte koeien gestoffeerd, die ten deele in de Geul verfrissching zoeken, en, halverwege in 't koele water staande, ons aankijken, als wilden ze zeggen: wat denk je nu wel van zoo'n leventje! Daar overheen zich ver uitstrekkende, flauw rijzende bouwlanden, waaraan overal boomen afwisseling geven, terwijl enkele huizen het schilderachtige van het geheel nog verhoogen.

Van hier gaat het pad afwisselend op en af, daar het gedeeltelijk tegen den berg aangelegd is, wijl de Geul hier zijn voet onmiddellijk bespoelt. Een heerlijk panorama breidt zich, nú tusschen het lage hout, dán op een opener gedeelte vóór ons uit, terwijl we straks weer door dicht groen omgeven zijn. De Geul is op verscheidene plaatsen, waar de oevers elkander plotseling tot op vrij korten afstand naderen, zeer wild, en stort haar water soms in toomelooze vaart over alle hindernissen heen. Weldra wijkt ze weer een eind van onzen weg af, en nu hebben wij het gezicht over de korenvelden, die ons van het riviertje scheiden, op de nette kerk van St. Gerlach, welker torentje tusschen de verspreid staande huizen, van hier gezien, een zeer vriendelijken indruk maakt.

Steeds houden we nu aan onze linkerzijde de min [ 69 ]of meer dicht begroeide, soms zeer steile rotswanden. Juist op de plek waar wij ons thans bevinden zien we daarin, eenige meters boven het voetpad een opening, maar die men daar met een schuin oploopenden weg gemakkelijk kan bereiken. Bij nadere kennismaking blijkt het alweer een verlaten groeve te zijn.

De bergzijde blijft voortdurend indrukwekkend. Juist aan den hoek van den Vogelenzangweg, een dier zijdelingsche valleien, is weer een groote spelonk, die, vooral op deze plek, een zeer grootsch effect maakt. Deze vallei heeft een zeer breeden ingang en vormt, met die groote, donkere rotsopening, een fraai tableau. Ook het gezicht in de vallei, wanneer men er vóór staat, is, met de fraaie bergen tot achtergrond, zeer schilderachtig.

Onmogelijk is het al de fraaie gezichtspunten, die we op dezen korten weg ontmoeten, in herinnering te brengen; onophoudelijk toch wisselt het één het ander af, en bij herhaling doet de Natuur zich hier nú zoo grootsch, dán zoo idyllisch voor, dat men eindigt met zwijgend te bewonderen, wijl men geen woorden kan vinden, krachtig genoeg om zijn opgetogenheid uit te drukken.

We naderen het dorp Geulem, en staan plotseling verwonderd stil bij een der eigenaardigste bijzonderheden dezer streek, de rotswoningen namelijk.

Reeds meer dan eens merkten wij rotsopeningen op, die zich vrij hoog boven den grond bevinden. Ook hier is dit het geval. Vlak daaronder nu zijn holen, die òf vroeger in doorloopende onderaardsche gangen uithepen, òf, 't geen mij waarschijnlijk voorkomt, later meer bepaald voor het tegenwoordig doel in de rots uitgehouwen zijn.

[ 70 ]Hoe dit zij, we staan hier zeker wel voor de meest primitieve woningen, die men zich kan voorstellen. De opening van zulk een hol is van voren dichtgemetseld, en daarin een deur en een raam geplaatst.

Een gezonde jonge vrouw, met een kleinen dreumes op den arm, staat voor een van die woningen, en ze wil ons gaarne een kijkje geven in haar paleis, dat echter slechte weinige vierkante meters ruimte blijkt te bevatten, en waarin letterlijk alles ontbreekt, wat maar eenigszins aan gemak—van weelde is natuurlijk in 't allerminst geen sprake—zou kunnen doen denken. In een hoek is een in de rots uitgehouwen steile afgebrokkelde en afgesleten trap, zoodat het bijna een waagstuk schijnt die op te gaan. Wij doen het echter, en komen nu in de bovenruimte, die van voren geheel open is en in twee richtingen in donkere berggangen uitloopt. Dicht bij de opening staat een gemetselde oven, daar komt ook de schoorsteen van beneden uit, een rookuitgang is hier echter overigens niet, maar door den luchtstroom uit den berg wordt de rook steeds naar buiten gejaagd. Aan den rand dezer opening is, men moet het zien om het te gelooven, een soort groententuin, d.w.z. een strook van een meter breed en driemaal zoo lang, waar de groenten voor het huisgezin geteeld worden!

Deze laatste voorstelling kan overdreven zijn. Intusschen zien wij er sla, peen en kool, en 't is de vraag of de bewoners wel veel meer dan hier geteeld wordt op hun tafel zien.

Een leven gelijk dat van de deze rotsholen—want meer zijn het inderdaad niet—bewonende bergwerkers is voor ons, die toch in de achterbuur[ 71 ]ten der steden wel eens gebrek gezien hebben, eenvoudig onbegrijpelijk.

En vraagt men nu of zij tevreden zijn—wij doen werkelijk die vraag—dan is het antwoord zonder aarzelen toestemmend; alleen ze zou wel graag van die jaarlijks aan de Gemeente (Geulem is een gehucht, behoorende tot de Gemeente Berg- en Terblijt) te betalen huur, ten bedrage van dertig cents, af willen wezen, want dat is nogal drukkend.

Ter vergoeding waarvoor die Gemeente deze dertig cents eischt, is de vraag; voor den behanger, den verver of stucadoor zeker niet. Intusschen, nu wij vertrekken zorgen we er voor dat ze ten minste voor een jaar of zes huur in voorraad heeft, al wekt dit ook de jaloezie op van haar buurvrouw, die nu ook naar buiten gekomen is, mogelijk met de heimelijke hoop dat hetgeen we zagen onze nieuwsgierigheid ook naar haar antediluviaansch verblijf zal hebben gaande gemaakt.

Het gaat daar echter tegenwoordig gelijk veelal het geval is, wanneer wat aanvankelijk een uitzondering was, regel wordt. Het toenemend vreemdelingenbezoek te Valkenburg had ten gevolge dat het aantal nieuwsgierigen naar die rotswoningen gaandeweg grooter werd, waaruit alweer voortvloeide dat nu enkele der bewoonsters of haar kinderen de wandelaars reeds staan op te wachten, en, zoo al niet met woorden dan toch op andere wijze, duidelijk te kennen geven dat een bezoek hun aangenaam zal zijn. Men bedenke echter dat de zindelijkheid daar juist niet tot een uiterste gedreven wordt.

Vlak bij Geulem[3] komen we weer aan de Geul, [ 72 ]die hier echter heel wat kalmer schijnt dan we haar straks zagen.

Gaan we echter even op het bruggetje bij de sluis, die we spoedig in 't oog krijgen, staan, dan blijkt ons spoedig dat de wildzang hier eigenlijk wat tot bedaren gebracht werd, maar tevens hoe noode zij zich daarnaar schikt: immers alleen het door de geslotene sluis dringende water is nog voldoende om een breeden, dubbelen waterval te vormen, die van voren gezien (hiertoe gaat men een hekje door) inderdaad schilderachtig mag genoemd worden, al verliest hij het in hoogte en breedte bij een anderen hier in de buurt, aan den weg naar Houthem, dien we later hopen op te zoeken.

Ook Geulem is bekend om de zich daar bevindende onderaardsche gangen. Die er een uurtje voor over heeft, zal zich het bezoek van de Geulemer Grot zeker niet beklagen. Hiertoe vervoege men zich bij den gids J. Akkermans, het laatste huis ter linker zijde, op den hoek van den weg naar Berg. Dit is een café, vroeger door J. Coppée bewoond, die als gids en ook om het door hem gehouden vreemdelingenboek vrij algemeen bekend is. Wij gingen zijn tegenwoordig Café opzettelijk ongemerkt voorbij, wijl we nu bij zijn opvolger wilden wezen; later zullen we hem zelven een bezoek brengen.

Terwijl Akkermans zich gereed maakt om ons te vergezellen, beklimmen we even de hoogte achter zijn huis, van waar men een zeer fraai vergezicht heeft. Toen Coppée hier woonde was dit lieve plekje zeer gezocht, thans wordt er weinig de hand aan gehouden. Het is met dit al wel de moeite waard er even een kijkje te nemen.

De grotingang is dichtbij, en weldra bevinden we [ 73 ]ons weer in de berggangen, welke met die van Valkenburg zeer veel overeenkomst hebben, met deze uitzondering evenwel, dat hier de wanden niet met teekeningen of inscripties prijken.

Evenals ginds, is ook hier een kapel, waarin in onrustiger tijden dienst werd gedaan. Deze wint het in (betrekkelijke) schoonheid ver van die van Valkenburg. Men vindt er een altaar en zelfs een preekstoel, uit het gesteente gehouwen.

Ook deze uitgravingen zijn zeer oud en zeer uitgestrekt tevens. Op sommige plaatsen hebben ze een woester, onregelmatiger voorkomen: groote, soms zeer hooge ruimten, met zeer ongelijke, dikwijls ver vooruitstekende wanden. Herhaaldelijk kruipen we door nauwe openingen, die naar ruime holen, of onregelmatige gangen leiden, of klauteren we over steenblokken, welke als van het dreigende gewelf afgevallen schijnen te zijn.

Onder de bijzonderheden die we hier opmerken behooren eenige wortels, die ergens ongeveer een halven Meter van het gewelf afhangen.

—Die zijn van een boom, welke boven op den berg groeit; ze vonden door den steen een weg naar deze holte en blijven doorgroeien, wijl ze door het bijzakkende water voortdurend vochtig gehouden worden, merkte ik indertijd op.

Coppée was het toen echter met deze verklaring niet eens. Omdat men dit vroeger ook vermoedde, maar men toch niet kon gelooven dat de steenmassa hier boven het gewelf zoo dun was, heeft men dicht bij die wortels een gat geboord. Tot op tweeendertig Meter (Coppée verzekerde het) heeft men dit boren voortgezet, maar het was steen en bleef steen. Waar komen nu die levende wortels vandaan? Men kan toch niet gelooven....

[ 74 ]— Dat ze tot op die diepte zich door den steen zouden gewerkt hebben? Toch is het ongetwijfeld zoo. Dat het verwondering wekt is natuurlijk, maar het is ver van onmogelijk. Integendeel, 't is waar. Het zijn levende boomwortels en die moeten van hierboven groeiende boomen afkomstig zijn, ware de steenmassa zelfs honderd Meter dik en nog dikker. 't Is intusschen een hoogst opmerkelijk voorbeeld van het vermogen der wortels, om zich door een schijnbaar voor hen ondoordringbaren bodem zelfs tot op aanzienlijke diepte een weg te banen.

Een andere merkwaardigheid is een soort van Zwam, die in deze grot eenige jaren geleden op een enkele plaats tegen den wand ontdekt is[4]. 't Is een gewas dat slechts zeldzaam en dan nog alleen in volkomen donkere holen wordt aangetroffen, en het voorkomen heeft van dunne wortels, die zich in alle richtingen als draden van een spinneweb uitbreiden. Fraai is het niet, maar interessant wordt het zeker, als men zich afvraagt, wat tot het ontstaan dezer planten, zoo diep in deze spelonk, aanleiding kan hebben gegeven.

Op een andere plaats is de wand allerwege als bedekt met vliegen, iets kleiner dan onze gewone huisvlieg. Deze komen, gelijk Coppée ons vertelde, alleen op die plek voor, en ze zijn daar reeds jaren altijd gezien.

Waarom niet ook elders? Hoe kwamen ze hier en wat noopt deze dieren zich slechts eenige meters [ 75 ]te verplaatsen? Hoe is haar leven hier mogelijk? Als ze elkaar verslinden, zouden ze toch op den langen weg moeten ondergaan.

Lang houden we ons echter met zulke vragen niet bezig, daar de ééne indruk hiertoe te spoedig op de andere volgt.

Ook thans voelen we ons, bij het verlaten dezer groeven, weer opgewekt door de warme lucht en het heldere zonnelicht.—

Wij hebben nu de keus om denzelfden weg langs de Geul terug te wandelen, over Houthem en St. Gerlach naar den grooten rijksweg te gaan, of bergopwaarts een kleinen omweg te maken naar Vilt en vandaar weer in de Plenkert af te dalen.

Daar we bij de rotsopening eigenlijk reeds op weg zijn naar boven, kiezen wij het laatste.

We gaan dus linksaf verder den hollen weg, de Milder Munster, op. Vóór de rotsopening zijn hier nog meer van die rotswoningen. Overigens is deze holle weg voorbij den bergingang zeker een der fraaist begroeide wegen die men hier vindt, en daarbij niet bijzonder vermoeiend.

Op het plateau gekomen, gaan we een eind rechtsaf, tot we een breeden grintweg bereiken, die, tusschen utgestrekte bouwlanden aanvankelijk evenwijdig met den grooten Maastrichtschen weg (over Berg), later in schuine richting daarop toeloopt. Hier slaan we linksom.

Na een half uurtje hebben we dien rijksweg en tegelijk het dorpje Vilt bereikt.

We gaan langs een zeer groote boerderij (links) en slaan een dertig passen verder aan dien kant een zijweg in, die langs een vijvertje loopt. Na een kromming rechts, splitst zich deze weg in tweeën. [ 76 ]De ééne gaat direct naar beneden, en is bij heet, vooral zonnig weder verkieslijk. Deze komt uit aan de Geul, juist bij de plek, die wij boven als de Vilderdrink leerden kenen.

Wij kiezen thans den andere (rechts), die nog een eindweegs flauw naar boven gaat, en ons op de kruin van den berg brengt, van welk punt we een heerlijk uitzicht hebben.

Gedurende een geruime poos gaat deze weg, ook waar hij spoedig sterk daalt, tusschen bouwlanden door, reden waarom het minder raadzaam is hem op 't midden van een zonnigen zomerdag te kiezen.

Eindelijk gaat hij in een frissche, donkere holle weg over, en, als we een klein eindje verder komen, blijkt ons dat we den straks genoemden Lijkweg afkwamen. We komen hier dus uit juist bij de bank, waar we straks even het vóór ons uitgestrekte tableau genoten, niet ver van de brouwerij. Na een klein kwartier zijn we te Valkenburg terug.

Bezoekt men de Geulemer grot niet, dan zijn een paar uren voor deze wandeling voldoende; anders zal men er drie voor noodig hebben, tenzij men zich te Geulem langer mocht willen ophouden.

 

 

  1. Terloops de opmerking dat de maand Juli ongetwijfeld het verkieslijkst is om deze streek te bezoeken. Later toch is het koren gemaaid, en ziet men slechts dorre stoppelvelden, terwijl in Juni—Juli het graan, door zijn verschillende tinten van geel, en de golvende beweging, waarin de halmen door de minste luchtdrukking gebracht worden, er veel levendigheid en schilderachtigheid aan geeft. Deze streek blijft gewis schoon in elk jaargetijde, maar de volheid van den zomer schenkt er toch bijzondere waarde aan.
  2. Op de kaart door een O aangeduid.
  3. Witkamp noemt dit een gehucht.
  4. Om hare gelijkenis met wortels en haar uitsluitend onderaardsch voorkomen werd aan deze zeldzame plant den naam gegeven van Rhizomorpha subterranea.—Ook in de Valkenburger grot, en wel in een der uitgehouwen kamertjes, komt deze Zwam zeer fraaì voor.