Max Havelaar of de Koffij-veilingen der nederlandsche Handelmaatschappij - Deel 19

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Max Havelaar of de Koffiveilingen der Nederlandsche Handelsmaatschappy
Proloog - 1 - 2 - 3 - 4 - 5 - 6 - 7 - 8 - 9 - 10 - 11 - 12 - 13 - 14 - 15 - 16 - 17 - 18 - 19 - 20 - 21 - 22 - 23 - 24 - 25 - 26 - 27 - 28 - 29 - 30 - 31 - 32 - 33 - 34 - 35 - 36 - 37 - 38


Havelaar scheen te verstaan wat Tine meende, want hij antwoordde:

– Goed, kind! Maar weet je wel, heeren, dat men zich dikwijls bedriegt in 't beoordeelen der aanspraken van sommige menschen op stoffelijke onvolkomenheid?

Ik ben zeker dat de gasten nooit van die aanspraken gehoord hadden.

– Ik heb op Sumatra een meisje gekend, ging hij voort, de dochter van een datoe[1]... welnu, ik houd het er voor dat zij op die onvolkomenheid geen recht had. En toch heb ik haar in 't water zien vallen bij een schipbreuk... evenals een ander. Ik, een mensch, heb haar moeten helpen om aan land te komen.

– Maar.. had ze dan moeten vliegen als een meeuw?

– Wel zeker, of... neen, ze had geen lichaam moeten hebben. Wilt ge dat ik u vertel hoe ik kennis met haar maakte? 't Was in '42. Ik was kontroleur van Natal... ben je daar geweest, Verbrugge?

– Ja.

– Welnu, dan weet je dat er peperkultuur in 't Natalsche is. De pepertuinen liggen te Taloh-Baleh, benoorden Natal, aan de kust. Ik moest ze inspekteeren, en daar ik geen verstand van peper had, nam ik in de prahoe[2] een datoe mee, die er meer van wist. Zijn dochtertje, toen een kind van dertien jaren, ging mee. We zeilden langs de kust, en verveelden ons...

– En toen hebt ge schipbreuk geleden?

– Wel neen, t was mooi weer, al te mooi. De schipbreuk waarop je doelt, viel veel later voor. Anders zou ik me niet verveeld hebben. Zoo zeilden we langs de kust, en 't was stikheet. Zoo'n prauw biedt weinig gelegenheid tot afleiding, en daarbij was ik juist in een verdrietige stemming, waartoe veel oorzaken het hare bijdroegen. Ik had, primo, een ongelukkige liefde, ten-tweede, een... ongelukkige liefde, ten-derde... nu ja, nòg iets van dien aard, enz. Och, dat hoort er zoo bij. Maar bovendien bevond ik mij in een statie tusschen twee aanvallen van eerzucht. Ik had me koning gemaakt, en was weer onttroond. Ik was op een toren geklommen, en weer op den grond gevallen... ik zal nu maar overslaan hoe dat kwam! Genoeg, ik zat daar in die prauw met een zuur gezicht en slecht humeur, en was, wat de Duitschers noemen: ungeniessbar. Ik vond onder anderen dat het niet te-pas kwam mij pepertuinen te laten inspekteeren, en dat ik lang had moeten aangesteld zijn tot gouverneur van een zonnestelsel. Hierbij kwam het me voor als zedelijke moord, een geest als den mijnen in één prauw te zetten met dien dommen datoe en zijn kind.

Ik moet je zeggen, dat ik anders de maleische Hoofden wèl lijden mocht, en goed met hen overweg kon. Zelfs bezitten zij veel dat mij hen doet voortrekken boven de javaansche Grooten. Ja, ik weet wel, Verbrugge, dat je dit niet met mij eens bent, er zijn slechts weinigen die 't me toestemmen... maar dit laat ik nu dáár. [3]

Als ik dat reisjen op een anderen dag gedaan had – met wat minder muizenesten in 't hoofd, meen ik – zou ik waarschijnlijk terstond met dien datoe in gesprek zijn gekomen, en misschien had ik gevonden dat hij mijn omgang wel waard was. Wellicht had ik dan ook het meisjen aan 't spreken gebracht, en dit had mij misschien onderhouden en vermaakt, want een kind heeft meestal iets oorspronkelijks... schoon ik erkennen moet dat ikzelf toen nog te veel kind was, om belang te stellen in oorspronkelijkheid. Thans is dit anders. Nu zie ik in elk meisje van dertien jaren een manuskript waarin nog weinig of niets is doorgestreken. Men verrast den auteur en négligé, en dit is dikwijls aardig.

Het kind reeg kralen aan een snoer, en scheen al haar aandacht daarbij noodig te hebben. Drie rooden, één zwarte... drie rooden, één zwarte: 't was mooi!

Ze heette Si Oepi Keteh. Dit beduidt op Sumatra zooveel als: kleine freule... ja, Verbrugge, jij weet het wel, maar Duclari heeft altijd op Java gediend. [4] Ze heette Si Oepi Keteh, maar in mijn gedachten noemde ik haar "stumpert" of zoo-iets, omdat ik naar mijn schatting zoo hemelhoog boven haar verheven was.

't Werd middag... avond bijna, en de kralen werden opgeborgen. Het land schoof langzaam naast ons weg, en kleiner en kleiner werd de Ophir rechts achter ons. [5] Links in 't westen boven de wijde, wijde zee, die geen grens heeft tot waar Madagaskar ligt, en Afrika daar achter, zakte de zon, en liet haar stralen in gedurig stomper buiging kiskassen[6] over de golven, en zij zocht verkoeling in de zee. Hoe drommel was ook weer dat ding?

– Wat voor ding... de zon?

– Ach, neen... ik maakte verzen in die dagen! O, verrukkelijk! Hoor eens:

Ge vraagt waarom toch de O
Die Natals ree bespoelt,
Schoon elders minzaam en gedwee,
Ontstuimig slechts op Natals ree,
Gedurig kookt en woelt?
Ge vraagt, en de arme visschersknaap
Heeft nauw uw vraag verstaan,
Of wenkend met het donker oog,
Wijst hij u aan d'onmeetbren boog
Het verre Westen aan.
Hij wendt den blik van 't donker oog
En staart naar 't Westen heen,
En toont u, daar ge rondsom ziet,
Slechts water, water, in 't verschiet,
En zee, en zee alleen!
En dáárom schuurt hier de Oceaan
Zoo fel het oeverzand:
't Is zee slechts, waar ge rondsom ziet,
En water, water, anders niet,
Tot Madagaskars strand!
En menig offer werd gebracht
Ten zoen voor d'Oceaan!
En menig kreet, in 't nat gesmoord,
Door vrouw, noch kind, noch maag gehoord,
Werd slechts door God verstaan!
En menig hand voor 't laatst gestrekt
Rees opwaarts uit het meer,
En voelde en greep en plaste in 't rond,
En zocht of ze ergens steunsel vond,
En zonk voor eeuwig neer!
En...

– En... en... ik weet de rest niet meer.

– Die is weertevinden door er om te schrijven aan Krijgsman, uw klerk te Natal. Hij heeft het, zei Verbrugge.

– Hoe komt hij daaraan? vroeg Max.

– Misschien uit uw papiermand. Maar zeker is 't, dát hij het heeft! Volgt er niet de legende van de eerste zonde, die 't eiland zinken deed waardoor vroeger de reede van Natal werd beschermd? De geschiedenis van Djiwa met de twee broeders?

– Ja, dàt is waar. Die legende... was geen legende. Het was een parabel die ik maakte, en die misschien over een paar eeuwen legende worden zal als Krijgsman dat ding wat veel opdeunt. Zóó begonnen alle mythologien. Djiwa is: ziel, zooals je weet, ziel, geest of zoo-iets. Ik maakte er een vrouw van, de onmisbare, ondeugende Eva...

– Wel, Max, waar blijft onze kleine freule met haar kraaltjes? vroeg Tine.

– De kralen waren opgeborgen. Het was zes uur, en daar onder de evennachtslijn – Natal ligt op weinige minuten noord: als ik over-land naar Ayer-Bangie ging, stapte ik te paard over de linie heen, of nagenoeg...'t was om er over te struikelen, waarachtig! – dáár was zes uur 't sein tot avondgedachten. Nu vind ik dat een mensch 's avonds altijd iets beter is, of minder ondeugend liever, dan 's morgens, en dit is natuurlijk. 's Morgens houdt men zich te-zamen – ik weet wel dat dit een germanismus is, maar hoe moet ik het zeggen in 't hollandsch? – men is... deurwaarder of kontroleur, of... neen, dit is genoeg! Een deurwaarder hält sich zusammen om dien dag eens terdeeg zijn plicht te doen... god, welk een plicht! Hoe moet dat zusammen gehalten hart er uitzien! Een kontroleur – ik zeg dit niet voor u, Verbrugge! – een kontroleur wrijft zich de oogen uit, en ziet er tegen op den nieuwen adsistent-resident te ontmoeten, die een bespottelijk overwicht wil aannemen op een paar jaren diensttijd meer, en van wien hij zooveel zonderlings gehoord heeft... op Sumatra. Of hij moet dien dag velden opmeten, en staat in dubio tusschen zijn eerlijkheid – jij weet dit zoo niet, Duclari, omdat je militair bent, maar er zijn werkelijk eerlijke kontroleurs! – dan staat hij te waggelen tusschen die eerlijkheid en de vrees dat Radhen Dhemang, zóó of zóó hem den schimmel zal terugvragen, die zoo goed telt. Of wel, hij moet dien dag kordaat ja of neen zeggen in antwoord op missive nummer zóóveel. Kortom, 's morgens bij 't ontwaken valt je de wereld op 't hart, en dat is zwaar voor een hart, al is het sterk. Maar 's avonds heeft men een pauze. Er liggen tien volle uren tusschen nu en 't oogenblik dat men zijn rok weerziet. Tien uren: zes-en-dertig-duizend sekonden om mensch te zijn! Dit lacht ieder toe. Dit is 't oogenblik waarop ik hoop te sterven, om ginder aantekomen met een inofficieel gezicht. Dit is 't oogenblik waarop je vrouw iets weervindt in je gelaat, van wat haar ving toen ze je dien zakdoek behouden liet met een gekroonde E op de punt...

– En toen ze nog 't recht niet had, verkouwen te wezen, zei Tine.

– Ach, plaag me niet! Ik wil maar zeggen dat men 's avonds gemütlicher is.

Toen alzoo de zon langzamerhand verdween, ging Havelaar voort, werd ik een beter mensch. En als eerste blijk van die beterschap moge gelden, dat ik tot de kleine freule zei:

"Het zal nu gauw wat koeler worden."

"Ja, toewan!" antwoordde zij.

Maar ik boog mijn hoogheid nog dieper tot die "stumpert" neer, en ving een gesprek met haar aan. Mijn verdienste was te grooter omdat zij heel weinig antwoordde. Ik had gelijk in al wat ik zei... dat ook al vervelend wordt, al is men nòg zoo verwaand.

"Zou je graag een volgenden keer weer meegaan naar Taloh-Baleh?" vroeg ik.

"Zoo als toewan kommandeur[7] beveelt."

"Neen, ik vraag u of gij zoo'n reisjen aangenaam vindt?"

"Als mijn vader het verkiest." antwoordde zij.

Zegt eens, heeren, was 't niet om dol te worden? Welnu, ik werd niet dol. De zon was onder, en ik voelde mij gemüthlich genoeg om nòg niet afgeschrikt te worden door zóóveel domheid. Of liever, ik geloof dat ik begon vermaak te scheppen in 't hooren van mijn stem – er zijn weinigen onder ons, die niet gaarne luisteren naar zichzelf – maar na mijn mutisme van den heelen dag, meende ik, nu ik eindelijk aan 't spreken geraakt was, iets beters te verdienen dan de al te onnoozele antwoorden van Si Oepi Keteh.

Ik zal haar een sprookje vertellen, dacht ik, dan hoor ikzelf het met-een, en ik heb niet noodig dat ze mij antwoordt. Nu weet ge dat, even als bij het lossen van een schip de laatst ingeladen krandjang suiker[8] 't eerst weer voor den dag komt, ook wij gewoonlijk die gedachte of die vertelling 't eerst lossen, die 't laatst is ingeladen. In het Tijdschrift van Nederlandsch Indie had ik kort tevoren een verhaal gelezen van Jeronimus: de Japansche Steenhouwer...

Hoort eens, die Jeronimus heeft lieve dingen geschreven! Hebt ge zijn Vendutie in een sterfhuis gelezen? En zijn: Graven? En, vooral: de Pedatti? [9] Ik zal 't u geven.

Ik dan had pas de Japansche Steenhouwer gelezen. Ach, nu herinner ik mij op-eenmaal hoe ik zoo-even verdwaald ben geraakt in dat liedje, waarin ik 't "donker oog" van dien visschersknaap tot scheelwordens toe "rond-om laat dwalen" in één richting... heel gek! Dat was een aaneenschakeling van denkbeelden. Mijn verstoordheid van dien dag stond in verband met het gevaarlijke der Natalsche ree... je weet, Verbrugge, dat geen oorlogschip die reede mag aandoen, vooral niet in Juli... ja, Duclari, de westmousson is daar in Juli 't sterkst, juist andersom dan hier. [10] Welnu, 't gevaarlijke van die reede schakelde zich vast aan mijn gekrenkte eerzucht, en die eerzucht hangt weer samen met dat liedjen over Djiwa. Ik had den resident herhaaldelijk voorgesteld te Natal een zeewering te maken, of althans een kunsthaven in de monding van de rivier, met het doel om handel te brengen in de Afdeeling Natal, die de zoo belangrijke Battahlanden met de zee verbindt. Anderhalf millioen menschen in 't binnenland wisten geen weg met hun produkt, omdat de Natalsche ree – en terecht! – in zulk een slecht blaadje stond. Welnu, die voorstellen waren door den resident niet goedgekeurd, of althans hij beweerde dat de Regeering ze niet zou goedkeuren, en je weet dat behoorlijke residenten nooit iets voorstellen, dan wat ze vooruit kunnen berekenen dat aan 't Gouvernement bevallen zal. Het maken van een haven te Natal streed in principe tegen 't stelsel van afsluiting, en wel verre van schepen daarheen te lokken, was 't zelfs verboden – tenzij in geval van force majeure – raschepen op de reede toetelaten. Als er nu toch een schip kwam – 't waren meestal Amerikaansche walvischvangers, of Franschen die peper hadden geladen in de onafhankelijke rijkjes op den noordhoek[11] – liet ik mij altijd door den kapitein een brief schrijven, waarin hij verlof vroeg om drinkwater intenemen. De verstoordheid over 't mislukken mijner pogingen om iets ten-voordeele van Natal te bewerken, of liever de gekrenkte ijdelheid... was 't niet hard voor me, nog zoo weinig te beteekenen dat ik niet eens een haven kon laten maken waar ik wilde? Nu, dit alles, in verband met mijn kandidatuur voor 't regelen van een zonnestelsel, had me dien dag zoo onbeminnelijk gemaakt. Toen ik door 't ondergaan der zon eenigszins genas – want ontevredenheid is een ziekte – bracht juist die ziekte mij den Japanschen Steenhouwer voor den geest, en misschien dacht ik alleen dáárom die geschiedenis overluid, om, mezelf wijsmakende dat ik het deed uit welwillendheid voor dat kind, ter-sluik den laatsten druppel intenemen van het drankje dat ik voelde noodig te hebben. Maar zij, dat kind, genas me – voor een dag of wat althans – beter dan mijn vertelling, die ongeveer aldus moet geluid hebben:

"Oepi, er was een man die steenen hieuw uit de rots. Zijn arbeid was zeer zwaar, en hij arbeidde veel, doch zijn loon was gering, en tevreden was hij niet.
Hij zuchtte omdat zijn arbeid zwaar was. En hij riep: och, dat ik rijk ware, om te rusten op een baleh-baleh met klamboe van roode zijde. [12]
En er kwam een engel uit den hemel, die zeide: u zij gelijk gij gezegd hebt.
En hij wàs rijk. En hij rustte op een baleh-baleh, en de klamboe was van roode zijde.
En de koning des lands toog voorbij, met ruiters voor zijn wagen. En ook achter den wagen waren ruiters, en men hield den gouden pajong[13] boven het hoofd van den koning.
En toen de rijke man dit zag, verdroot het hem dat er geen gouden pajong, werd gehouden boven zijn hoofd. En tevreden was hij niet.
Hij zuchtte, en riep: ik wenschte koning te zijn.
En er kwam een engel uit den hemel, die zeide: u zij gelijk gij gezegd hebt.
En hij wàs koning. En voor zijn wagen reden vele ruiters, en ook waren er ruiters achter zijn wagen, en boven zijn hoofd hield men den gouden pajong.
En de zon scheen met heete stralen, en verbrandde het aardrijk, zoodat de grasscheut dor werd.
En de koning klaagde dat de zon hem schroeide in het gelaat, en macht had boven hem. En tevreden was hij niet.
Hij zuchtte, en riep: ik wenschte de zon te zijn.
En er kwam een engel uit den hemel, die zeide: u zij gelijk gij gezegd hebt.
En hij wàs de zon. En hij zond zijn stralen naar boven, en naar beneden, naar de rechterzijde en naar de linkerzijde, en alom.
En hij verschroeide den grasscheut op het aardrijk, en het gelaat der vorsten die op de aarde waren.
En een wolk stelde zich tusschen de aarde en hem, en de stralen van de zon stuitten daarop terug.
En hij werd toornig dat zijner macht weerstaan werd, en hij klaagde dat die wolk machtig was boven hem. En tevreden was hij niet.
Hij wilde de wolk zijn, die zoo machtig was.
En er kwam een engel uit den hemel, die zeide: u zij gelijk gij gezegd hebt.
En hij werd een wolk, en plaatste zich tusschen de zon en de aarde, en ving de stralen op, zoodat het gras groen werd.
En de wolk regende in groote druppen op het aardrijk, en deed de rivieren zwellen, en banjirs voerden de kudden weg.
En hij verwoestte door veel waters het veld.
En hij viel neer op een rots, die niet week. En hij klaterde in groote stroomen, maar de rots week niet.
En hij werd toornig omdat de rots niet wijken wilde, en omdat de sterkte van zijn stroomen ijdel was. En tevreden was hij niet.
Hij riep: aan die rots is macht gegeven boven mij. Ik wenschte die rots te zijn.
En er kwam een engel uit den hemel, die zeide: u zij gelijk gij gezegd hebt.
En hij wèrd rots, en bewoog niet als de zon scheen, en niet als het regende.
En daar kwam een man met houweel, en met puntigen bijtel, en met zwaren hamer, die steenen hieuw uit de rots. En de rots zeide: wat is dit, dat die man macht heeft boven mij, en steenen houwt uit mijn schoot? En tevreden was hij niet.
Hij riep: ik ben zwakker dan deze... ik wenschte die man te zijn.
En er kwam een engel uit den hemel, die zeide: u zij gelijk gij gezegd hebt.
En hij was een steenhouwer. En hij hieuw steenen uit de rots, met zwaren arbeid, en hij arbeidde zeer zwaar voor weinig loons, en hij was tevreden."

– Heel aardig, riep Duclari, maar nu zijt ge ons nog 't bewijs schuldig dat die kleine Oepi imponderabel had moeten wezen.

– Neen, ik heb u dat bewijs niet beloofd! Ik heb alleen willen vertellen hoe ik kennis met haar maakte. Toen mijn verhaaltjen uit was, vroeg ik:

"En jij, Oepi, wat zou jij kiezen, als een engel uit den hemel je kwam vragen wat je begeerde?"

"Voorzeker, mijnheer, ik zou hem bidden mij meetenemen naar den hemel."

– Is dat niet beeldig? vroeg Tine aan haar gasten, die 't misschien heel gek vonden...

Havelaar stond op, en vaagde iets weg van het voorhoofd.

  1. Datoe: inlandsch Hoofd. EDD
  2. Prahoe: prauw, schuit, vaartuig, scheepje. EDD
  3. De oordeelvellingen over de hoedanigheden der verschillende rassen die Insulinde bewonen, loopen zeer uit-een. Bevolking en Hoofden op Sumatra zijn minder gedwee dan de Javaan, doch men vindt daar mannelijker karakters. Zeker is 't, dat de Javaan niet geacht is op Sumatra, en dat de echte Maleier die hem verachtelijk: toekan makan toekoe noemt--vraag de vertaling aan 'n neef uit de Oost--zich ver boven hem stelt. 't Was 'n fout van den generaal Van Swieten, 'n Javaan te gebruiken als onderhandelaar met de Atjinezen. Dat de onverschrokken Radhen die zich hiertoe leende, 't offer worden zou van z'n bereidwilligheid en trouw, was te voorzien. Het doet me leed dat z'n naam mij ontgaan is. EDD
  4. De meeste Europeërs in Indie dragen weinig kennis van taal en zeden der streken die ze niet bezocht hebben. De uitdrukking Si Oepi Keteh--zooveel als: kleine jonge-juffer--werd door Duclari niet verstaan. Men vergist zich gewoonlijk in Holland, door aan ieder "die in de-n-Oost geweest is" algemeene kennis van indische zaken toeteschrijven. EDD
  5. Ophir. We vinden dezen naam op de meeste landkaarten, en--waarschijnlijk omdat de berg die er mee bedoeld wordt, ver uit zee te zien is--op alle zeekaarten. Maar 't woord Ophir is bij de inlanders onbekend. Ze noemen den berg die ongeveer in 't midden der breedte aan 't land, even benoorden de linie ligt: Goenoeng Passaman. Hoe dus de kartografen, die elkaar blijkbaar hebben nageschreven, de benaming Ophir kunnen verantwoorden, begrijp ik niet. Een andere vraag is, of er verband mag gebracht worden tusschen dezen berg, en de streken vanwaar de tyrische koning Hiram, ten-behoeve van Salomo's tempelbouw, goud, ebbenhout en edelgesteente halen liet? (I Kon. IX, 28. X, 11.) Het is zeer gewaagd dit op grond van 'n enkel woord aantenemen. En bovendien, waar komt het woord Ophir vandaan? Wie heeft het eerst den G. Passaman aldus genoemd? De f-klank doet aan Arabieren denken. In de "arabische vertellingen" wordt Sumatra door Sindbad den zeeman bezocht. EDD
  6. Kiskassen. Of dit woord uitsluitend te Amsterdam gebruikt wordt, weet ik niet. In die stad beteekent het de eigenaardige huppelende beweging die 'n zeer plat steentje, behendig geworpen, op de oppervlakte van 't water maakt. Het beschrijft, telkens even op 't water rustende, al voortspringend een reeks van allengs korter wordende bogen, en zinkt niet voor de kracht van den horizontalen worp uitgeput is. De manier waarop sommige zeevogels, na op de golven gerust te hebben, over 't water schuiven om vlucht te nemen, komt met dat "kiskassen" overeen. Ook vliegende visschen scheren de oppervlakte voor ze zich verheffen. EDD
  7. Toewan kommandeur. Op die plaatsen van Sumatra waar vroeger engelsche vestigingen bestonden, worden de gezagvoerende beambten nog altijd kommandeurs--commodore--genoemd. Natal ging in den "engelschen tijd" voor 'n punt van groot belang door, getuige het fort dat veel te groot was voor de weinige manschap die 't in mijn tijd--1842 --heette te bezetten. EDD
  8. Krandjang. Korf van bamboe, waarin de voor Nederland bestemde suiker verscheept wordt. Tot ver in 't binnenland van Europa, ziet men tegenwoordig het bamboezen vlechtwerk van die krandjangs--meestal gekoolteerd--gebruikt tot heggen en dergelijke afsluiting. EDD
  9. Pedatti: javaansche kar. De eigenaardigheid van dit voertuig was, dat het niet op raderen, maar, en wel op meewentelenden as, op schijven rolde, die om de onpraktische primitiviteit te volmaken, gewoonlijk den vorm hadden van 'n zeer onregelmatigen veelhoek. De "chinesche kerk" te Batavia (zie Noot 98) hield den heer W.R. van Hoevell voor den bekwamen schrijver die zich onder den naam Jeronimus niet verborg. Wel jammer dat deze publicist, gedeeltelijk uit gebrek aan kennis van indische toestanden--bij was volbloed Bataviaan--meer nog misschien uit persoonlijke behoefte aan 'n schelle leus, zich door den klank van 't woordje: vrij, verlokken liet tot het ophemelen van den zoogenaamd-vrijen Arbeid. Het wawelen over deze opgedrongen topic heeft, jaren lang de aandacht afgetrokken van hoofdzaken als die welke in den Havelaar behandeld worden en nog altijd aan de orde blijven. Men zie hierover m'n beide brochures over Vrijen-arbeid. EDD
  10. Zie noot 23. EDD
  11. Onafhankelijke Rijkjes in den Noordhoek. Het aantal meer of min onafhankelijke kleine vorsten in die streken is legio. Twee hunner heb ik persoonlijk gekend, de Toeankoe's of Radjah's van Troemon en van Analaboe, die me soms te Natal bezochten, en wel tot groote ergernis van den Toeankoe dezer afdeeling. Een van die Hoofden namelijk--'t is me ontgaan, wie van de twee--veroorloofde zich 'n zijden doek om de lenden te slaan op 'n wijze die volgens de natalsche heraldiek, 't distinktief was van meer hoogheid dan hem toekwam. Uit deze en dergelijke kwestien over etikette en voorzitting vloeiden twisten en vechtpartijen voort, die me soms veel hoofdbreken berokkenden, daar de volgelingen van 't atjinsche Hoofd redelijk strijdbaar waren, en de Natalezen zeer prikkelbaar zoodra 't den rang van hun Toeankoe gold. Over 't geheel werd Natal zeer druk door Atjinezen bezocht, en ik was ruimschoots in de gelegenheid eenige kennis van hunnen aard optedoen, te-meer omdat de naïve Si Oepi keteh--een mijner menigvuldige eerste liefden--'n Atjinesche was. Toch bezit ik geen bouwstoffen voor 'n volledige karakterbeschrijving, en ik durf alleen --in tegenspraak met de velen die heden-ten-dage over Atjinezen meespreken zonder ooit 'n Atjinees gezien te hebben--beweren dat zij over 't geheel genomen zeer veel goede hoedanigheden bezitten. Ongetwijfeld namelijk zijn ze hooghartig en dapper. Dat, bij gelegenheid der oorlogsverklaring, 'n minister in de Kamer de Atjinezen heeft durven afschilderen als schuldig aan zeeroof, bewijst slechts voor de duizendste keer dat sommige sprekers geen laster te plomp keuren om bij dat kollegie hun doel te bereiken. Is de zeeroof in den indischen Archipel afgenomen, sedert de atjinsche havens geblokkeerd zijn? Immers neen. Indien ons gouvernement zeeroovers bevechten wil, laat het dan den oorlog verklaren aan den Sultan der Soeloe-eilanden, aan de Illanezen op Magindanao, en eigenlijk aan àlle vorsten en volken opdat groote eiland. Uit die streken zwermen de vloten uit, die sedert eeuwen de bezittingen der atjinsche Sultans, niet minder dan de onze, op 'n brandschatting stellen, weinig minder schandelijk voor wie ze betaalt dan voor den heffer. Dáár zou iets deugdelijks te doen vallen voor onze Marine, of liever voor onze Landmacht, want het beschieten van bamboezen gebouwtjes aan 't strand beteekent niet veel. Maar de beschuldiging van zeeroof was onze edele staatslieden niet voldoende. Om den zoo fijn zedelijken Nederlander te bewegen tot de vereischte oorlogswoede--en fondsen-bewilliging!--werd hem in diezelfde Tweede-Kamer de Atjinees voorgesteld als zoo heel in 't bijzonder overgegeven aan... onnatuurlijken wellust! Mij, die veel met Atjinezen heb omgegaan, was daarvan nooit iets gebleken, misschien wel omdat ik nooit in 't belang van carrière of pozitie vuile voorwendsels noodig had om oorlog te maken. Aan hen die op dit punt zich zooveel volkenkundiger toonen, vraag ik welke "reden van wetenschap" ze voor hun liefelijke beschuldiging kunnen aanvoeren? In-allen-geval komt me zoo'n aantijging tegen 'n vijand die doorslaande blijken geeft van mannelijkheid, nietzeer... mannelijk voor, en even onsmakelijk als 't bedoeld delikt zelf. Wat te zeggen van 'n Vertegenwoordiging die millioenen voteert op voorstellen van ministers wien zùlke middeltjes tot ophitsing niet te verachtelijk zijn? Dat overigens het nederlandsche Staatsbestuur--een tot in 't merg verrot organismus!--de wapens zou aangorden in 't belang der zedelijkheid, is 'n koddig denkbeeld. Wat eindelijk den tegenwoordigen oorlog aangaat, ik herhaal wat ik elders zeide: van Atjeh beging de nederlaag. De toelichting van deze stelling ligt nu buiten m'n bestek. Ook lust het me niet, bij voortduring onbeloond les te geven aan de haagsche politici. Zij worden door de Natie betaald om iets van de zaken te weten. Dat nu die Natie bij voortduring genoegen neemt met individuën die aan dezen eisch niet voldoen, is mijn schuld niet. Zéker is 't, dat nog geen enkele maal de onvermijdelijke gevolgen der intrekking van 't geheim artikel in het traktaat van 1824, ter-sprake gebracht zijn, noch in de talrijke brochures over deze zaak, noch in de tallooze dagbladartikelen die haar behandelen, noch in de redevoeringen van ministers en "geachte leden." Al die schrijvers en sprekers bleven òf uit onbekendheid met de toestanden òf om redenen van nog lager soort, voortdurend à côté de la question. O. d. e. t. u. o. s. i. v. m. d. p. o. o. d. o. z. w. v. m. a. o. f. d. z. t. m. d. k. v. s. t. g. h. d. z. d. d. o. v. a. i. v. v. d. n. j. z. o. Mocht de lezer klagen dat ik hier in raadsels spreek, hij bedenke dat m'n Brief aan den Koning van September 1872 niet raadselachtig was, en dat er van dat zeer duidelijk stuk geen notitie is genomen. Als de minister van Kolonien mij zeer beleefd vraagt wat er ten-gevolge der zotte atjinsche kampagne te voorzien is, zal ik hem voldoende inlichting geven, onder protest evenwel tegen de onrechtvaardigheid dat hij en niet ik betaald wordt voor de zorg om Insulinde voor Nederland te bewaren. EDD
  12. Baleh-baleh: bamboezen rustbank, brits. Klamboe: gordijn. EDD
  13. Pajong: Zonnescherm, distinktief van rang. EDD


PD-icoontje   Publiek Domein
Deze bron (Max Havelaar of de Koffij-veilingen der nederlandsche Handelmaatschappij - Deel 19) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.

Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein.