Naar inhoud springen

Longinus over de Verhevenheid/Inleiding over Longinus en zijne schriften

Uit Wikisource
Voorberigt Longinus over de Verhevenheid door Matthijs Siegenbeek

Inleiding over Longinus en zijne schriften

I. Hoofdstuk
[ 1 ]
 

INLEIDING

 

OVER
LONGINUS
EN
ZIJNE SCHRIFTEN

 

De donkerheid, waarmede wij, tot ons leedwezen, meermalen de levensgeschiedenís van groote mannen overdekt vinden, heerscht ook niet weinig ten aanzien der lotgevallen van den beroemden Griekschen kunstregter, longinus. Eene en andere bijzonderheid nogtans, daartoe betrekkelijk, is ons door de schrijvers van zijnen leeftijd medegedeeld, die wij hier kortelijk zullen voordragen, daarin het geleide volgende van den onsterfelijken david ruhnkenius, in zijne uitmuntende Verhandeling, getiteld Dissertatio Philologica de vita & scriptis Longini, en gedrukt voor de Grieksche uitgave van Longinus door J. Toup. [ 2 ]In wat jaar longinus, of, gelijk zijn volle naam luidt, dionysius cassius longinus[1] geboren zij, kan niet met zekerheid bepaald worden. Zoo men hem 20 jaren ouder stelt, dan zijn leerling en tijdgenoot Porphyrius, die in het jaar 233 na Christus geboren werd, zou het 313de jaar onzer tijdrekening dat zijner geboorte geweest zijn en hij alzoo den ouderdom van zestig jaren bereikt hebben, als zijnde, volgens stellige berigten, in het jaar 273 omgekomen. Omtrent de plaats zijner geboorte is (om van andere te zwijgen) die gissing niet van waarschijnlijkheid ontbloot, welke aan Athene dit voorregt toekent. Daar althans heeft, volgens getuigenis van Suidas, zijn oom Phronto, afkomstig van Emisa, eene stad van Apamene in Syrie, uit wiens zuster Phrontonis onze longinus geboren werd, de redekunst geleeraard. Hoogst waarschijnlijk is het, dat onze kunstregter door dezen oom, die hem als zijn’ zoon beminde, en na zijn overlijden tot erfgenaam zijner goederen stelde, in de schoone wetenschappen, en bijzonder in de welsprekendheid onderwezen werd. Van zijne jeugd af aan, heeft hij, volgens zijne eigene getuigenis, met zijne ouders vele vreemde landen bezocht, en bij die gelegenheid de beroemdste wijsgeeren van zijnen tijd gehoord en [ 3 ]zich hun onderwijs ten nutte gemaakt. Den meesten tijd nogtans heeft hij besteed aan het bijwonen der lessen van Ammonius Saccas en Origenes[2], beide navolgers van Plato, die hij te Alexandrië gehoord heeft. Deze hadden zich onder de wijsgeeren van dien tijd den groosten roem verworven en werden ook door Longinus op zeer hoogen prijs gesteld. Hij schijnt echter van hunnen leertrant, door welken, naar den smaak dier tijden, de echte wijsbegeerte van Plato niet weinig verbasterd werd, in zoo verre te zijn afgeweken, dat hij, in stede van de toen in zwang gaande, geheimzinnige en allegorische uitlegkunde, die, welke op het gezond verstand en eene naauwkeurige taalkennis gegrond is, te bate nam en, met versmading van onzuivere en troebele beken, uit de zuivere en onvervalschte bronnen schepte, Van daar waarschijnlijk, dat zijne wijsgeerige schriften, welke hij in geen gering aantal, en onder deze verscheidene uitleggingen van enkele stukken van Plato, heeft opgesteld, bij de wijsgeeren van zijnen tijd in geringe achtinge waren.

Na door de lezing en beoefening van Plato en andere uitmuntende wijsgeeren zijnen [ 4 ]geest met de schatten der wijsheid verrijkt, na zich de welsprekendheíd van Demosthenes, de schrandere oordeelkunde van Aristoteles te hebben eigen gemaakt, zette hij zich te Athene neder, om zijne verkregene kundigheden ten nutte van anderen aan te wenden. Hier gaf hij onderwijs in de wijsbegeerte, en, gelijk uit verscheidene blijken meer dan waarschijnlijk is, ook in de redekunst en vooral in dat gedeelte van dezelve, ’t welk in het beoordeelen der voortreffelijkste voortbrengselen van welsprekendheid gelegen is. Hier hield hij zich insgelijks bezig met het vervaardigen van eene menigte van wijsgeerige en oordeelkundige schriften, van welke, behalve enkele brokken, niets dan het gulden boekske over de Verhevenheid tot onzen tijd is bewaard gebleven[3]. Vond zijne wijsbegeerte, met den geest dier tijden kwalijk overeenstemmende, geene algemeene goedkeuring, gelijk, onder andere bewijzen, de overgang van Porphyrius uit zijne school in die van Plotinus klaarlijk toont, des te grooter en algemeener was de roem, dien hij zich, als beoordeelaar van werken van vernuft en smaak, verwierf. Zijn gezag in dezen was zoo groot, dat zijne oordeelvellingen als Godspraken geëerbiedigd werden, en even als [ 5 ]Longinus te oordeelen hetzelfde was als naar waarheid te oordeelen; en, gelijk de naam van Homerus een’ bij uitnemendheid groot’ dichter te kennen geeft, zoo ook werd die van longinus tot aanduiding van een’ schrander oordeelkundige gebezigd. Twee werken schijnen voornamelijk aan onzen longinus dit gezag bezorgd te hebben. Het eerste is dat over de Verhevenheid, ’t welk in aller handen is. Het andere, ’t welk, als van grootere uitgebreidheid zijnde, het meest tot vestiging van zijnen roem schijnt te hebben toegebragt, heeft de vernieling der tijden niet mogen ontkomen. Hetzelve had tot opfchrift οἱ Φιλόλογοι[4], d. i. de letterkundigen, of beminnaars van algemeene geleerdheid, en behelsde eene vrijmoedige beoordeelíng zoo van de dicht- als prosawerken der oude schrijveren, en niet alleen van deze, maar ook van de voornaamste schrijveren van zijnen leeftijd; eene beoordeeling, in welke zoo wel hunne gebreken als hunne schoonheden werden aangewezen.

Nadat longinus op de voorgemelde wijze verscheidene jaren te Athene had doorgebragt, deed hij (om welke oorzaak, is onzeker) eene reis naar het Oosten. Bij deze gelegenheid werd hij waarschijnlijk bekend bij de toenmalige beheerscheresse [ 6 ]van het Oosten, Septimia Zenobia, eene vrouw van uitstekende bekwaamheden en een’ mannelijken moed. Deze, eene ijverige bevorderaarster der schoone kunsten en wetenschappen, ontbood longinus tot zich naar Palmyra, de stad haars verblijfs, om zich door hem in de Grieksche taal en letterkunde te doen onderwijzen. longinus, den hem opgedragenen last aanvaardende, boezemde weldra door zijnen omgang der koninginne een zoo hoog en regtmatig denkbeeld omtrent zijne wijsheid en kundigheden in, dat zij hem tot de waardigheid van een’ harer eerste staatsdienaren verhief en zich voornamelijk door zijne raadgevingen liet besturen. Toen was het dat hij, gedreven door die edele vrijheidzucht, welke aan alle groote mannen eigen pleegt te zijn, Zenobia tot afschudding van het Romeinsche juk aanspoorde. Aan deze raadgevingen gehoor verleenende, vatte de koningin de wapenen tegen den toenmaligen Romeinschen keizer Aurelianus op. Doch de uitslag van dezen oorlog beantwoordde niet aan de regtvaardigheid der zake. Het leger van Zenobia werd over hoop geworpen en Aurelianus sloeg het zijne voor den zetel van haar rijksgebied, Palmyra, neder. Na de stad eenigen tijd te vergeefs belegerd te hebben, schreef de keizer, der langdurigheid des belegs moede geworden, eenen brief aan de koningin, waarin hij haar het [ 7 ]leven en eene veilige verblijfplaats aanbood onder beding, dat zij de stad, binnen zekeren tijd, aan hem zou overleveren. Hierop zond Zenobia hem dat beroemde antwoord, vol van eene edele fierheid, terug, ’t welk men zegt dat haar door longinus werd ingegeven, althans aan dezen, zoo als wij straks zien zullen, het leven gekost heeft. Hetzelve was van den volgenden inhoud.

Zenobia, koningin van het Oosten, aan den keizer Aurelianus. Niemand heeft tot hiertoe een’ eisch gedaan, gelijk aan den uwen. Alles moet in den oorlog door dapperheid beslist worden. Gij vordert mijne overgave, even als of gij niet wist, dat Cleopatra liever als koningin sterven, dan in eenige andere waardigheid leven wilde. Wij wachten op de hulp der Perzen, welke ons voorzeker niet ontstaan zal. De Saraceners en Armeniërs zijn op onze zijde. Eene bende Syrische roovers heeft, Aureliaan, uw leger verslagen. Wat staat u te duchten, wanneer deze verwachte hulptroepen van alle zijden zullen aankomen? Dan voorzeker zult gij dien hoogmoed afleggen, waarmede gij thans, als waart gij reeds volkomen overwinnaar, mij gebiedt, mij aan uwe magt over te geven.” Deze onversaagde taal verstoorde den keizer derwijze, dat hij van toen af geene middelen tot vermeestering der [ 8 ]stad onbeproefd liet. Het gelukte hem ook, na weinige dagen, dezelve in te nemen, en de koningin benevens hare voornaamste raadslieden‚ en onder deze ook longinus, in zijne magt te krijgen. Deze raadslieden, op wie Zenobia, in de oogenblikken des gevaars tot lafhartigheid en laagheid vervallende, alle schuld wierp, en inzonderheid onze longinus, aan wien de straks gemelde brief werd toegeschreven, moesten de geduchte uitwerkselen van Aureliaans beleedigden hoogmoed ondervinden. De laatstgenoemde werd door den vergramden keizer, die daardoor zijne nagedachtenis voor eeuwig schandvlekte, met vele anderen ter dood veroordeeld. Het vooruitzigt dezer straffe sloeg zijnen heldhaftigen geest zoo weinig ter neder, dat hij, ter dood wordende geleid, degenen, die, met zijn onwaardig lot bewogen, hunne tranen niet weêrhouden konden, door zijne redenen zocht te vertroosten, en het gevelde vonnis met de grootste bedaardheid en standvastigheid onderging. Zoodanig een uiteinde had onze longinus in het jaar 273 van onze jaartelling; een uiteinde, ’t welk allezins deed blijken, dat de wijsbegeerte, waarmede hij zich in de school van Socrates en Plato gemeenzaam had gemaakt, niet slechts zijn verstand verlicht, maar ook zijnen geest met de edelste gevoelens en gezindheden vervuld had.

Op dit kort verslag van de verrigtingen en [ 9 ]lotgevallen van longinus zal het niet ondienstig zijn, ten besluite nog een enkel woord omtrent zijn werk over de Verhevenheid te laten volgen.

Dat hetzelve tot de voortreffelijkste werken over de redekunst behoort, welke uit de oudheid tot onzen tijd zijn bewaard gebleven, wordt door de eenparige getuigenis van alle mannen van geleerdheid en smaak bevestigd. Die getuigenissen allen hier bij te brengen, achte ik noodeloos. Vele van dezelve vindt men bijeengezameld voor de uitgave van longinus, door Tollius bezorgd, werwaarts wij onze lezeren verwijzen. Ik wil echter hun het loffelijk oordeel van Ruhnkenius, een’ man, die alleen voor velen gelden kan, niet onthouden. Dus schrijft die uitmuntende geleerde in zijne meermalen genoemde Dissertatio Philologica &c. pag. 20 & 21: „Hoe groot, hoe ongeloofelijk eene kracht van zeggen blinkt niet in zijn boekske over de Verhevenheid uit? Gewisselijk geen leeraar der redekunst, geen sophist heeft immer iets welsprekenders geschreven of kunnen schrijven. Van alle de Grieksche leeraren drukt longinus alleen, ’t geen men weet, dat Cicero in zijne boeken over de redekunst gedaan heeft, de voorschriften, aan anderen gegeven, in zijn schrijven uit en vormt hen niet minder door [ 10 ]zijne lessen, dan door zijn voorbeeld, tot welsprekendheid. Bij de aanwijzing hoe men tot datgene, ’t welk in redevoeringen verheven is, kan komen, is hij grootsch en verheft zich bijna tot de hoogdravendheid des treurspels. Gelijk hij in zijne overbrengingen eene gelukkige stoutheid aan den dag legt, en het meest naar Plutarchus gelijkt, zoo is hij misschien in het opstapelen van dezelve te overdadig, noch houdt daarbij zijne eigene voorschriften genoeg in het oog. Van de ouden volgt hij, behalve anderen, voornamelijk Plato en Demosthenes na; en men moet in de lezing dier schrijveren veel tijds gesleten hebben, om zijne schoonheden te kunnen gevoelen”. — Hoe veel lofs intusschen alle bevoegde regteren aan longinus toezwaaijen, zijn er echter, die hem eenige onnaauwkeurigheid in de ontwikkeling en bewerking van zijn onderwerp verwijten. Doch dit verwijt berust alleen op eene, onzes achtens, verkeerde onderstelling omtrent het doel van onzen kunstregter met de vervaardiging van dit geschrift. Velen namelijk, en onder deze ook de Franfche vertaler van dit werk, zijn van gedachten, dat longinus ten oogmerk heeft, daarin over datgene te handelen, ’t welk in latere werken over de redekunst bepaaldelijk het verhevene genoemd wordt, of, zoo als Boileau zich uitdrukt, over dat buitengewone [ 11 ]en verwonderenswaardige, ’t welk in redevoeringen treft, en oorzaak is, dat een werk den geest verheft, wegsleept en buiten zich zelven voert. Bij deze onderstelling is zeker de berisping van Blair[5] en anderen niet ongegrond, dat longinus van zijn eigenlijk onderwerp is afgedwaald tot zaken, welke daarmede in geen onmiddellijk verband staan, en dat van de vijf bronnen, waaruit, volgens zijn zeggen, het verhevene ontstaat, alleen de twee eerstgenoemde, stoutheid van gedachten namelijk, en het hartstogtelijke, daarvoor te houden zijn, terwijl de drie overige, het gepaste gebruik namelijk van figuren, deftigheid en edele zwier van uitdrukking en eene grootsche en verhevene zamenvoeging der woorden met het eigenlijk gezegde verhevene weinig gemeens hebben. Dan, hoe zeer ook het doel van longinus dit laatste in geenen deele uitsluit, komt het mij echter, den doorgaanden inhoud van zijn geschrift raadplegende, met anderen voor, dat hij het woord Verhevenheid in eenen ruimeren zin opvat, en daaronder alles begrijpt, wat geacht kan worden tot de dusgenaamde verhevene welsprekendheid te behooren. Wanneer men dus het geschrift van onzen kunstregter als eene handleiding hiertoe [ 12 ]beschouwt, zullen de gemaakte aanmerkingen vervallen, en alle de opgegevene bronnen der verhevenheid zich, als gepast en tot zijn onderwerp behoorende, aan ons voordoen.


  1. Dionysius was zijn eigene Grieksche, Cassius Longinus een aangenomen Romeinsche naam.
  2. Dezen Origenes moet men geenszins verwarren met den Christen-wijsgeer van dien naam. Zie Diss. Philol. &c. p. 7.
  3. Eene volledige opgave van zijne werken vindt men in de aangehaalde Dissert. Philol. p. 22 & seqq.
  4. Variae eruditionis studiosi, volgens de vertaling van Ruhnkenius.
  5. Zie zijne Lessen over de Redekunst en fraaije letteren, I. D. bl. 93 en volg.