Mengelingen/Kathlin

Uit Wikisource
VOORREDE Mengelingen (1855) door Willem Bilderdijk

Kathlin

Komala
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants.

[ 13 ]

Kathlin.

GEZANG VAN OSSIAAN.


Gy, zuivre lichtstraal in het duister, dierbre, kom!
Keer van uw’ nachtwaak, van de schrale hei, weêrom!
De winden gonzen, met den weêrgalm van de rotsen
Vereenigd, om u heen, de ontroerde baren klotsen
In ’t rustloos golvend meir. ’t Verglaasde pad der dood [1]
Dekt d’ontbetrouwbren vliet, van ’s hemels weêrschijn rood.
De geesten, hupplend op de worstelende stormen,
Vertoonen zich by nacht in de akeligste vormen!
Maar geeft de zangtoon dan geen lust, geen zoetheid in?
Kom, Toskars teedre telg, geliefde Zangerin,
Kom, stort’ me uw blanke hand, in ’t tokklen van de snaren,
Op ’t galmen van uw harp het leven weêr in de aâren.
Ach! ’t is een watervliet die in zijn’ stroom bezweek!
Malvine, ô vloeie uw zang als de afloop van een beek!

Ik hoore u uit den nacht van Selmaas duistre daken,
Van waar ge in eenzaamheid de nachten door blijft waken.
Wat, wat onthielt ge uw’ zang aan mijn bezwijkend hart,
Daar ’t naar uw tonen smacht, in ’t midden van zijn smart?
Als ’t ruischen van een’ stroom, die van den bergtop klatert,
Wiens weêrgalm wijd en zijd van rots op rotsen schatert,
[ 14 ]Den moeden jager streelt, wen hy ’t gebergt begeeft,
En ’t natbedaauwde hair hem aan de slapen kleeft;
Zoo is uw teedre stem, ô roem van Luthaas zangeren,
Voor ’t hart van Ossiaan. — Ik voel mijn borst bezwangeren!
Zy zwelt, zy rijst, zy klopt, van jeugdig Dichtrenvuur!
’k Zie op de stond te rug van ’s levens morgenuur,
Mijn ziel te vroeg ontglipt! — Keer van uw’ nachtwaak weder,
Gy, zuivre straal van licht, en daal den heuvel neder!

Een vaartuig kwam ter reede aan Karmons donkren voet.
De masttop voerde een schild, besmeerd met sijplend bloed.
Een jongling bood zich aan, gedoscht in ’t heldenwapen,
Maar helmloos, met het hair rondzwierde om de slapen,
Waar ’t natbetraand gelaat in wegschool voor ’t gezicht.
Hy droeg, voor de oorlogsspeer, een doorgebroken schicht.
De Koning [2]reikt hem straks den drinkhoorn der vergasting.
De Vreemdling zwijgt en drinkt. — Na hand- en bekertasting,
Diepzuchtend: « Kathmol ligt in eigen’ hal vermoord. »
(Dus zegt hy, met een stem, die door de harten boort!)
« Duthkarmor zag zijn spruit, en nam den vader ’t leven.
» Ik was ter jacht : Ik keer — hy had den geest gegeven,
» Ik had geen’ vader meer, en de euveldader week.
» Geef, Koning, geef me uw hulp, dat ik den gruwel wreek!
» Ik wacht haar : ’k zoek by u geen werkloos mededogen!
» Uw glorie is een zon, die ieder straalt in de oogen! »

De Koning zag in ’t rond naar ’t luistrend Heldental.
Wy rezen, elk om strijd, met juichend krijgsgeschal.
Maar wie is ’t, die het schild ten optocht zal verheffen,
Daar elk in d’oorlogsnood den roem wenscht aan te treffen ? —
De nanacht valt: wy gaan, en ieder, blij te moê,
[ 15 ]Trekt met de hoop in ’t hart naar ’t eenzaam geestbed toe,
Dat, als de hand des slaaps de sluimrende oogleên klemde,
Eens afgestorven’ schim het Legerhoofd bestemde.
Wy slaan der dooden schild by ’t mommlend lijkgebrom;
Tot driewerf roepen wij ’t verstorven Geestendom,
En leggen ’t hoofd ter rust. — Ik had het oog geloken,
En Tremmors achtbre schim kwam voor mijn nachtkoets spoken,
In rijzige gestalte als in der vaadren tijd.
Zijn leger stond, omwolkt, geordend tot den strijd,
En schuilde in dunne mist, met scheemring van geleden:
Ik zag ze in ’t blaauwe staal, maar zonder voort te treden.
Ik luisterde ernstig toe, maar hoorde geen gerucht:
’t Verschijnsel was niet meer, dan saamgedrongen lucht.

’k Vloog uit mijn sluimring op. Een fladdring uit het Zuiden
Blies door mijn zuizend hair, en schudde boom en kruiden.
De geest nam afscheid met dit ritslend bladgeruisch:
Ik grijp mijn’beuklaar aan. Ik hoor een nieuw gedruisch:
’t Was Oskar, ’t was mijn zoon. Hy meê, hy zag zijn Vaderen,
En ’t jeugdig heldenbloed vloot ziedend door zijne aderen!
« Niet anders dan de wind door ’t schuim der golven snelt,
» Zoo stuive ik door de zee naar ’s vijands krijgsgeweld,
» Mijn vader! ’k Ben gerust : ik zag der Helden schimmen.
» Ik zag ze, en zag mijn’ roem gelijk de dagkim glimmen,
» Wanneer de ontwaakte zon in ’t rijzend morgenuur
» Den hemel opstijgt en de wolken zet in ’t vuur. »

« Ja, Brannoos kleinzoon! ja! (dus sprak ik, vol verblijden)
» Maar Oskar zal alleen den vijand niet bestrijden.
» Ik-zelf, ik streef door zee naar Klutaas boschrijk oord.
» Kom, toonen we ons, mijn zoon, door de eigen drift gespoord!
» Den arenden gelijk, die ’t zelfde nest begeven,
[ 16 ]» Wanneer ze in stoute vlucht de winden tegenstreven,
» En ’t halve hemelruim vervullen met hun zwang! »

Wy hijssen ’t zeil in top. De hooge stevenstang
Toont op de golf mijn schild aan twee paar oorlogsbarken,
Aan wie ik ’t zeespoor baan met uitgespannen vlerken,
Het oog gevestigd op de zeestar, die ons leidt.
Vier dagen zworven wy in diepe onzekerheid.
Nu deed zich Lumon op, met blaauwe mist omtogen,
Waarin zich ’t stormig woud bedekt hield voor onze oogen,
Door flaauwen zonnestraal slechts nu en dan verlicht,
Maar ’t schuimend stroomgebruisch verried hat aan ’t gezicht.

Een vlakte, van rondom in heuvels opgesloten,
Loopt kronklend langs den stroom, ten bergtop afgevloten.
Hier, onder ’t bladgeruisch der eiken, stond het hof
Der Koningen van ouds, eer ’t wreevle lot hen trof.
Thands hadden stilte en schrik, sints onnadenkbre dagen,
In Rathkols grazig veld hunn’ zetel neêrgeslagen,
Want de afkomst van ’t geslacht dier helden was niet meer,
En ’t aangename dal verwelkte zonder heer.
Hier vond Duthkarmoor zich met menigte van schepen,
Door ’t onweêr, dat hem dreigde, in de open baai benepen.
De zeestar had het hoofd ten wolken ingehaald,
En ’t moedig watervolk in hunnen tocht bepaald.
Wat kon hy? ’t Was een dwang, de zeilen hier te ontbinden,
En ’t noodlot gunde ons thands, den booswicht hier te vinden.
Wy kwamen. ’k Deed den Bard hem dagen tot den slag.
Duthkarmor hoort den bode, en andwoordt met een’ lach!
Zijn ziel was als een vuur; een vuurvlam, hel in ’t duister,
Maar, die door zwarte rook bezwalkt wordt in heur’ luister:
Zijn arm was dapper, en zijn boezem vol van moed;
Maar zwart zijn euveldaden, en honend voor zijn bloed.

[ 17 ]
De nacht viel aaklig neêr met dof en dompig weder.
Wy zaten by de vlam der brandende eiken neder.
De schoone Kathlin stond van verre, by den gloed,
En ’k speurde op zijn gelaat de worsling van ’t gemoed.
De wisling van zijn kleur op voorhoofd, mond en kaken,
Vertoonde een’ killen schrik by diepverholen blaken,
en wandelde af en aan op ’t jeugdig aangezicht,
Als over ’t neevlig veld een zwevend flikkerlicht.
Zijn lokken zweefden op den wind van Rahtkols rotsen.
Ik schuwde. ’s jonglings wee door schampre taal te trotsen;
’k beval den Legerzang. — De Barden hieven aan,
Maar Kathin bleef ontroerd en onbweeglijk staan.

« Ga, Oskar (zeide ik toen), neem gij het Veldheerteeken!
» Wijk gij naar de eenzaamheid : de voornacht is verstreken!
» Pleeg, in uw nachtrust, met der helden schimmen raad,
» En klink het oorlogsschild by d’eersten dageraad!
» Op morgen zult gy ’t heir, als Morvens Vorst, bevelen,
» En leiden ’t tot den slag; en ik — uw glorie deelen.
» ’k Zal van dees hooge rots mijn’ wakkren Oskar zien,
» In ’t midden van ’t gevecht den oorlogskans gebien,
» En zweven door ’t gevaar, als schrikbre geestendrommen
» In stormen, die ze ontstaan en om zich heen doen brommen.
» Ga henen! ’k Wend mijn oog niet rugwaart naar ’t voorheen!
» ’k Wacht alles van uw’ moed, en van uw’ moed alleen.
» Nooit zult ge uws Vaders wensch, nooit Fingals hoop verraden.
» Doch de afgeloopen tijd was rijk in groote daden,
» Gelijk de zeeman ’t oog naar ’t meirgestarmte richt,
» Zoo zweeve u Tremmors roem, uw Grootvaâr, voor ’t gezicht!

» ’t Ontruste Karacha had Karmals volk zien landen.
» Het was een golvend meir op de overstelpte stranden,
[ 18 ]» En ’t grijze Bardetal geleek aan ’t blanke schuim,
» Dat aan der golven spits voor uit streeft over ’t ruim,
» Zy bliezen vlam en krijg uit gloeiendrollende oogen,
» En met hun was een zoon van Lodaas nachtvermogen,
» Wiens stem de geesten van hun wolken riep en dwong,
» Wen hy op gruwbren toon zijn tooverliedren zong:
» Hy woonde op Lochlins kust, in ’t ongenaakbre midden
» Eens bladerloozen wouds, dat Loda aan doet bidden.
» Vijf steenen heffen ’t hoofd, en ’t ruischen stroomnat spoelt
» Naby ’t onzachlijk oord, dat ’s afgods invloed voelt.
» Vaak daagde hy den wind-, en lucht- en hemelspoken,
» Wanneer de onthulde maan in wolken lag gedoken :
» De dooden hoorden, en verschenen op zijn last,
» En voerden krijg voor hem, — en ’s vijands val stond vast!

» Doch Tremmors dappre ziel werd moedloos noch verlegen:
» Hy streefde aan ’t hoofd des heirs den Wonderwerker tegen.
» ’t Was donker. Lodaas zoon trok aan in ’t diepst der nacht.
» (Vermeetle! maar gy vondt geen weerlooze offerslacht!)
» Een Koningstreffen[3] rees in ’t midden van het duister;
» Maar ’t was geen stormgeweld, maar zuizend vlerkgefluister
» Van Zomerwinden, zich bejeegnende op het meir.
» De wakkre Trathal streed in zwartomboord geweer,
» En scheen een morgenstar, die flikkert uit de baren.
» Zijn vader week voor hem — hy had geen’ roem te gaâren!
» De vijand zwichtte en vlood, en Morven was behoed,
» Ja, de afgeloopen tijd was rijk in heldenmoed!»

De morgen brak nu voort, maar van een wolk omgeven,
Wanneer men van ’t gebergt’ den vijand aan zag streven.
[ 19 ]De strijd ging aan, gelijk het buldren van d’orkaan,
Wen hy op ’t wareldmeir de golven op doet staan.
Zie beide Koningen! — Ik zie hen zich bejegenen
Ter zij’ van gindschen Olm. — Ik zie het vonken regenen!
Het oog verliest zich in de splittring van het staal,
Door ’t splittrend staal gebeukt, of krijschend op ’t metaal
Der schilden. ’t Is aldus dat donders samenhorten
En uit hun zwangre buik den bliksem nederstorten.
Het dal weêrgalmt er van, het weêrlicht breekt door ’t zwerk,
En, ’t onmwêr schiet zich af op strandabeel en berk.
Duthkarmor stort in ’t bloed, mijn zoon heeft overwonnen!
’t Was Fingals bloed, Malvine, en zou hy zwichten konnen?

Maar Kathlins voetstap was op ’t slagveld niet gezien;
Doch peinzende en ontroerd, met sidderende kniên,
Stond hy aan d’oeverrand, waar Rathkols watervlieten
Vereenigd met den stroom, door ’t mossig steengruis schieten.
De treurige Cypres beschaâuwde ’t bukkend hoofd,
En strooide ’t graauwend loof, door ’t windtjen weggeroofd.
Zijne omgekeerde speer, die in zijn vingers beefde,
Roerde onbemerkt den stroom, die langs de boorden streefde.
Maar Oskar naderde, de degen in de scheê,
En bracht de teekens van Duntharmoos sneuvlen meê:
Zijn pantser, rood bevlekt, zijn’ helm met arendsveêren,
Zijn beuklaar, gants doorkliefd, en afgebroken speeren.
Hy legt ze voor den vreemde: « Uws vaders vijand viel,
» (Dus sprak hy): ’t geestenrijk ontfing zijn dappre ziel.
» De roem hoort Morven, u het voordeel van dees zegen!
» Maar waarom, Kluthaas vorst, dus zwijgende en verlegen ?
» Wat oorzaak werkt op u dien voortduur van de smart ? »

«« De Wanhoop, Brannoos telg, is meester van mijn hart!
»» Zie Kathmols wapendosch : — mijn’ vader ligt verslagen,
[ 20 ]»» Aanvaard hem, ’k leg hem af, om nimmer weêr te dragen.
»» Ga! hang dees Oorlogspraal in Selmaas koningshal,
»» Dat ze u herroepe aan haar, die dit besterven zal! »»
’t Ontgespte harnas valt : de malien ontblootten
Een blanke Maagdenborst, waar langs de tranen vloten.
’t Was Kathmols Dochter-zelv. Duthkarmor zag haar schoon,
Ontvlamde, en werd versmaad, en wrokkende om den hoon,
Stort ’s nachts op Kluthaas wal. De Grijzaart trekt hem tegen,
Maar valt in wederstand van ’s jonglings zwaard doorregen.
Hy rooft de schoone en juicht! zy steekt zich in ’t geweer,
En vliedt, heur’ stam getrouw, en ongekrenkt aan de eer.

Dan ach! haar boezem zucht : heur bemint den roover,
Zy wapende ons ter wraak; hy viel : wat blijft haar over?
Zy sterft, en voert in ’t graf den weedom die haar doodt,
En Lumon bergt heur lijk in ’s aardrijks kalmen schoot.
Sulmallaas voetstap plach in Rathkols sombre dalen
Om ’t eenzaam Maagdegraf weemoedig rond te dwalen;
Zy hief den Lijkzang aan voor de eedle Koningsspruit,
En roerde ’t teêr gemoed door ’t sleepend harpgeluid.

Kom, Toskars dierbre telg! keer van uw’ nachtwaak weder,
Gy, zuiver straal van licht! ô daal den heuvel neder!

 1803.

  1. Het ijs.
  2. Fingal
  3. Een algemeene slag; geen schermutseling waar in de Vorsten geen deel namen.