Majoor Frans/Jonker Leopold van Zonshoven aan Mr. Willem Verheyst II

Uit Wikisource
[ 28 ]
Jonker Leopold van Zonshoven aan Mr. Willem Verheyst.



Al had ik niet beloofd u een getrouw verslag te doen, beste Willem! van mijn wedervaren en bevindingen op mijn avontuurlijken tocht ter verovering eener bruid, toch zou ik er behoefte aan hebben, dat alles mede te deel en aan iemand, die luisteren wilde zonder repliek. En daar ik er vooralsnog geen sterveling, behalve den eenigen, die er niet buiten kon blijven (de notaris), inhalen wil, is het waarlijk een kansje voor mij, dat gij nu mogelijk. al door de Roode Zee glijdt, en ik dus alles aan ’t papier kan toevertrouwen, met de zekerheid, eenmaal door een vriend gelezen te worden, zonder dat ik mijn geheim verklap.

Ons afscheid was zoo brusk en gejaagd tusschen al die heele en halve kennissen in, waar we bij Paulez mee dineerden en waarvan enkelen u meenamen naar de sociëteit, dat ik niet meer in de gelegenheid was, om u kennis te geven van mijn besluit om reeds des anderen daags met den eersten trein naar Utrecht te vertrekken, om mijn verkenningstocht aan te vangen. Uwe mededeelingen hadden mijne nieuwsgierigheid geprikkeld, meer nog dan mijne hebzucht het was door het blinkend millioen, en [ 29 ]ik kon mijn ongeduld niet bedwingen tot uwe terugkomst van die particuliere audiëntie, die u op zulk eene geheimzinnige wijze, op zulk een ongewoon vroeg uur, was toegezegd, Ik hoopte altijd, dat ik u vóór uw definitief vertrek nog eens zou kunnen zien, om u vaarwel te zeggen; maar gij waart altijd par voies et par chemins in de laatste dagen en ik… neen, ik was niet op reis, maar zoo wat in een betooverd slot geraakt, waar ik wel niet door draken en reuzen, maar door mijn eigen wil en zucht tot volharding werd vastgehouden. Mogelijk nog wel door iets anders… maar daar ben ik nog niet zoo zeker van.

Om nog even op uwe zaken te komen, Gij zult nu zeker beter weten, dan ik het vatten kan, hoe uw patroon staat met zijne zenders, en hoe dezen het op hunne beurt zullen maken met hunne dwarskijkers. Als ik aan dat alles denk, komt de wensch bij mij op, dat gij liever aan mijn voorstel haddet gehoor gegeven, om mijn wel en wee te deelen, dan u mee te laten vangen in dat striknet der intrigue, waaruit geen van de partijen, die er in betrokken zijn, ongeschonden te voorschijn kan komen. Maar gij zult mij antwoorden, dat gij volkomen onkundig waart van deze valsche verhouding, toen gij uw woord gaaft, en dat het overige uwe zaak niet is, en daarin hebt gij gelijk. Uw patroon kan de stormen aan deze zijde van den Oceaan onbekommerd zien opsteken; zijn hoofd zullen ze toch niet treffen: zijne positie is voor het bepaalde getal jaren verzeekerd, en de uwe evenzeer. Gij hebt intusschen van de gelegenheid geprofiteerd, om Indië te leeren kennen, en kunt met die kennis veel goeds doen en veel kwaads voorkomen, als men naar u zal willen luisteren, voilà la question. Iemand die dat zeker zou gedaan hebben, en die hoog noodig zou gehad hebben dat gij hem uwe voorlichting bleeft geven, is schrijver dezes, die waarlijk onder zeer bezwaarlijke en gecompliceerde omstandigheden tot handelen zal worden gedwongen. Naar mijn eigen gevoelen is de zaak mijner fortuin nogal vlottende. Wel is door de waardige erflaatster alles gedaan, wat noodig was, om die voor goed te verzekeren; maar er zijn oogenblikken, waarin mij de onweerstandelijke lust overvalt, om mij van alles af te maken, liever dan het instrument te zijn, om de wraakzucht d’outre tombe van Jonkvrouw Roselaer tot de Werve te dienen: een grijsaard uit zijn erfgoed te verdrijven en eene arme zwerfster te maken van eene weeze, die door hare afkomst een recht heeft op de [ 30 ]nalatenschap harer oud-tante, al blijkt de wetgeving zulke rechten lager te stellen dan de luim eener knorrige, oude vrouw, die de behendigheid heeft gehad een onaantastbaar testament te maken.

Gij ziet, Willem! dat ik nog in ’t geheel niet verzoend ben met de beschikkingen van tante Roselaer, maar ’t is ook ergerlijk voor iemand, die een ingeboren gevoel van billijkheid heeft en een hart, dat — ja, ik mag het hier zeggen, — dat op de rechte plaats zit, om de exécuteur des hautes oeuvres te zijn eener ingeroeste familieveete. En toch, zoo vaak ik de opwelling in mijne chevalereske gevoeligheid — die gij mogelijk romaneske zwakheid zoudt noemen — heb bekampt met de nuchtere, klare beschouwing der feiten, komt het mij voor, dat ik mij niet onttrekken mag aan dien plicht, en dat de nood mij is opgelegd, het aan. gewezene te volbrengen, liever dan lafhartig de handen te laten zakken en alles over te laten aan den notaris-executeur, een uiterst braaf man, ik wil ’t gaarne gelooven, maar zoo punctueel op de letter van de wet, dat hij geenerlei menagementen zou gebruiken, noch van verzachtende maatregelen, noch van uitstel van executie zou willen hooren; en dat alles staat ten minste nog in mijne macht, als ik het lastig baantje niet moedwillig laat varen.

Een enkel geval kan zich voordoen, waarbij mij hel koninklijk prerogatief is toegekend, om gratie te geven, namelijk: als het huwelijk doorgaat; maar ik begin te vreezen, dat er hinderpalen bestaan, die iemand van mijn karakter met den besten wil der wereld niet kan overstappen; dan ik wil geregeld vertellen en niet beginnen met hetgeen wellicht het einde zal moeten zijn. Ik ga u mijne indrukken en ontmoetingen mededeelen dag voor dag zooals ze mij zelf toegekomen zijn, te beginnen met mijn bezoek bij den notaris van Beek op den 28sten Maart. De waardige fonctionaris is een klein, mager persoontje, met een naturel op, en een paar kleine, levendige oogen, die met zijn fijnen, langen neus en de dunne lippen van den toegeknepen mond het perfect model levert van een slim, capabel, maar onverbiddelijk wetgeleerde. Hij ontving mij eerst in zijn kantoor, in zijn klassieken armstoel gezeten, met zijn grijs huisjasje en statelijke witte das, die zijn dunnen hals met onverbiddelijke wreedheid omwrong, Ik had hem wel lucht willen bezorgen, zóó greep het aanschouwen van die beklemming mij aan, maar hij zelf [ 31 ]voelde zich daardoor blijkbaar niet in de engte — het scheen hem alleen een steun zijner wichtigheid. opstaande groette hij mij met eene deftige buiging, en eerst toen ik mijn naam had genoemd en mijn besluit had te kennen gegeven, om, indien eenigszins mogelijk, de intentië der erflaatster te vervullen, zweefde een fijn glimlachje om zijn mond, of hij zeggen wilde: »Gij zijt er dan toch toe gekomen, al valt gij wat aarzelachtig.” Na eene korte woordenwisseling over het eenigszins plotseling afsterven zijner cliënte, en haar uitdrukkelijk verlangen om in alle stilte en zonder samenroeping harer familieleden ter ruste te worden besteld, vertelde hij mij, dat hij sinds dertig jaren met het vertrouwen van Jonkvrouw Roselaer tot de Werve was vereerd geweest, en met het beheer harer zaken was belast, en dus ten volle in staat was mij alle verlangde inlichtingen te geven omtrent hare verhouding tot den generaal von Zwenken, en hare intentiën met dezen en zijn kleindochter. Ik spare u en mij zelven de optelling van de jammerlijke reeks tracasseriën en reciprociteiten, waarmee, al vóór de geboorte van Francis, de generaal en tante Sophie elkaar hebben vervolgd en elkanders leven hebben verbitterd, Dat zij dien man niet met het bezit harer fortuin wil begunstigen, kan ik mij best begrijpen, en ik moet het zelfs goedkeuren met het oog op Francis, die het eerste slachtoffer zou zijn van die onvoorzichtigheid. Uit alles blijkt, dat hij een verkwister moet zijn, of ten minste een zóó slecht financier, dat de staat zijner zaken, dien de notaris op zijn duimpje kent beter wellicht dan de man zelf —, te vergelijken is bij een zinkput, waarin men schatten bij schatten zou kunnen wegwerpen, zonder die te dempen, Maar tusschen het onthouden van zijne nalatenschap aan een verwant, wien men gelooft niets schuldig te zijn, of het smeden van een onverbiddelijk wraakzwaard, dat men nog uit het graf boven zijn hoofd weet op te heffen, ligt toch eene wijde klove, en dit getuigt van een onchristelijk en geest, van eene woeste haatdragendheid als men onder wilden en heidenen nauwelijks zou vinden, maar die men allerminst had kunnen verwachten van eene statige dame in een stijf kostelijk zwart zijden japon, met zilvergrijze haren onder een zwart kanten mutsje, en een snoer zuivere paarlen om den hals zoo. als zij zich vertoont op haar portret, nog in het laatste jaar van haar leven geschilderd, en dat zij aan haar notaris gelegateerd heeft, omdat zij zich in ’t hoofd had gezet, dat niemand harer [ 32 ]bloedverwanten het met welwillendheid zoude aanzien. En ik geloof, dat zij zich in dezen niet bedroog; want ik zelf, haar hoog begunstigde erfgenaam, moet ronduit verklaren, dat er nog veel zal moeten gebeuren, veel zal dienen opgehelderd te worden, wat mijne indrukken van dit oogenblik wijzigt, eer ik met een opgeruimden en dankbaren blik die toegeknepen lippen, die kleine, felle oogen en die scherpe gelaatstrekken zal kunnen aanstaren, sinds ik weet, welk een Shylocks geest deze fijne magere vrouwenfiguur heeft bezield. De notaris getuigde van haar, dat zij »goed arms was”; maar wat singulier van leefen denkwijze. Als een wettisch, orthodox man, die hij zelf is, schreef hij dat toe aan de bijzonderheid, dat zij nog altijd veel op had met de denkbeelden en gevoelens der achttiende eeuw, dat zij eene groote vereerster was .van Rousseau — ja, zelfs dat zij eene statuette van Voltaire in hare kamer had en zich had laten af. beelden met een deeltje van diens brieven in de hand, al wist zij, dat de toekomende bezitter juist niet bijzonder gesticht zou zijn door dit détail. Maar zij hield er van, mij een weinigje te plagen, voegde hij er met een sluw glimlachje bij, en ik liet haar begaan; zij had overigens zooveel goeds. — »Zij had vele goederen althans,” vulde ik in gedachte aan, terwijl ik luisterde, »het beheer waarvan, waardige homme d’ affaires, u jaarlijks een mooi rond sommetje opbrengt, ’t geen u noodwendig tot grootmoedigen accomodatie-zin stemt.”

»Ja, ja, jonker!” ging de man voort, »sinds gij mij de waarheid vraagt, omtrent het leven en bestaan der overledene, moet ik u zeggen, dat ze uiterst zelden ter kerk ging, en dan nog wel bij de Franschen, schoon zij niet tot die gemeente behoorde; dat ze jaarlijks groote sommen ten beste had voor allerlei inrichtingen van weldadigheid of industrie; dat zij deelnam aan alles wat er werd uitgedacht om het lot van den minderen man te verlichten, maar dat zij voor kerk en kerkelijke zaken, zelfs voor zendelingen en christelijke scholen, geen kwartje verkoos af te staan. Ik kon het nooit van haar verkrijgen, en als ik mij verplicht achtte, een weinig aan te dringen, met haar voor te houden, dat het voor iemand van hare middelen eene consciëntiezaak was om dergelijke pogingen te ondersteunen, dan voegde zij mij toe, dat het voor haar eene consciëntiezaak was, het ras ter Tartuffes niet te helpen vermenigvuldigen. En daarmee was [ 33 ]het dan uit. Gij begrijpt, jonker, dat ik in mijne kwaliteit tegenover haar mij voortaan onthouden moest. Zij gebruikte overigens hare schatten voor zich zelve niet dan met de uiterste matigheid. Zij bewoonde een klein buitentje hier dicht bij de stad, dat ik voor haar heb moeten koopen, terwijl zij haar prachtig huis binnen Utrecht, haar fraai buitengoed in Gelderland, aan vreemden verhuurde. Zij hield geene andere bedienden dan een huisknecht, eene kamenier van leeftijd en eene keukenmeid. De tuinman, die het lapje moesgrond van de plaats had gepacht, leverde haar de groenten en moest voor haar tuin en bloemen zorgen. Een koetsier hield zij er niet op na. Zij had rijtuig van een stalhouder, bij de maand; maar zij gebruikte het zelden; zij wandelde weinig en kwam weken aaneen niet van de plaats af. Zij had geen conversatie, wees in den regel alle bezoeken af, behalve die van dokter D., haar vriend, die haar dagelijks moest komen zien en die geregeld tweemaal in de week met zijne ongetrouwde zuster een partijtje bij haar kwam maken. Ik kwam zoo vaak de zaken het eischten, en eens in de maand vroeg zij mij met mijne vrouw en dochter te dineeren. Dokter D. en zijne zuster waren er dan ook; maar ik herinner mij niet, dat ik ooit iemand anders bij haar ontmoet heb dan dien schilder, dien zij op haar ouden dag nog haar portret heeft laten maken en wien zij een mooi legaat heeft toegekend, een jongmensch met schalksche oogen en fraaie kneveltjes. dien ik verdenk van haar een weinig het hof gemaakt te hebben à force van aardigheden en piquante gezegden à la Voltaire; want ze kocht teekeningen van hem, die ze nooit aanzag, en ze was altijd een beetje meer geneigd mij te plagen met mijne religieuse gevoelens en mijn ouderlingschap, als hij bij haar was geweest. Overigens een beste jongen, die voor zijn moeder had te zorgen; en ’t kapitaal, dat zij u nalaat, jonker, is groot genoeg om niet op die caprice te zien…”

»Neen, voorwaar!”. viel ik in; »ik ben blij, te hooren dat er iemand is geweest, die dat eenzaam en als in de engte gedreven leven nog in den laatsten tijd wat heeft kunnen opvroolijken… Maar na ’t geen gij mij daar hebt medegedeeld omtrent hare stemming tegenover kerkelijke en christelijke instellingen, begin ik te twijfelen, of ik wel recht heb, hare nalatenschap te aanvaarden; want schoon ik heel goed weet dat er maar al te veel kaf onder ’t koren schuilt en niet van zins ben in den blinde [ 34 ]en op den klank van vroomluidende woorden af, tantes goud rond te strooien, toch zou ik niet kunnen nalaten, zekere belangen, die mij na ter harte gaan, ook door materiële ondersteuning te bevorderen, zoodra ik mij daartoe in de gelegenheid zie gesteld, hetgeen natuurlijk lijnrecht in strijd moet zijn met hare intentië.”

»Dat geloof ik niet; want zij heeft heel goed geweten, wie jonker van Zonshoven was en wat zij ook op dit punt van hem zou te wachten hebben, en het heeft haar niet afgeschrikt, zooals gij ziet; daarbij, behalve dat zij wat kwelziek viel, was zij vrijgevig genoeg omtrent het gevoelen van anderen. Hare oude kamenier was streng orthodox, en ging niet ter kerke dan bij de meest rechtzinnige dominés, en toch was het rijtuig Zondags altijd tot hare beschikking en is zij door hare meesteres ruim bezorgd voor haar leven. Dat getuigt toch niet van zoo groote vijandschap als hare harde uitvallen tegen mij soms deden onderstellen. Mogelijk heeft zij in u iemand gezien, die doen zal wat zij heeft nagelaten en uit valsche schaamte of stijfhoofdigheid, zelfs bij beter inzicht, zelve niet heeft willen goedmaken. Als zij ’t anders gemeend had, was zij wel de vrouw geweest om te zorgen, dat hare bedoelingen in dezen niet miskend konden worden, geloof mij daarin, jonker!”

En ik moet hem gelooven, Willem! Want uit alles blijkt, dat zij volmaakt goed berekend heeft wat zij wilde en van mij wilde. Al zou het je nog zoo vervelen, ik moet u de hoofdkwestie meededeelen, waarin ik verplicht ben hare rancune te dienen. Gij moet dan weten dat het huis de Werve, een oud kasteel op de grenzen van Gelderland en Overijsel gelegen, met zijne uitgestrekte bosschen, heidegronden en landerijen, dat nu door den generaal von Zwenken wordt bewoond, heeft toebehoord aan de ouders van jonkvrouw Sophie Roselaer; dat aan ’t bezit van het kasteel (eene riddermatige hofstede, zooals de notaris zich uitdrukt) tevens de heerlijke rechten verbonden zijn, die in ònzen tijd wel is waar hunne beteekenis verloren hebben, maar waaraan ik zeer wel begrijpen kan dat eene vrouw als tante Sophie nog kon hechten.

Jonker Roselaer van de Werve had geen zoon, ’t geen hem zeker leed genoeg zal gedaan hebben, maar wel drie dochters, waarvan tante Sophie de tweede en mijn moeders moeder de jongste is geweest. De oudste freule, Marie-Anna, werd na den [ 35 ]dood harer ouders aangewezen als de rechtmatige erfgename van het huis de Werve met alles wat er bij behoorde. Dit viel tante Sophie zeer uit de hand, daar zij eene geheel andere beschikking had verwacht en goede reden had voor die verwachting.

Hare zuster had de oude lieden veel verdriet aangedaan. Zij had in stilte een liefdesroman aangeknoopt met een jong Zwitsersch officier, den kapitein von Zwenken, en daar zij vreesde, nooit de toestemming harer ouders te zullen verkrijgen voor dit huwelijk, ontvluchtte zij heimelijk hun huis en liet zich door von Zwenken naar zijne familie in Zwitserland voeren, waar zij getrouwd zijn, Eene verbintenis, die volgens den man van de wet en naar het gevoelen van tante niet als wettig kon beschouwd worden, hoewel later de zwakke ouders zich met den opgedrongen schoonzoon verzoenden en hun verloren kind, toen het in alles behalve gunstige positie tot hen terugkeerde, met opene armen ontvangen hebben.

Bij dit familietafereel schijnt tante Sophie de rol te hebben vervuld van den oudsten broeder in de gelijkenis. Zij had zich toch al niet best met hare romaneske zuster kunnen verstaan, wilde in den zich noemenden zwager niets zien dan een verleider, een indringer, en bleef onverzoenlijk, terwijl zij de vergevingsgezindheid harer ouders laakbare zwakheid achtte. Het oponthoud van de jongelui in ’t ouderlijk huis was dan ook slechts van korten duur, maar de weinige dagen die zij er bleven waren stormachtig en strekten allermeest om de onderlinge verdeeldheid der bewoners van de Werve te doen overslaan op den verderen kring der uitgebreide familie, wier leden vóór en tegen de von Zwenkens partij kozen. Als machine de guerre tegen haar zwager gebruikte tante Sophie de onregelmatigheid van zijn huwelijk, op vreemden bodem gesloten. Wie dat niet met haar eens waren, wie den Zwitserschen kapitein, in dienst der toenmalige Bataafsche Republiek, voor aanverwant erkenden, konden geen goed meer bij haar doen, terwijl die in dezen hare partij hielden, door den ouden heer Roselaer en zijne vrouw met de uiterste koelheid werden bejegend. Kortom, het was de geschiedenis der Montecchi en der Capulets op kleinere schaal en op achttiende-eeuwsch Hollandsch terrein overgebracht. Men belaagde elkaar niet met dolk of vergift, maar met het venijn der tong. Men kwelde, men brutaliseerde elkaar zooveel men kon; het waren haarkloverijen [ 36 ]en représailles sans trève ni merci, die hier en daar tot processen leidden, en onder de handen van procureurs en advocaten werden de kwestiën noch klaarder, noch lichter op te lossen. Daar kwam de oude mevrouw Roselaer te overlijden, en hare dochter Sophie meende nu, dat er eene verandering zoude plaats hebben in het gevoelen van haar vader omtrent zijne »schuldige” dochter, daar het bovenal de moeder was geweest, die hem tot het verleenen van vergiffenis had aangezet. Daarbij geraakte zij nu zelve aan het hoofd der huishouding en gebruikte die stelling om het haar zwager en zijne vrouw zoo onaangenaam te maken in de korte dagen van hun bezoek in het zieken sterf huis, dat zij afscheid namen van den heer Roselaer met de betuiging, dat zij niet zouden terugkeeren. Sophie triomfeerde. Zij dacht de scheiding, de uitbanning voltooid, maar zij vergat dat hare zuster kinderen had en dat het haars vaders vreugd en trots was een kleinzoon te bezitten, al uitte hij die gevoelens niet tegen haar.

Een grijsaard heeft de rust lief, en al gaf hij haar in ’t heimeIijk de schuld dezer nieuwe verwijdering, hij liet het haar niet blijken, en getroostte zich den last, zijne kinderen te gaan bezoeken in de naburige vestingstad, waar von Zwenken in garnizoen lag. Sophie wist niet beter of hij. deed bij zulke gelegenheid zijne gewone rondreize met zijn rentmeester om zijne verschillende bezittingen op te nemen en zich met pachters of boschbazen te verstaan. Het bleek welhaast dat de von Zwenkens partij hadden getrokken van deze uitstapjes om zijne genegenheid te winnen, in dezelfde mate, waarin tante Sophie die verloor, en dat hij, vrijwillig, of daartoe door hen overgehaald, zijn testament veranderde; want toen hij kwam te overlijden, had hij zijne dochter mevrouw von Zwenken en hare kinderen zooveel bevoorrecht als dat maar eenigszins zijn kon, en haar aangewezen als de erfgename van het kasteel de Werve met de Heerlijkheid en de aankleve van dien. De teleurstelling, de ergernis van jonkvrouw Sophie bij deze ontdekking laat zich begrijpen. O zeker, haar gewerd het rechtmatige deel van het ouderlijk goed, maar juist dat, waar het haar het meest om te doen was, het ouderlijk huis, waar zij was geboren en opgevoed, dat zij nooit eigenwillig had verlaten, waar zij altijd als meesteresse had geheerscht, dat zij steeds als haar welverzekerd eigendom had beschouwd, [ 37 ]werd haar nu ontnomen en overgegeven in de handen van hen, die zij het meest onwaardig, het minst geschikt keurde voor dat bezit. Een zwager, dien zij nauwelijks tot dien naam gerechtigd achtte, dien zij altijd had gehaat en geminacht, en die deze gevoelens met woeker teruggaf; eene zuster, die door haar misstap de eer van ’t ouderlijk huis had bevlekt, die de rust harer ouders, den vrede in de gansche familie had verstoord, werd dus, als lag er niets tusschen, in de rechten eener oudere erkend en boven háár gesteld, die beter dan iemand wist, wat zij hen had doen lijden, en die zelve het hare had gedaan om die smart te verzachten. De rustelooze haat, de onverzoenlijke bitterheid, die daarna alle handelingen en overleggingen van tantes leven heeft bestuurd, laat zich verklaren uit deze krenkende terugzetting, waarin zij met het meest des vaders hand, des vaders wil zag, maar de list, den intriguegeest van een misdadig echtpaar.

Zelfs al had men haar eene schikking voorgesteld, waardoor zij op het kasteel had kunnen blijven, zou zij die toch niet hebben aangenomen, daar zij te diep gekrenkt was, om concessies van hare tegenpartij aan te nemen; maar het werd haar niet eens voorgeslagen, en slechts de kortstmogelijke tijdruimte werd haar gegund, om zich op de verandering van woonplaats voor te bereiden. Dat was te meer grievend, daar de kapitein niet, zooals zijn schoonvader had gewenscht, den dienst verliet om op het kasteel te gaan wonen en zijne goederen te beheeren. Gebonden nu eens aan deze, dan weer aan gene garnizoensplaats, mogelijk bij het opsteken der oorlogsstormen bestemd om naar den vreemde te trekken, was hij de laatste die genot kon hebben van het elfgoed, Zijne vrouw en de beide kinderen kwamen er van tijd tot tijd een poos vertoeven, maar de eerste stierf een paar jaren na den dood van haar vader, de kinderen bleven bij den vader, totdat zij den leeftijd bereikt hadden, de dochter om op eene Zwitsersche kostschool hare opvoeding te krijgen, de zoon onder opzicht van een gouverneur tot hij rijp was voor de hoogeschool.

Ik moet tante Sophie gelijk geven in hare bewering, dat von Zwenken volstrekt niet the right man in the right place was. Hij utiliseerde zijne bezitting niet, liet het kasteel in handen van een vreemden huisbewaarder, verwisselde den ouden bekwamen rentmeester met een ander, die even onkundig als on[ 38 ]getrouw was in zijn beheer, kwam niet naar de Werve omzien dan in den jachttijd met een troep drukke vrienden en jachtliefhebbers, en lette er niet op dat het landgoed meer en meer in verwaarloosden staat geraakte. Wie er wel op lette, was tante Sophie. Schoon zij zelve naar eene andere provincie had moeten verhuizen, waar het haar toegewezen deel der vaderlijke goederen was gelegen, had zij haar hart noch haar aandacht kunnen aftrekken van het ouderlijk huis. De voormalige rentmeester, zelf niet weinig verbitterd tegen den nieuwen eigenaar, trad in haar dienst als haar zaak. waarnemer en spion. Te dien einde bleef hij in de nabuurschap wonen, en sloeg met valkenblik de faits et gestes van zijn plaatsvervanger gade, terwijl hij tevens zooveel mogelijk acht nam op die van diens heer en meester. Majoor von Zwenken, want hij was inmiddels tot dien rang geklommen, scheen druk te leven en veel geld noodig te hebben, hetzij voor zich zelf, of wel voor zijn zoon, een heertje dat lang en woest studeerde. Het rechte daarvan schijnt de notaris van Beek zelf niet te weten, want gij begrijpt dat het door hem is dat ik achter al deze bijzonderheden ben gekomen; zeker alleen is het, dat hij niet genoeg had aan zijne inkomsten en hypotheek nam op een deel zijner uitgestrekte goederen, dat hij bij het huwelijk zijner dochter met een Engelsch officier, Sir John Mordaunt, een deel zijner landerijen en bosschen te gelde maakte, om haar het moederlijk vermogen te kunnen meegeven, en dat hij het overige gedeelte van jaar tot jaar meer bezwaarde, zoodat hij ten laatste, alleen om in dien drukkenden rentelast te voorzien, genoodzaakt was weer een deel van het goed te verkoopen. Zoo ging het voort, en toen hij ten laatste als kolonel, gepensioneerd met den rang van generaal, (ongelukkig voor hem zonder bezwaar voor de schatkist!), zich voor goed op het kasteel de Werve ging vestigen, was het zoo ver gekomen. dat hij van die gansche uitgestrekte bezitting niets meer als vrijen eigendom overhield dan het huis alleen met den tuin, en de wandelingen die er bij hoorden!

Tante Sophie, die eene handige en scherpzinnige vrouw is geweest, dát moet men haar nageven, had inmiddels het geheim gevonden hare fortuin te verdubbelen, terwijl zij daarenboven de eenige erfgename was geworden eener schatrijke nicht. die zich hare grieven had aangetrokken. Tante Sophie had,. zooals ik reeds zeide, den gehaten schoonbroeder niet vergeten. De haat [ 39 ]heeft een scherp geheugen en even scherpen blik. Zij wist wie zij in de nabuurschap der Werve had gelaten om de wacht te houden over alles wat er geschiedde. De verjaagde rentmeester , die hare bedoelingen had geraden, had met de waakzaamheid een er vlammende wraakzucht von Zwenkens nadeelige financiëele operatiën gadegeslagen, en er haar steeds nauwkeurig kennis van gegeven.

Op die aanwijzingen afgaande, had zij door tusschenpersonen langzamerhand zich meesteresse gemaakt van alles wat hij verkocht. Een procureur in de naast bij de Werve gelegen stad, die hem zonder aarzeling de groote sommen geld opschoot, waarmee hij zijn goed bezwaarde, maar die onverbiddelijk was waar het rentebetaling gold, was haar executeur, deed niets zonder hare orders, en hield haar zoo goed op de hoogte, dat zij met zekerheid dag en uur wist te berekenen, waarop von Zwenken in geldverlegenheid moest verkeeren.

Eens toen zij het gunstig oogenblik daartoe gekomen achtte, zond zij van Beek op hem af als bemiddelaar, niet juist van den vrede, want tot verzoening neigde zij niet, maar toch met een zeer aannemelijk voorstel. Hij zou haar het huis met de Heerlijkheid, die niets meer dan een ledige titel was, verkoopen, voor eene hoogst aanzienlijke som, die niemand er voor geven zou dan zij, reeds in ’t geheim eigenares van al de omliggende gronden; maar de generaal was te fier en te veel verbitterd op zijne schoonzuster, om in dat voorstel te treden. Hij liet antwoorden dat hij tot geen prijs de Heerlijkheid zou afstaan, en wat het huis aanging: dat hij zijne overledene vrouw had beloofd er hare zuster buiten te houden, en dat hij liever het dak boven zijn eigen hoofd zou zien instorten dan er haar recht van intrede te geven. Had hij toen kunnen weten, wat hem nog onbekend is gebleven, welke maatregelen zij reeds had genomen om zijn lot in hare macht te houden, waarschijnlijk zou hij zich tweemaal hebben bedacht eer hij haar voorslag zoo botaf had geweigerd. Maar de generaal schijnt wat brusk uitgevallen en scheen zich overtuigd te houden, dat er wel nooit kwestie kon zijn van zoo diepen val.

Hij moet echter sinds zijne retraite op de Werve zijne leefwijze zoozeer vereenvoudigd hebben, dat zijn pensioen toereikend bleek voor zijne behoeften, terwijl de hooge interesten die hij [ 40 ]moest betalen van dat deel zijner bezittingen, dat nog zijn eigendom heette, bij een beter beheer en minder verwaarloozing betaald konden worden uit hetgeen zij opbrachten. Maar weldra werd hij opnieuw in de verplichting gebracht, ook zijn huis te bewaren tot tweemaal toe; men heeft niet kunnen ontdekken uit welke oorzaak, maar zeker is het dat de persoon, die de bewijzen van deze voor hem onbetaalbare schuld in handen houdt, hem dwingen kan zijn kasteel met de rechten der Heerlijkheid en al te verkoopen of eene rechterlijke vervolging tegen hem in te stellen, die tot dezelfde resultaten zou leiden, nog verergerd door een publiek schandaal, en daar de Werve, naar men zegt, reeds zoo in verval is geraakt, dat zij allermeest tot afbraak geschikt is, en alleen hoogere waarde kan hebben yoor den persoon, die tegelijk eigenaar is van het omliggende goed, spreekt het wel vanzelf, dat de verkoop minder zou opbrengen dan de zware schuldenlast bedraagt die er op drukt. Daarmee is de ongelukkige grijsaard niet slechts tot een zwerver gemaakt, maar ook tot den bedelstaf gebracht; want een onbarmhartig schuldeischer zou beslag kunnen leggen op zeker deel van zijn pensioen.

Ik behoef u niet te zeggen, dat het tante Sophie is, die alle deze bewijzen in handen heeft weten te krijgen, dat tante Sophie in het kritiek oogenblik, dat zij zelve in hare macht. had te bepalen, als eenige schuldeischeresse en bezitster van alle verkochte goederen kon optreden. Waarom zij, na zoo behendig met zulk eene jarenlange volharding hare maatregelen te hebben genomen, niet reeds bij haar leven dit vonnis over haar vijand heeft voltrokken, om hare wraaklust die afschuwelijke voldoening te geven, dat is mij onbegrijpelijk. Zij had alles daartoe voorbereid en berekend, en toch heeft zij uitgesteld, tot ná haar dood. Mij dacht, haar triomf over hem zou het geweest zijn, voor zijne oogen in zijn onteigend kasteel te trekken, en van Beek zeide mij dat zij werkelijk dit plan moet gekoesterd hebben; maar er is iets tusschen gekomen, iets wat hem zelf onverklaarbaar is en waarover zij zich nooit heeft uitgelaten; zeker is het dat zij drie maanden vóór haar dood, op het tijdstip zelf dat van Beek hare orders wachtte tot den aanval, hem roepen liet, zich door hem een zijner collega’s deed aanwijzen, om haar testament te veranderen, en de U bekende schikkingen te maken, waarbij van Beek als executeur [ 41 ]werd aangewezen en waarvan ik het slachtoffer ben, zou ik haast zeggen als het niet zoo paradoxaal klonk.

»De groote plaats in Gelderland, de Runenburg, is met ultimo October vrij en te uwer dispositie, jonker,” viel van Beek in, den loop mijner gedachten storende; »maar wat het huis in de stad betreft, dat slechts tot Mei toe is verhuurd, de bewoners houden zich zeer gerecommandeerd te continueeren, zoo dat niet met uwe intentiën strijdt; het zijn respectabele lieden; hoe wil de jonker dat ik daarin handelen zal?”

Ik schrikte op, en keek hem wat verbaasd en verbijsterd aan. Het is eene zonderlinge gewaarwording, Willem, als men nooit een steen in eigendom heeft gehad en altijd blij was als de kamerhuur om de drie maanden klaar lag, te moeten beslissen wat er met huizen en buitenplaatsen zal geschieden. Ik vond dan ook maar beter geen besluit te nemen.

»Mij dunkt, mijnheer van Beek, alles moest blijven zooals het is, tot ik weet, of ik Francis zal kunnen huwen.”

»De jonker vergeet, dat het geene absolute conditie is…”

»Niet volgens de letter van het testament, dat weet ik wel, maar toch, voor mij…”

»Verlangt de jonker, nu hij toch te Utrecht is, het huis niet eens te zien? ’t Is een kapitaal perceel, gelegen aan ’t St. Janskerkhof; wel de moeite waard, dat verzeker ik u.”

»Dank je, mijnheer. Alleen, zoo ’t niet te veel omhaal is, zou ik gaarne het kleine buitentje zien, waar tante heeft geleefd en gestorven is. Iemands omgeving leert ons zoo licht iets naders omtrent zijn persoon…”

»’t Is geheel tot uw dienst, jonker! Alleen… ik meen reeds het genoegen gehad te hebben u te zeggen,” hernam van Beek met eenige verlegenheid, »dat de oude freule het aan mij heeft gelegateerd, zooals reeds in ’t voorgaande testament was beschreven, met dit servituut er bij, dat de kamenier er wonen blijft tot aan haar dood. Het is een kostbaar legaat, ik ontken het niet, maar considereer, dat ik haar dertig jaar met alle mogelijke zaken en niet altijd zonder groote bezwaren heb bediend, geraden en hare belangen voorgestaan, en dat er voor mijn executeurschap geen extra gelden zijn gestipuleerd, terwijl mij daarentegen is aanbevolen, den erfgenaam in alles bij te staan, voor te lichten en naar mijn beste vermogen met raad en hulp te dienen.” [ 42 ]

»Maar mijn goede heer!” viel ik in, »wie zou tante geweest zijn, zoo zij u niet in alle ruimte had bedacht? Het is mij volstrekt niet te doen om u in iets te beknibbelen. ’t Is voor mij zooveel als eene pelgrimaadje…”

»Die heel licht te volbrengen is, als gij mij het genoegen wilt doen hier te eten. Na den middag rijden wij er even heen; ’t is geen half uur van de stad. De freule heeft beschreven, dat de gansche huishouding drie maanden na haar dood zou blijven gaan op denzelfden voet, dat hare kleederen onder hare bedienden moeten verdeeld worden, behalve de kleinoodiën, die aan u verblijven, en dat ik alles wat mij geschikt voorkomt van het huisraad tegen taxatie mag overnemen; het overige moet verkocht worden. Mogelijk vindt de jonker echter een of ander, dat hij behouden wil als souvenir.”

»Wel zeker! de statuette van Voltaire,” zeide ik lachende, en daarbij bleven voor ’t oogenblik de mededeelingen. Wij gingen koffiedrinken met zijne vrouw en dochter en na den eten reden wij naar Doornhove.

Het interieur van tantes woning gaf mij niet veel meer licht over haar persoon en karakter, dan ik reeds ontvangen had. De oude kamenier verkondigde met ijskoude trekken en droge oogen haar lof in vrome termen. De jongere keukenmeid vond stroomen tranen om den »jonker” te begroeten, die zeker ook zoo bedroefd moest zijn. De huisknecht keek mij aan of hij meende dat ik in zijne rechten kwam treden, en de kamers waren gemeubeld zooals ik mij reeds had voorgesteld zoomin antiek als modern. Daar waren nog wat meubels style empire, maar het meeste was uit den goelijk karakterloozen tijd van Willem I, toen zij zich hier inrichtte, en sinds was er niet veel bijgekomen. Op comfort scheen ze niet bijzonder gesteld; er was maar één groote canapé in ’t heele huis en een armstoel à la Voltaire, dien zij alleen ’s middags een uurtje gebruikte. Het moet eene wakkere, werkzame vrouw zijn geweest tot in hare laatste levensdagen. Zij beheerde zelf met behulp van van Beek al hare goederen, beschikte persoonlijk over interesten en geldbeleggingen en liet zich maandelijks rekenschap geven van alles. »Ze zat altijd te cijferen en te schrijven, als ze niet zat te lezen of te breien,” zei de oude kamenier .

»En wat las ze?” vroeg ik. [ 43 ]

»Meest in de ongeloovige boeken, daar uit die kleine boekenkast, een enkele maal wel eens in den Bijbel, maar niet gezet. In een leesgezelschap was zij niet; zij wilde niets weten van den grooten strijd dezer dagen en geen krant zien dan de Haarlemmer.”

»Die ongeloovige boeken” waren Fransche, Duitsche en Engelsche klassieken. Ik beduidde van Beek, dat ik wel wat zwak zou hebben op die kleine, uitgezochte boekerij, alles keurig gebonden, maar blijkbaar niet als onnut sieraad aanwezig.

Onder de »ongeloovige boeken” had ik Fénélon, Bossuet en Pascal opgemerkt, in minzame ruste gerangschikt nevens Voltaire en de Encyclopedisten, terwijl Gellert, Lessing en Klopstock met Lavater hunne ruime plaats hadden gevonden nevens Goethe en Schiller en de tooneelspelen van Iffiand en Kotzebue!”

»De boeken kunnen niet geacht worden tot het huisraad te behooren,” sprak van Beek met eene deftige buiging, »en, al ware dat zoo, het spreekt vanzelf, dat de jonker in alles de preferentie heeft.”

Ge moogt me gelooven of niet, Willem, maar ik moet u bekennen, dat ik voor ’t eerst eene onvermengde gewaarwording van blijdschap had, toen ik opnieuw den blik richtte op dat bibliotheekje en het aanzag met de oogen van den eigenaar. Al de ontzaggelijke geldsommen, die van Beek mij in zijne notarieele akten had voorgesteld, al de papieren, die vele duizenden vertegenwoordigden, hadden mij, ik zal niet zeggen koud, maar vreemd gelaten. Ik kon er mij nog niet in zetten als mijn eigendom, maar Shakespeare en Molière, la Fontaine en Pascal kon ik mij denken als de mijnen, en met eene onwillekeurige beweging greep ik een deeltje, als om er feitelijk bezit van te nemen.

Van Beek glimlachte, en knipoogde met zijne slimme kijkers. De kamenier, die er bij stond, keek mij aan of ik heiligschennis pleegde.

»Ik zou eer gedacht hebben, dat de jonker zwak had op den Bijbel van de freule,” zei ze bij wijze van critiek.

»Het eene belet het andere niet, juffrouw Jones, althans zoo gij zelve daaraan niet hecht.”

»Och neen, jonker! Zoo’n wereldsch, nieuwerwetsch boek daar [ 44 ]hecht ik niemendal aan; dat acht ik Gods woord niet, en ik begreep het nooit, hoe mijne freule daarin hare stichting heeft kunnen vinden.”

»Wat hapert er aan dien Bijbel?”, vroeg ik van Beek.

»Niets, volstrekt niets. ’t Is een gewone Staten-Bijbel, slechts niet met de verouderde Duitsche letter gedrukt.”

Op mijn woord, tante moet in den besten zijn liberaal zijn geweest, dat zij zoo’n dienares van de letter jarenlang om zich heeft kunnen dulden!

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

Den volgenden dag aanvaardde ik mijne reis naar het kleine stadje Z—, van waar uit ik op de Werve zou losrukken. Doch er gaat van avond een mail, en het pakket is zóó groot genoeg voor eene eerste toezending. Gij zult er heel wat aan te lezen hebben. Moge U tijd en opgewektheid daartoe niet ontbreken bij uwe aankomst!

Wees gegroet tot nader. Uw Leopold.
April.