Naar inhoud springen

Max Havelaar/Manuscriptindeling/Deel 19

Uit Wikisource
Deel 18 Max Havelaar (1860) door Multatuli

Deel 19

Deel 20
Tekst naar de vyfde druk (1881), hoofdstukindeling naar het manuscript.

[ 157 ]Havelaar scheen te verstaan wat Tine meende, want hy antwoordde:


— Goed, kind! Maar weet je wel, heeren, dat men zich dikwyls bedriegt in ’t beoordeelen der aanspraken van sommige menschen op stoffelyke onvolkomenheid?


Ik ben zeker dat de gasten nooit van die aanspraken gehoord hadden.


— Ik heb op Sumatra een meisje gekend, ging hy voort, de dochter van een datoe (83) welnu, ik houd het er voor dat zy op die onvolkomenheid geen recht had. En toch heb ik haar in ’t water zien vallen by een schipbreuk…evenals een ander. Ik, een mensch, heb haar moeten helpen om aan land te komen.

— Maar…had ze dan moeten vliegen als een meeuw?

— Wel zeker, of…neen, ze had geen lichaam moeten hebben. Wilt ge dat ik u vertel hoe ik kennis met haar [ 158 ]maakte? ’t Was in ’42. Ik was kontroleur van Natal…ben je daar geweest, Verbrugge?

— Ja.

— Welnu, dan weet je dat er peperkultuur in ’t Natalsche is. De pepertuinen liggen te Taloh-Baleh, benoorden Natal, aan de kust. Ik moest ze inspekteeren, en daar ik geen verstand van peper had, nam ik in de prahoe (84) een datoe mee, die er meer van wist. Zyn dochtertje, toen een kind van dertien jaren, ging mee. We zeilden langs de kust, en verveelden ons…

— En toen hebt ge schipbreuk geleden?

— Wel neen, ’t was mooi weer, al te mooi. De schipbreuk waarop je doelt, viel veel later voor. Anders zou ik me niet verveeld hebben. Zoo zeilden we langs de kust, en ’t was stikheet. Zoo’n prauw biedt weinig gelegenheid tot afleiding, en daarby was ik juist in een verdrietige stemming, waartoe veel oorzaken het hare bydroegen. Ik had, primo, een ongelukkige liefde, ten-tweede, een…ongelukkige liefde, tenderde…nu ja, nóg iets van dien aard, enz. Och, dat hoort er zoo by. Maar bovendien bevond ik my in een statie tusschen twee aanvallen van eerzucht. Ik had me koning gemaakt, en was weer onttroond. Ik was op een toren geklommen, en weer op den grond gevallen…ik zal nu maar overslaan hoe dat kwam! Genoeg, ik zat daar in die prauw met een zuur gezicht en slecht humeur, en was, wat de Duitschers noemen: ungeniessbar. Ik vond onder anderen dat het niet te-pas kwam my pepertuinen te laten inspekteeren, en dat ik lang had moeten aangesteld zyn tot gouverneur van een zonnestelsel. Hierby kwam het me voor als zedelyke moord, een geest als den mynen in één prauw te zetten met dien dommen datoe en zyn kind.


Ik moet je zeggen, dat ik anders de maleische Hoofden wèl lyden mocht, en goed met hen overweg kon. Zelfs bezitten zy veel dat my hen doet voortrekken boven de javaansche Grooten. Ja, ik weet wel. Verbrugge, dat je dit niet met my eens bent, er zyn slechts weinigen die ’t me toestemmen…maar dit laat ik nu dáár. (85) [ 159 ]


Als ik dat reisjen op een anderen dag gedaan had — met wat minder muizenesten in ’t hoofd, meen ik — zou ik waarschynlyk terstond met dien datoe in gesprek zyn gekomen, en misschien had ik gevonden dat hy myn omgang wel waard was. Wellicht had ik dan ook het meisjen aan ’t spreken gebracht, en dit had my misschien onderhouden en vermaakt, want een kind heeft meestal iets oorspronkelyks…schoon ik erkennen moet dat ikzelf toen nog te veel kind was, om belang te stellen in oorspronkelykheid. Thans is dit anders. Nu zie ik in elk meisje van dertien jaren een manuskript waarin nog weinig of niets is doorgestreken. Men verrast den auteur en négligé, en dit is dikwyls aardig.

Het kind reeg kralen aan een snoer, en scheen al haar aandacht daarby noodig te hebben. Drie rooden, één zwarte…drie rooden, één zwarte: ’t was mooi!

Ze heette Si Oepi Keteh. Dit beduidt op Sumatra zooveel als: kleine freule…ja, Verbrugge, jy weet het wel, maar Duclari heeft altyd op Java gediend. (86) Ze heette Si Oepi Keteh, maar in myn gedachten noemde ik haar «stumpert» of zoo-iets, omdat ik naar myn schatting zoo hemelhoog boven haar verheven was.

’t Werd middag…avend byna, en de kralen werden opgeborgen. Het land schoof langzaam naast ons weg, en kleiner en kleiner werd de Ophir rechts achter ons. (87) Links in ’t westen boven de wyde, wyde zee, die geen grens heeft tot waar Madagaskar ligt, en Afrika daar achter, zakte de zon, en liet haar stralen in gedurig stomper buiging kiskassen (88) over de golven, en zy zocht verkoeling in de zee. Hoe drommel was ook weer dat ding?

— Wat voor ding…de zon?

— Ach, neen…ik maakte verzen in die dagen! O, verrukkelyk! Hoor eens:

Ge vraagt waarom toch de Oceaan
Die Natals ree bespoelt,
[ 160 ]Schoon elders minzaam en gedwee,
Ontstuimig slechts op Natals ree,
Gedurig kookt en woelt?

Ge vraagt, en de arme vissschersknaap
Heeft nauw uw vraag verstaan,
Of wenkend met het donker oog,
Wyst hy u aan d'onmeetbren boog
Het verre Westen aan.

Hy wendt den blik van 't donker oog
En staart naar 't Westen heen,
En toont u, daar ge rondsom ziet.
Slechts water, water, in 't verschiet.
En zee, en zee alleen!

En dáárom schuurt hier de Oceaan
Zoo fel het oeverzand:
't Is zee slechts, waar ge rondsom ziet,
En water, water, anders niet,
Tot Madagaskars strand!

En menig offer werd gebracht
Ten zoen voor d'Oceaan!
En menig kreet, in 't nat gesmoord,
Door vrouw, noch kind, noch maag gehoord.
Werd slechts door God verstaan!

En menig hand voor 't laatst gestrekt
Rees opwaarts uit het meer,
En voelde en greep en plaste in 't rond,
En zocht of ze ergens steunsel vond,
En zonk voor eeuwig neer!

En…


— En…en…ik weet de rest niet meer.

— Die is weertevinden door er om te schryven aan Krygsman, uw klerk te Natal. Hy heeft het, zei Verbrugge.

— Hoe komt hy daaraan? vroeg Max.

— Misschien uit uw papiermand. Maar zeker is 't, dàt hy het heeft! Volgt er niet de legende van de eerste zonde, [ 161 ]die ’t eiland zinken deed waardoor vroeger de reede van Natal werd beschermd? De geschiedenis van Djiwa met de twee broeders?

— Ja, dàt is waar. Die legende…was geen legende. Het was een parabel die ik maakte, en die misschien over een paar eeuwen legende worden zal als Krygsman dat ding wat veel opdeunt. Zóó begonnen alle mythologien. Djiwa is: ziel, zooals je weet, ziel, geest of zoo-iets. Ik maakte er een vrouw van, de onmisbare, ondeugende Eva…

— Wel, Max, waar blyft onze kleine freule met haar kraaltjes? vroeg Tine.

— De kralen waren opgeborgen. Het was zes uur, en daar onder de evennachtslyn — Natal ligt op weinige minuten noord: als ik over-land naar Ayer-Bangie ging, stapte ik te-paard over de linie heen, of nagenoeg…’t was om er over te struikelen, waarachtig! — dáár was zes uur ’t sein tot avondgedachten. Nu vind ik dat een mensch ’s avends altyd iets beter is, of minder ondeugend liever, dan ’s morgens, en dit is natuurlyk. ’s Morgens houdt men zich te-zamen — ik weet wel dat dit een germanismus is, maar hoe moet ik het zeggen in ’t hollandsch? — men is…deurwaarder of kontroleur, of…neen, dit is genoeg! Een deurwaarder halt sich zusammen om dien dag eens terdeeg zyn plicht te doen…god, welk een plicht! Hoe moet dat zusammen gehalten hart er uitzien! Een kontroleur — ik zeg dit niet voor u, Verbrugge! — een kontroleur wryft zich de oogen uit, en ziet er tegen op den nieuwen adsistent-resident te ontmoeten, die een bespottelyk overwicht wil aannemen op een paar jaren diensttyd meer, en van wien hy zooveel zonderlings gehoord heeft…op Sumatra. Of hy moet dien dag velden opmeten, en staat in dubio tusschen zyn eerlykheid — jy weet dit zoo niet, Duclari, omdat je militair bent, maar er zyn werkelyk eerlyke kontroleurs! — dan staat hy te waggelen tusschen die eerlykheid en de vrees dat Radhen Dhemang zóó of zóó hem den schimmel zal terugvragen, die zoo goed telt. Of wel, hy moet dien dag kordaat ja of neen zeggen in antwoord op missive nummer zóóveel. Kortom, ’s morgens by [ 162 ]’t ontwaken valt je de wereld op ’t hart, en dat is zwaar voor een hart, al is het sterk. Maar ’s avends heeft men een pauze. Er liggen tien volle uren tusschen nu en ’t oogenblik dat men zyn rok weerziet. Tien uren: zes-en-dertig-duizend sekonden om mensch te zyn! Dit lacht ieder toe. Dit is ’t oogenblik waarop ik hoop te sterven, om ginder aantekomen met een inofficieel gezicht. Dit is ’t oogenblik waarop je vrouw iets weervindt in je gelaat, van wat haar ving toen ze je dien zakdoek behouden liet met een gekroonde E op de punt…

— En toen ze nog ’t recht niet had, verkouwen te wezen, zei Tine.

— Ach, plaag me niet! Ik wil maar zeggen dat men ’s avends gemüthlicher is.


Toen alzoo de zon langzamerhand verdween, ging Havelaar voort, werd ik een beter mensch. En als eerste blyk van die beterschap moge gelden, dat ik tot de kleine freule zei:


«Het zal nu gauw wat koeler worden.»

«Ja, toewan!» antwoordde zy.


Maar ik boog myn hoogheid nog dieper tot die «stumpert» neer, en ving een gesprek met haar aan. Myn verdienste was te grooter omdat zy heel weinig antwoordde. Ik had gelyk in al wat ik zei…dat ook al vervelend wordt, al is men nòg zoo verwaand.


«Zou je graag een volgenden keer weer meegaan naar Taloh-Baleh?» vroeg ik.

«Zoo als toewan kommandeur (89) beveelt.»

«Neen, ik vraag u of gy zoo’n reisjen aangenaam vindt?»

«Als myn vader het verkiest.» antwoordde zy.


Zegt eens, heeren, was ’t niet om dol te worden? Welnu, ik werd niet dol. De zon was onder, en ik voelde my gemüthlich genoeg om nòg niet afgeschrikt te worden door zóóveel domheid. Of liever, ik geloof dat ik begon vermaak te [ 163 ]scheppen in ’t hooren van myn stem—er zyn weinigen onder ons, die niet gaarne luisteren naar zichzelf—maar na myn mutisme van den heelen dag, meende ik, nu ik eindelyk aan ’t spreken geraakt was, iets beters te verdienen dan de al te onnoozele antwoorden van Si Oepi Keteh.


Ik zal haar een sprookje vertellen, dacht ik, dan hoor ikzelf het met-een, en ik heb niet noodig dat ze my antwoordt. Nu weet ge dat, even als by het lossen van een schip de laatst ingeladen krandjang suiker (90) ’t eerst weer voor den dag komt, ook wy gewoonlyk die gedachte of die vertelling ’t eerst lossen, die ’t laatst is ingeladen. In het Tydschrift van Nederlandsch Indie had ik kort tevoren een verhaal gelezen van Jeronimus: de Japansche Steenhouwer


Hoort eens, die Jeronimus heeft lieve dingen geschreven! Hebt ge zyn Vendutie in een sterfhuis gelezen? En zyn: Graven? En, vooral: de Pedatti? (91) Ik zal ’t u geven.


Ik dan had pas de Japansche Steenhouwer gelezen. Ach, nu herinner ik my op-eenmaal hoe ik zoo-even verdwaald ben geraakt in dat liedje, waarin ik ’t «donker oog» van dien visschersknaap tot scheelwordens toe «rond-om laat dwalen» in één richting…heel gek! Dat was een aaneenschakeling van denkbeelden. Myn verstoordheid van dien dag stond in verband met het gevaarlyke der Natalsche ree…je weet, Verbrugge, dat geen oorlogschip die reede mag aandoen, vooral niet in Juli…ja, Duclari, de westmousson is daar in Juli ’t sterkst, juist andersom dan hier. (92) Welnu, ’t gevaarlyke van die reede schakelde zich vast aan myn gekrenkte eerzucht, en die eerzucht hangt weer samen met dat liedjen over Djiwa. Ik had den resident herhaaldelyk voorgesteld te Natal een zeewering te maken, of althans een kunsthaven in de monding van de rivier, met het doel om handel te brengen in de Afdeeling Natal, die de zoo belangryke Battahlanden met de zee verbindt. Anderhalf millioen menschen in ’t binnenland wisten geen weg met hun produkt, omdat de Natalsche ree—en terecht!—in zulk een slecht blaadje stond. Welnu, die [ 164 ]voorstellen waren door den resident niet goedgekeurd, of althans hy beweerde dat de Regeering ze niet zou goedkeuren, en je weet dat behoorlyke residenten nooit iets voorstellen, dan wat ze vooruit kunnen berekenen dat aan ’t Gouvernement bevallen zal. Het maken van een haven te Natal streed in principe tegen ’t stelsel van afsluiting, en wel verre van schepen daarheen te lokken, was ’t zelfs verboden — tenzy in geval van force majeure — raschepen op de reede toetelaten. Als er nu toch een schip kwam — ’t waren meestal Amerikaansche walvischvangers, of Franschen die peper hadden geladen in de onafhankelyke rykjes op den noordhoek (93) — liet ik my altyd door den kapitein een brief schryven, waarin hy verlof vroeg om drinkwater intenemen. De verstoordheid over ’t mislukken myner pogingen om iets ten-voordeele van Natal te bewerken, of liever de gekrenkte ydelheid…was ’t niet hard voor me, nog zoo weinig te beteekenen dat ik niet eens een haven kon laten maken waar ik wilde? Nu, dit alles, in verband met myn kandidatuur voor ’t regelen van een zonnestelsel, had me dien dag zoo onbeminnelyk gemaakt. Toen ik door ’t ondergaan der zon eenigszins genas — want ontevredenheid is een ziekte — bracht juist die ziekte my den Japanschen Steenhouwer voor den geest, en misschien dacht ik alleen dáárom die geschiedenis overluid, om, mezelf wysmakende dat ik het deed uit welwillendheid voor dat kind, ter-sluik den laatsten druppel intenemen van het drankje dat ik voelde noodig te hebben. Maar zy, dat kind, genas me — voor een dag of wat althans — beter dan myn vertelling, die ongeveer aldus moet geluid hebben:


«Oepi, er was een man die steenen hieuw uit de rots. Zyn arbeid was zeer zwaar, en hy arbeidde veel, doch zyn loon was gering, en tevreden was hy niet.

Hy zuchtte omdat zyn arbeid zwaar was. En hy riep: och, dat ik ryk ware, om te rusten op een baleh-baleh met klamboe van roode zyde. (94)

En er kwam een engel uit den hemel, die zeide: u zy gelyk gy gezegd hebt. [ 165 ]

En hy wàs ryk. En hy rustte op een baleh-baleh, en de klamboe was van roode zyde.

En de koning des lands toog voorby, met ruiters voor zyn wagen. En ook achter den wagen waren ruiters, en men hield den gouden pajong (95) boven het hoofd van den koning.

En toen de ryke man dit zag, verdroot het hem dat er geen gouden pajong werd gehouden boven zyn hoofd. En tevreden was hy niet.

Hy zuchtte, en riep: ik wenschte koning te zyn.

En er kwam een engel uit den hemel, die zeide: u zy gelyk gy gezegd hebt.

En hy wàs koning. En voor zyn wagen reden vele ruiters, en ook waren er ruiters achter zyn wagen, en boven zyn hoofd hield men den gouden pajong.

En de zon scheen met heete stralen, en verbrandde het aardryk, zoodat de grasscheut dor werd.

En de koning klaagde dat de zon hem schroeide in het gelaat, en macht had boven hem. En tevreden was hy niet.

Hy zuchtte, en riep: ik wenschte de zon te zyn.

En er kwam een engel uit den hemel, die zeide: u zy gelyk gy gezegd hebt.

En hy wàs de zon. En hy zond zyn stralen naar boven, en naar beneden, naar de rechterzyde en naar de linkerzyde, en alom.

En hy verschroeide den grasscheut op het aardryk, en het gelaat der vorsten die op de aarde waren.

En een wolk stelde zich tusschen de aarde en hem, en de stralen van de zon stuitten daarop terug.

En hy werd toornig dat zyner macht weerstaan werd, en hy klaagde dat die wolk machtig was boven hem. En tevreden was hy niet.

Hy wilde de wolk zyn, die zoo machtig was.

En er kwam een engel uit den hemel, die zeide: u zy gelyk gy gezegd hebt.

En hy werd een wolk, en plaatste zich tusschen de zon en de aarde, en ving de stralen op, zoodat het gras groen werd.

En de wolk regende in groote druppen op het aardryk, [ 166 ]en deed de rivieren zwellen, en banjirs voerden de kudden weg.

En hy verwoestte door veel waters het veld.

En hy viel neer op een rots, die niet week. En hy klaterde in groote stroomen, maar de rots week niet.

En hy werd toornig omdat de rots niet wyken wilde, en omdat de sterkte van zyn stroomen ydel was. En tevreden was hy niet.

Hy riep: aan die rots is macht gegeven boven my. Ik wenschte die rots te zyn.

En er kwam een engel uit den hemel, die zeide: u zy gelyk gy gezegd hebt.

En hy wèrd rots, en bewoog niet als de zon scheen, en niet als het regende.

En daar kwam een man met houweel, en met puntigen bytel, en met zwaren hamer, die steenen hieuw uit de rots.

En de rots zeide: wat is dit, dat die man macht heeft boven my, en steenen houwt uit myn schoot? En tevreden was hy niet.

Hy riep: ik ben zwakker dan deze…ik wenschte die man te zyn.

En er kwam een engel uit den hemel, die zeide: u zy gelyk gy gezegd hebt.

En hy was een steenhouwer. En hy hieuw steenen uit de rots, met zwaren arbeid, en hy arbeidde zeer zwaar voor weinig loons, en hy was tevreden.»


— Heel aardig, riep Duclari, maar nu zyt ge ons nog ’t bewys schuldig dat die kleine Oepi imponderabel had moeten wezen.

— Neen, ik heb u dat bewys niet beloofd! Ik heb alleen willen vertellen hoe ik kennis met haar maakte. Toen myn verhaaltjen uit was, vroeg ik:


«En jy, Oepi, wat zou jy kiezen, als een engel uit den hemel je kwam vragen wat je begeerde?»


«Voorzeker, mynheer, ik zou hem bidden my meetenemen [ 167 ]naar den hemel.»


— Is dat niet beeldig? vroeg Tine aan haar gasten, die ’t misschien heel gek vonden…


Havelaar stond op, en vaagde iets weg van het voorhoofd.