Noorsche Volksvertellingen/Het kroost der Huldren

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
De sage in den molen Noorsche Volksvertellingen (1875) door Peter Christen Asbjørnsen, vertaald door Tijs Terwey

Het kroost der Huldren

Een nacht in Nordmarken
Uitgegeven in Haarlem door Kruseman & Tjeenk Willink.
[ 13 ]
 

HET KROOST DER HULDREN.

 

 

Wij hadden een bezoek afgelegd op Bjerke-hoeve. De landheer en grootmama roeiden zondags avonds weer naar huis, maar juffer Marie en de jongens hadden zoolang gevleid en gebedeld, tot zij verlof kregen den maandagmorgen aftewachten en over de bergen naar huis te keeren om »van 't vergezicht te genieten," zoo als 't heette; en ik, de huisonderwijzer, had mijne goede redenen om bij hen te blijven. De maandag morgen kwam; veel spoediger dan ons lief was. Verzeld van onze gastvrouw, de waardige moeder Bjerke en haar' zoon, wandelden wij door de bladerrijke boschjes, die tot de hoeve behoorden en in wier berkentoppen de kwikstaartjes en goudvinken hun' snellen welluidenden slag deden hooren. De vliegenvangers drentelden rond op de takken en bleven niet achter in 't groot concert, terwijl de tuinkoning, bescheiden in 't loof verborgen, zijne teedere tonen uit de dichte, donkere toppen overal heen zond. De ochtend was zoo stil en kalm; de berkeblaren bewogen zich nauwelijks, en toen wij 't pad tusschen de velden betraden, zagen wij, telkens als er een zonnestraal viel op het groen, hoe de paarlen van den [ 14 ]morgendauw fonkelden op de klaverplantjes en de bladeren van den Mariadistel. De zwaluwen scheerden langs den grond; de distelvink zat wiegelend op een’ heester of kweelde op den akker. Daar verrukte ons het lied van den leeuwerik, hoog in de blauwe lucht, die van alle kanten bezaaid was met lichte zomerwolkjes, welke ons beschermden tegen de brandende zon.

Toen wij aan gene zijde van den straatweg waren gekomen, deed zich een ander tooneel aan ons voor. ’t Ging nu bergop; sparren en dennen welfden hunne koele bogen over ons heen. Nog klonken de trillers van den leeuwerik ons in ’t oor; maar de tonen, die hier vernomen werden, waren slechts het schel gefluit der mees en ’t regenvoorspellend geschreeuw van den Geertruidsvogel. Moede van ’t klimmen rustten wij een ommezien uit op de vlakke, met mos bedekte klippen bij ’t marschland der pastorie, dronken eene afscheidsteug met onze vrienden en verkwikten ons aan ’t gezicht der blanke vlakte van ’t Oiermeer, dat wij tusschen de toppen der sparren zagen schemeren.

De jongens waren al spoedig op ’t moerasveld om braambeziën te zoeken en jubelden, telkens als zij een roodachtig plekje zagen. De juffer en ik volgden hen. Omkranst met sparren- en dennenhout strekte ’t moeras zich een kwartmijl ver naar ’t westen uit; de eentonigheid der groote vlakte werd slechts afgebroken door enkele groepen ranke biezen of hoopjes lichtgroene kalmus. Hier en daar verhief zich een heuvel, en op den top daarvan zag men soms nog eene geel geworden hut, die herinnerde aan ’t vogelspel in ’t voorjaar. Naar ’t noorden, waarheen de weg ons voerde, hadden wij niet meer dan duizend schreden af te leggen. Aan den zoom der vlakte stond het bloeiende heidekruid, [ 15 ]maar ginder wenkten ons de prachtige gouden bekers der moslelie, de gebaarde bloem der bitterklaver en de sierlijke kalla.

Getooid met wuivende rietpluimen, braambeziënbloemen en fijn gras, prijkte ’t mostapijt met duizend schakeeringen en rees en daalde onder onze voeten, of ’t op de golven der zee rustte. Ook wij dwaalden een oogenblik van den rechten weg af om braambeziën te plukken. Toen wij terugkeerden naar den top van een’ der met sparren bewassen heuvels, zwaaide ’t kolfriet zijne groote golvende stengels boven onze hoofden heen en weer; een snijdende wind blies ons in ’t gelaat, en vlak boven ons stonden donkere wolkenmassaas met oneffen randen. Er dreigde eene regenbui; reeds voelden wij enkele droppels. Ik troostte mijne gezellin met de schuilplaats, die wij in ’t oude wachthuisje zouden vinden, een overblijfsel uit den oorlogstijd, dat nauw een paar boogscheuten van ons verwijderd was. Toen wij den zoom der marschvlakte naderden, stortregende het, maar nu was ’t bezwaar gering; wij voelden vasten grond onder onze voeten, het bosch beschutte ons en binnen een paar minuten zouden wij den heuvel hebben beklommen en in ’t wachthuisje zijn. Maar ’t bleek spoedig, dat we daar alles behalve veilig waren voor den regen. Het dak was ingestort; slechts een klein deel er van in den eenen hoek was overgebleven, zoodat we de vogelen des hemels boven ons konden zien vliegen. Doch in dit hoekje, onder dit stuk van het dak had een menschlievende jager of houthakker, tusschen de stijlen, van een paar planken eene bank gemaakt, maar even groot genoeg voor twee personen. Hier moesten we ons dus nederzetten, en nooit, docht me, had ik heerlijker zitplaats gevonden. De jongens klauterden met [ 16 ]levensgevaar boven op de overblijfselen van den ouden schoorsteen in den anderen hoek, en stonden daar onder den grauwen hemel zoo lang te kibbelen, of zij negen of elf kerken zagen, tot ze eindelijk door den regen zelfs de naaste boomen niet meer konden zien.

Men zou kunnen vermoeden, dat ons bijeenzijn in den hoek wederzijdsche vertrouwelijkheid en openhartigheid moest aanbrengen. Doch dit was niet ’t geval; ik zat stilzwijgend te staren op de vlakte van ’t Oiermeer, dat zich door de deuropening vertoonde, als in een’ doffen sluier gehuld; ik keek naar de knapen op den bouwval van den schoorsteen en naar mijne eigen beenen. Wanneer ik ’t een oogenblik waagde een’ zijdelingschen blik te slaan op mijne schoone gezellin, was ’t om dien weer met dubbele snelheid af te wenden. Mijn toestand was deerniswaard en komiek tegelijk, die van een verliefden huisonderwijzer. Wij zaten daar als een paar hoenders op den stok. Grijp de gelegenheid aan! fluisterde ik mijzelven toe. Terwijl ik over ’t moerasland liep, had ik in stilte weer de toespraak herhaald, die ik reeds bij een dozijn soortgelijke gelegenheden had denken te houden. Hoe zij luidde, herinner ik mij niet meer, maar dit weet ik, dat ze mij altijd in de keel bleef steken, als ik wilde beginnen. Nu was ’t gewichtige oogenblik weer daar. De jongens waren naar beneden geklommen en tuimelden rond in de bessenstruiken. Ik achtte het noodzakelijk mijne verklaring te beginnen met een stout stuk, en werkelijk waagde ik ’t den arm om haar middel te slaan; maar spoedig bleek ’t, dat de juffer veel dapperder was dan ik. Zij sprong op en stond met een dreigend gebaar en toch glimlachend voor mij.

»Wat wilt ge van mij? Lieve hemel, weet gij wel wat ge waagt?" sprak zij. »Gij kent immers mijne [ 17 ]afkomst? Gij weet toch, dat ik van de Huldren afstam en dat er heksenbloed door mijne aderen stroomt?

»Beste juffer," zei ik, terwijl ik inmiddels een weinig tot bezinning was gekomen, »ik begrijp u niet,...ik wist niets," voegde ik er bij om toch iets te zeggen, »van zulk eene verdachte afkomst."

»Nu, ’t is wel vreemd, dat mama, die u zooveel sprookjes en histories heeft verteld, u daarvan nooit iets heeft gezegd. Mijne grootmoeder of overgrootmoeder was eene echte Hulder. Luister slechts; maar als ge niet wilt dat ik doornat zal worden, moet ge mij toestaan vredig op de bank naast u te zitten. — Nu dan, mijne overgrootouders of bet-overgrootouders — dat weet ik niet recht — hadden op zekeren zomer de berghut betrokken. Zij hadden een’ zoon, en deze was bij hen. Toen ’t najaar kwam en zij de berghut moesten verlaten, zeide de jongeling, dat hij wilde achterblijven, want hij had lust om te zien, of ’t waar was, dat de Huldren hun kwartier in de hutten opsloegen, wanneer ze ledig stonden. Zijn’ ouders beviel dit niet; zij zeiden, dat hij niet aan de waarheid daarvan behoefde te twijfelen, wanneer zoovelen ’t vertelden. De zoon hield echter vol en eindelijk gaven ze hem hunne toestemming; zij lieten een’ grooten schotel melkbrij achter en vertrokken.

Juist toen de jongeling in gepeins zat verdiept, begon er leven te komen op het erf rondom de hut. Hij hoorde bellen klinken, runderen loeien, zwijnen knorren, en daar was een gepraat, een geroep, een sturen en stellen, precies als wanneer men in ’t voorjaar met ’t vee naar de hut komt. Allengs werd het stiller, en een oogenblik later kwamen er twee vrouwen binnen. De jongste van haar was zóó schoon, dat men [ 18 ]haarsgelijke onmogelijk zou vinden. Zij gingen aan ’t redderen en ordenen en begonnen vervolgens melkpap te koken. Inmiddels hield de jongeling zich of hij sliep. De Huldren sloegen in den beginne geen acht op hem, maar op eens begon de jongste te schreien.

»Wel wat schort je, waarom schreit ge?" zei de andere.

»Ach, dien jongen daar vind ik zoo mooi, dat ik niet zonder hem kan leven, en toch zal dat zoo moeten zijn," antwoordde de jongste.

»Stil maar, we zullen een praatje met hem maken," zeide de moeder om haar te troosten. Zij gingen zitten eten, en nu deed de jongeling of hij ontwaakte, en groette beiden. Zij noodigden hem uit met haar te eten, maar hij bedankte en vroeg, of zij niet liever wilden eten van zijne roompap.

Ja, dat wilden ze gaarne, want gij moet weten, van roompap houden de Huldren ’t allermeest. Zij aten nu tezamen en keuvelden over een en ander, tot de moeder sprak:

»Jij bent een knappe jongen en mijne dochter heeft een goed oog op je; als je wilt beloven met haar naar den predikant te gaan om haar te laten doopen, dan kun-je haar krijgen. Maar goed moet je voor haar wezen, dan zal een flinke bruidschat je niet ontgaan. Je zult alles krijgen, wat je noodig hebt in de hoeve en voor je bedrijf, ja, meer dan je behoeft."

Och ja, de jongeling meende, dat hij wel van haar zou kunnen houden, en zulk een aanbod werd niet elken dag gedaan. Hij beloofde dus naar den predikant te gaan om haar te laten doopen, en—goed voor haar zijn, dat zou hij zeker. Zij trokken toen naar huis; de dochter werd gedoopt, zij hielden bruiloft en leidden een gelukkig leven, naar men verhaalt.

Eens was hij wat bar tegen haar geweest en had [ 19 ]tegen haar’ zin gehandeld; ’s nachts daarop hoorde hij een verschrikkelijk leven en geraas. Maar toen hij ’s morgens in het voorhuis kwam, zag hij ’t heele erf vol van allerlei benoodigdheden voor ’t boerenbedrijf en de huishouding. Daar waren koeien en paarden, ploegen en hooisleden, nappen en emmers en alle mogelijke zaken.

Toen de oogsttijd weer naderde en de kool groot werd en de vrouw de slacht moest in orde brengen, had zij hakbord noch haktrog. Zij verzocht daarom haar’ man de bijl te nemen en den berg op te gaan om den grooten den te vellen, die op den weg naar de berghut stond; daarvan moest hij haar een’ haktrog maken.

»Ik zou haast denken, dat je zot waart, mensch," zei de man; »zou ik den besten boom in ’t bosch vellen, om er een’ haktrog van te maken? En hoe zou ik dien thuis krijgen in dezen tijd; de stam is zoo zwaar, dat geen paard in staat is hem voort te sleepen."

Toch bleef zij aanhouden; maar toen de man stellig bleef weigeren, nam zij de bijl, ging naar ’t bosch, hieuw den denneboom om, nam hem op den schouder en bracht hem naar huis. Toen haar man dat zag, verschrok hij zoo, dat hij sedert haar nimmer dorst tegenspreken, of iets anders doen dan zij wenschte, en van dien tijd af waren zij de eensgezindheid zelf.

Ziedaar de historie. Welk een sterk en lastig man mijn grootvader was, hebt gij zeker vernomen; mijn’ vader, den landheer, kent gij," zei ze half dreigend, half schertsend: »gij kunt u dus voorstellen, wat u te wachten staat, wanneer ge mij ernstig boos maakt."

»Ge schijnt hier te willen blijven Marie," zeiden de knapen, die zich met een’ blauwzwarten mond in de deur vertoonden, elk met een’ verbazenden bessentak in [ 20 ]de hand. »De regen heeft al lang opgehouden; kom, laat ons nu gaan."

Wij stonden op; het rijke loof der mossen, welke de vochtige wanden bedekten, glinsterde, door den regen verfrischt, in den helderen zonneschijn. Buiten, in ’t bosch, scheen eene nieuwe vreugd op planten en vogels neergedaald. De kinderen van Linnaeus zonden ons hun’ welriekenden adem tegen en de sparren goten hunne geuren over ons uit. Het bosch was vol van vogelenzang en gejubel; in elken top zat een lijster mij uit te lachen over mijne verliefdheid, de tuinkoninkjes zongen om strijd mee en verheugden zich in hun geluk; slechts een eenzaam roodborstje zat klagend in ’t dichtste loover.

Terwijl wij door ’t bosch gaande de berghelling afdaalden, lag Opper-Romerike vóór ons in den zonneschijn; boven de westelijke heuveltoppen hing nog de regen als een grauwe sluier, maar naar ’t noorden was de lucht helder als een spiegel. De Mistberg, de lieveling dezer streek, hief zijn’ ronden top als een azuren koepeldak ten hemel; heuvels en bosschen, kerken en landhoeven vertoonden zich aan onzen blik, en de jongens herkenden zelfs reeds den rooden stal der ouderlijke woning.

’t Ging nu met spoed naar beneden; Marie hield een’ wedloop met de jongens, ik kwam slenterend achteraan, staarde neerslachtig op ’t waterlooze landschap en stilde mijn’ dorst met sappige boschbessen. Weldra waren wij dicht bij de hoeve, maar toen wij den tuin naderden, stak de middagzon zoo brandend heet, dat wij een oogenblik de schaduw opzochten. Marie zette zich in ’t gras neder onder den ouden eik, en wij volgden haar voorbeeld. Daar golfde plotseling een stroom van klanken [ 21 ]boven onze hoofden. Verbaasd leende Marie het oor en staarde naar de donkere bladerrijke kroon, alsof zich daarin alle gevleugelde zangers des wouds hadden verborgen. Ik herkende die tonen; zij kwamen van een' zeldzamen gast in deze streek: 't was de goudleeuwerik die dit concert gaf. Hij was in den besten luim; zijn toon was doordringend als die van den valk en zoet als de zang van 't sijsje. De trillers van den leeuwerik, 't wijsje van de musch, het gekweel der zwaluw gaf hij ons beurtelings ten beste; hij kende de tonen van den lijster zoo goed, als die van elken anderen zanger in 't loof. 't Was eene ware potpourri van vooglenliederen, nu jubelend, dan treurig.

»Hoort ge dat?" riep Marie, terwijl zij opsprong en rondom den boom danste, »in die tonen herken ik mijn' Huldrenaard; ik voel, dat ik hier thuis behoor, evenals gij u te huis gevoelt in de stad en in de boeken, bij tooneelvertooningen en draaiorgels."